GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

MUZIKALE KRONIEK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MUZIKALE KRONIEK

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Muzikale bloemlezing.

II.

Bij de bespreking van zijn „Tien orgelkoralen" was ik indertijd in de gelegenheid te wijzen op de vele facetten, die het werk van Flor Peeters vertoont. Thans ontving ik zijn orgel werken^): de tweede uitgave van Toccata, Fuga en Hymne over „Ave Maris Stella" (Op.. 28), Speculum Vitae (Op. 36) voor orgel en zang, en Elegie (Op. 38), die oppervlakkig beschouwd tot het oordeel zouden kunnen verleiden, dat de componist uit verscliillende stijlvormen de hem passende nog niet heeft gevonden. Zulk een oordeel lijkt mij minder juist. Uit al zijn werken blijkt, dat Peeters vóór alles een klankschilder is, bizonder gevoelig voor sfeer (indien men wil, een impressionist), die zich van alle muzikale middelen bedient om die sfeer voelbaar te maken, maar in dat alles een klankschilder blijft. Het is dan ook niet te verwonderen, dat de structuur en het contrapunt niet de sterkste zijden van Peeters' muziek uitmaken, maar vrij conventioneel aandoen, zooals b.v. bij de Toccata, waarin uitsluitend de brillante herhaling van het thema, de harmonieën en de vaart het moeten doen. De Fuga lijkt mij belangrijker, doordat de speelsche melodiek hier in een hechter contrapuntisch verband moest worden gevoegd. Van de onontkoombaarheid van sommige harde samenklanken en wat goedkoope kwartengangen in deze fuga ben ilc niet overtuigd. Het geheel klinkt echter aannemelijk en zal op een wat meer geavanceerd programma een dankbaar nummer uitmaken, temeer daar het doorzichtig van bouw is.

Op een hooger peil staan de vier gedichten: Nacht, Morgen, Middag en Avond, uit Speculum Vitae. Morgen en Avond zijn stemmingsmuziek in den besten zin van het woord: het eerste zangerig, idyllisch, als het fluiten van een vogel in den morgenvrede; het tweede zeer gevoelig, met een mooi begin. Dit is muziek, die eenigszins vergoedt de omstandigheid, dat Debussy niet voor orgel componeerde. De stukken Naclit en Middag bevredigden mij minder. Nacht door zijn zware accoordparallellen in het middendeel, en Middag door zijn wat eentonige leege virtuositeit (met het uitbeelden van zonnehitte alleen is men er nog niet!).

Ook Elegie is een stuk stemmingsmuziek, dat door zijn makkelijk aansprekenden opzet (vooral bij het eind) bij het publiek wel zal inslaan. Eigenlijk verschilt deze muziek niet met die van b.v. Guilmant, alleen de harmoniek, is een generatie opgeschoven. Ook het fortissimo-gedeelte in het midden (^eer dramatisch voor een elegie) ontbreekt niet. Maar al beteekent deze muziek geen mijlpaal in de muziekgeschiedenis, wel is ze als voortreffeHjk staal van fraaie, kleurige stemmingsmuziek van onmiskenbare waarde.

Na Max Reger hebben weinig nieuwere componisten van groot formaat voor orgel geschreven. Hel is daarom bijzonder verblijdend, dat een der belangrijkste onder hen, Paul Hindemith, ertoe is overgegaan twee Sonates^) voor dit instrument te schrijven en te publiceeren, die met zijn reeds vroeger verschenen Concert voor orgel en kamerorkest hoogtepunten zijn in de orgelliteratuur. Wij mogen ons gelukkig prijzen, dat deze sonates verschijnen in een tijd, die zich bezint op het eigen karakter van het orgel en zijn muziek en daarbij positieve impulsen behoeft. Deze impulsen geven Hindemith's sonates^ niet in abstracte intelligente experimenten, maar in een bezielde frissche muziek, waarin een mensch zich uitzingt. Dat deze muziek in al haar geïnspdreerdheid doorzichtig en beheerscht blijft, adat ik een niet kleine verdienste. Jamach's Concertstuk (Op. 21) b.v. is een afschrikwekkend voorbeeld van den klankenchabs, waarin men zich verwart, bij het zich ongebreideld uitleven in nieuwere harmoni-

sche eonstructies op orgelgebied Veel nieuwere Duitsche orgelcomponisten meenden zicih hieruit alleen te kunnen redden, door weer in den stij} van de 17de eeuw te gaan schrijven. Hindemith koos zich een eigen weg: een harmonische vervlechting van zangerige melodiek in soepelen contrapuntischen vorm, die echter den lyrischen gang van de muziek niet doet verstarren. Juist omdat wij' het samengaan van deze twee elementen zoO' ontwend waren, pakt deze muziek; zij' mist het intellectualistische van droge contrapunüek, zoowel als het onbelijnde van sentimenteele melodiek. Zij vereenigt in zich het agressieve, soms primitieve (sommige octaaf parallellen en modulaties!), van de jeugd en den diepen ondertoon van den rij|peren leeftijd (b.v. het adagio uit de eerste sonate). De evenredige vertegenwoordiging van al deze elementen geeft aan deze werken iets klassieks, met dien verstande, dat dit niet in de eerste plaats geldt voor hun structuur (de doorwerking der thema's is zeer vrij geschied).

De eerste sonate opent met een uitvoerig allegro met een fraai slot. Hierop volgt een prachtig, verheven en bewogen adagio. Inplaats van het traditioneele menuet of scherzo komt dan een vrije fantasie, romantisch (haast Liszt-achtig) van opzet, boeiend van het begin tot het eind, dat waarlijk grootsch te noemen is, een meesterlijke improvisatie. De sonate eindigt met een gevoelig© andante, waarin de verschillende bassiostinati optvallen.

Korter en vlotter is de tweede sonate. Het be^ gln-allegrO' heeft een pittig, stoutmoedig thema, dat steeds weer pakt; het tweede thema staat meer op den achtergrond. Hierop volgt een bekoorlijk andante, dat op een vriendelijk rhythme zachtlcens voortstroomt, waarna de sonate met een vroolijke, scherzo-achtig behandelde fuga besluit.

Ik kan deze sonates zonder voorbehoud aan d« organisten, die hun bibliotheek op de hoogte van hun tijd wenschen te houden, aanbevelen, temeer daar ze geen zware technische eischen stellen en karakteristiek voor het orgel zijn gesclireven.

Henk Badings besluit zijn boekje „De hedendaagsche Nederlandsche muziek" met deze woorden: „Een groote verscheidenheid van nieuwe muzikale formules en uitdrukkingswijzen is langzamerhand ingeburgerd, alle uiterlijlie voorwaarden voor het ontslaan van een nieuwen stijl zijn aanwezig, doch wat nog schijnt te ontbreken, dat is de alles meesleepende bezieling, die aan de in de moderne muzikale dialectiek sluimerende mogelijkheden zin zal geven, maar die vooral richtend zal moeten werken op de thans zoo willekeurig verspreide krachtlijnen. Het lijkt mij niet te gewaagd om te verwachten, dat de toekomst ons in dit opzicht iets te brengen heeft." „En in de Sonate en Sonatine voor piano») van Badings reeds gebracht heeft, " zou ik er aan toe willen voegen. Op een met de orgelsonates van Hindemith analoge wijze, doch klassieker van bouvr en verfijnder in melodiek, weet Badings hier een overtuigend evenwicht te scheppen tusschen het „gezag" der polyphonie en de „vrijheid" der romantische sonategeest. Met een eerlijkheid, die door de stemvoering vereischte hardheden niet uit den weg gaat, en met een stuwing, die aan de geïnspireerdheid dezer muziek geen twijfel overlaat. De Sonate is serieus (hier en daar wat zwaar) van opzet. Het lyrische hoofdmoment bierin vormt het bijzonder expressieve Largo, waarin zich een diepe bewogenheid (zonder sentimentaliteit) manifesteert, die zelfs in de gecompliceerde stemvoering in het midden niet verloren gaat. Het daarop volgende Scherzo klinkt droger, intellectualistischer, maar vormt daardoor een contrast met het pittige slot-AUegro, dat evenals het begin-Allegro monumentale gedeelten heeft.

Persoonlijk vind ik de in meer luchtigen trant geschreven Sonatine nog rijper. Dit eenvoudige werkje is parelend, doorzichtig en vloeiend als water, en lafenis voor de naar muziek dorstend» ziel, die in de laatste tien jaren inplaats daarvan meestal stoom, sneeuw of ijs te consumeeren kreeg. Vooral hel Andante en het slot-Allegro zijn rijp werk en bewijzen, dat een die de groote vormen beheerscht, in het eenvoudige genre meesterwerkjes kan scheppen.

De Sonate*) voor piano van Hendrik A n- dr lessen staat in geest wel veraf van de vlotheid van Badings' Sonatine. Hier is een musicus aan het woord, die het bekende achter zich liet en een hartstochtelijken stormloop ondernam op den muur, die hem van 't nieuwe scheidde. In deze sonate is de muur echter niet doorbroken. Men kan waardeering hebben voor den heiligen ernst en de onstuimigheid waarmee de aanval wordt gedaan, voor de forsche stooten die worden toegebracht, en toch niet aan den indruk ontkomen, dat hier een strijd voor het forum wordt gestreden, die wellicht beter binnenskamers had kunnen blijven. Uiteraard geldt deze opmerking meer voor de beide hoek-, -\llegro's, waaruit rijkelijk veel getrommel en fanfares ons tegenklinken, dan voor het

midden-Adagio, dat ©en (hier en 'daar eenigszüis pretentieus aandoend) stuk stemmingsmuziek is. Men kan echter, gezien Andriessens onbesmet verleden slechts benieuwd zijn, in welke richting zijn veelzijdig talent zich zal ontwikkelen.

Het was een goede gedachte van de uitgevers Broekmans en Yan Poppel (te Amsterdam), aan Piet Ketting op te dragen, eenige pianowerken van moderne Nederlandsche componisten te bundelen, en deze in een aantrekkelijke uitgave verkrijgbaar te stellen. Het i-esultaat, „Moideme Nederlandsche Pianomuziek" ligt thans voor ons, en bevat acht composities: een Pavane van Andtiessen, waarvan het begin boeiender is dan het niet zeer diepgaande middenstuk; een nogal starre, van welluidendheid geabstraheerde en vrij' willekeurig aandoende Toccata van Emmy Frensel Wegener; ©en nuchtere. Interessante Fuga over het thema A Dis ABEBA(!) van Jacques Beers, die vrijer van vomn dan van klank is behandeld; een serieuzje, in accoordkeus en rhyihme stereotype. Etude van Hans Henkemans; een hol stuk van Ruyneman (Marschimpressie), niet van aanstelleriji vrij; het zeer sub^ tiele, maar wat fragmentarische middendeel uit de Sonaüne Nr II van Bertus van Lier; een fuga van Ketting zelf, niet minder dan 11 bladzijden groot en vrijwel steeds op drie notenbalken genoteerd, zoo knap van bouw, dat de muzikaliteit ervan niet evenredig lijkt met de constructie; en twee fraaie Roemeensche reisschetsen van Badings, waarvan de eerste het publiek vermoedelijk meer zal toespreken als de laatste, met zijn koppige rhythmen en harmonieën. ,

Ik kan deze bundel slechts aan hen aanraden, die veel moderne muziek gewend zijn, een aanzienlijke vinger techniek bezitten, en dan nog slechts als studiemateriaal. Er werd reeds in de pers op gewezen, dat deze bundel door zijn veel te zware technische eisehen zijn doel van populariseering der nieuwere .Nederlandsche muziek voorbij schiet. Ik geloof zelfs, dat de pianisten, aan wie verscheidene stukken werden opgedragen, als Rubinstein en Van Renesse, hieraan nog een aardige kluif zullen hebben. Moge de in uitzicht gestelde tweede bundel in technisch opzicht lager en in aesthetisch opzicht hooger mikken, en ook andere representatieve verschijningen als Pijper, Voormolen, e.a. aan het woord doen komen!

1) Uitg. H. Lemoine & Cie, Parijs—Brussel. 2) Uitg. B. Schott's Söline, Mainz.

3) Uitg. B. Schott's Söhne, Mainz. 4) Uitg. Wed. J. R. van Rossum, Utrecht.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 januari 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

MUZIKALE KRONIEK

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 januari 1939

De Reformatie | 8 Pagina's