GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Niet erg professoraal....”

De heer I. Stap schrijft in „Geret Mannenblad” iets over de commissie van zeven:

Ze ligt in twee (of meerdere) stukken uiteen. Zóo' mochten wij toch conoludeeren uit de verklaring van de professoren Schilder en Vollemhoven in „De 'Reformatie", dat 'ziJ zich niet hebben teruggetrokken uit de oommissie, maar dat zij niet meer vergaderen met de andere leden der commissie en dat zij over redenen en oorzaken van dit niet meer saam-vergaderem te zijner tijd aan de synode mededeelingen hopen te doen. Bat ziet er niet erg professoraal uit.

De heer Stap heeft gelezen over „redenen" en „oorzaken". Hij is met die redenen onbeliend. Met die oorzaken eveneens. Wil hij nu eens zeggen, waar het er niet professoraal uitziet? Bij wie „redenen" hadden? Of bij wie oorzaken brachten? En waarom worden de leden-niét-professoren verwaarloosd? Of staan die buiten de oorzaken? Voorloopig ziet zulk geschrijf er niet erg... mannelijk uit. Vooral niet, als er vlak daarna gezucht wordt:

Enfin, de Synode heeft wel vaker voor 'heete vuren gestaan. Late men vooral nu toch de teekenen 'des tijds verstaan. Als deze niet bedriegen, staan wij voor gebeurtenissen op het terrein der wereidgesdhiedenis, vrelke al 'hetgeen achter ons ligt in de schaduw stellen.

De gemeente Gods staat in onzen tijd voor machten van satan, zooals die in het verleden nog niet zijn aanschouwd.

Moge zij 'daartegenover steeds meer alls een eenheid openbaar worden!

'Moge onder ons in allerlei verhoudingen de broederlijke liefde terugkeeren! „....dat gij moogt eensgezind zijn, dezelfde liefde 'hebbende, van één gemoed en van één gevoelen zjünde. Doet geen ding door twisting of ijdele eer, 'maar door ootmoedigheid aohte de een den ander uitnemender dan zic'hzelven. Een iegelij'k zie niet op het zijne, maar een eigelijk zie oo'k o'p hetgeen der anderen is."

Beter laat dan nooit, dit vredesgeroep. Maar laat is het. Eerst heeft ook de heer Stap meegeholpen aan het geschrijf in partijdige richting. En feitelijk is hij er nog mee bezig. Wie den vrede wil, houde zich bij hetgeen hij weet en beoordeelen kan, maar ventileere geen oordeelvellingen over zaken, waar hij onkundig van is. Hebben •wij br. Stap óók hoeren spreken over niet eng professoraal er uitziende gebaren, toen hem bleek, dat sommigen beschuldigen, maar op een uitnoodiging tot samenspreklng ter opklaring der situatie niet thuis gaven?

Het „Mannenblad" were voortaan zulke partij digheden.

Barthiauen onderling verdeeld inzake oorlogsyragen.

Ds G. Zeyl schrijft in „Geref. Kbl. N.Br. en L.":

Het treft ons telkens weer, dat de Nederlandsehe Barthianen, hoezeer ze ziöh ook telkens met hun felle critiek richten tegen al wie Barth niet vo'Igt, Onder elkaar lang niet een 'hechte eenheid vormen in ihet positieve. Ja meer nog, dat ze ook zelf, de een op 'dit, de ander weer op dat punt, niet met hun meester kunnen meegaan.

Laatst was er die kwestie van de kinderdoop. Toen waren het de Barthianen van confessioneele afkomst, 'die ineens met hun „halt" voor den dag kwamen en aan Barth de volgzaam'heid opzegden. De Doops^ gezinde Ds Erits Kuiper kon zich echter uit den aard der zaak met die kinderdoopverwerping maar al te goed vereenigen. 'Gaat ihet nu echter om den Christenplicht der landsverdediging, waarvoor Barth het zoo krachtig O'pneemt, 'dan komt dezelfde Ds Kuiper in 't geweer, als ik zoo vry mag zijn deze uitdrukking eens even voor een anti-militarist te g'e- 'bruiken.

Maar behalve zün stut in het orgaan „Kerk en Vrede" treft ons dan inzonderheid dat van den hoofdredacteur Ds Buakes. Deze erkent 'ook, dat zeer vele „Kerk-en-Vred6"-leden geestelijk en theologisch veel aan Barth te danken hebben. Dat hijzelf ook tot die ledem behoort, 'mag gezien zijn verschillende, publicaties wel aangenomen worden. Hoe nu Ds Buskes op' 'de kinderdoopverwerping heeft gereageerd is me niet bekend. Wel weet ik, dat hy" het verleden jaar in een sindsdien ook gepubliceerde radiopreek nog met kracht voor den Doop, ook 'VOor dien van de kleine kinderen opnam.

Ds 'Buskes gaat nu in het orgaan der antimilitaristen ook in op de uitlatingen van Barth over de landis: verdediging. Met name sluit hy" zich aan bij een zta, waarin Barth zegt, dat „erger dan sterven èn dan doeden is: ihet vrijwillig - beamen van de schande van de heerschappijl van den Antichrist" (met 'dit laatste bedoelt Barth de tyrannie van het dictatuur-systeem met al wat het meebrengt).

Buskes is het met dit alternatief niet eens. Hij vindt, dat oorlogvoeren en 'dictatuur allebei even vreeselij'k zijn (wat waarsohijnlij'k Barth en ieder van ons ook wel met hem eens zal zijn). Hij' poneert dan echter, dat het versöhi] hierin ligt: „'dat ik aan den 'oorlog vrijwillig em actief deelneem, terwijl ik de 'dictatuur onvrijwillig onderga en mij' innerlijk en voor zoover mogelijk ook uiterlijk tegen de dictatuur verzet."

Het komt mö voor, dat 'Dis Buskes op zijn 'beurt 'hier nu wel weer een zeer onjuiste tegenstelling 'maakt. Want om bij het laatste deel aan te knoopen: wanneer ik mij ook uiterlijk voorzoover mogelijk tegen een dictatuur verzetten zal, moet ik dit dan ook niet zoonoodig met wapengeweld 'doen? En' 'dan niet wachten tot het te laat is, tot ik door mijn land onverdedigd te laten den dictator a.h.w. heb uitgenoodigd om binnen te komen, maar dan door tijdig maatregelen te nemen, 'die misschien ook tot gevolg kunnen hebben, dat ik in 't geheel geen oorlog behoef te voeren? En verder, als de bittere noodzaak zidh zou voordoen, dat ik moet oorlogvoeren, ja, dan moet ik gewillig zijn, maar dat mag niet zóó opgevat worden, dat ik het zoo- graag en met zooveel genoegen 'doe !

De dictatuur onvrijwillig ondergaan... en daarmee uit? Wil ds Buskes nog eens aan ds Niemöller denken?

Oerwoud en park.

In het weekblad „De Geref. Kerk" (hervormd-„confessioneel") lezen we een passage uit een rede over Hoedemaker; 'tis vervolg, en ik kan dus niet meer nagaan, wie de redenaar was:

Naast 'de prachtig opgezette 'dogmatiek van Kuyper, zün woord en leven van Hoedemaker als een geweldig en diep oerwoud, waar alles leeft en streeft. Kuyper'a

ideeën zijn 'daarbij vergeleken een netjes aangelegd kunstmatig park.

Oerwoud en park.

Welja.

Straks dan maar wat Barthiaansch dynamiet onder allebei, net zooals 't hoort volgens den meester; en 'theele betoog is weer voorbij. De molen draait dan weer verder.

Nog iets:

Kuyper was aïs Joab, 'hij greep de speer en sloeg. Hoedemaker voelde wat het zeggea wilde: gezalfde des geestes te zijn. Nog spreekt zijn boodschap.

David heeft dus, denk ik zoo, de speer altijd thuisgelaten.

Een engelsche preek.

De heer H. Algra is in Engeland geweest en vertelt van een daar aangehoorde preek:

De preek handelde over Jes. 45 : 3, deze woorden: en 'Ik zal u geven de schatten, die in de duisternissen zijn

Baar werden eigenlijk mee bedoeld de schatten, die verborgen lagen in de schatkamers van den koning van Babyion, zoo begon de preek. Die schatten zou Kores, de knecht des Heeren, geven aan des Heeren volk, als het terugkeerde uit de ballingschap. Maar die letterlijke beteekenis kon ons nu weinig of niets meer zeggen. Die schatten waren toch al lang veristrooid. Wij' zouden den tekst geestelijk verstaan. Duisternis, is dat niet de woonplaats van het kwaad? Is 'de duivel niet ide vorst der duisternis? Hoe kunnen we dan als een belofte verstaan, dat 'G'od ons de schatten der duisternis wil geven'? '(the treasures of the 'darkneiss istaat in 'de Engelsohe vertaling).

De Christen weet, dat in de duisternis menige schat wordt gevonden. Het lijden, de voegen van rouw en teleurstelling, eenzaamheid en tegenspoed, het zijn wegen, die ons onvermoede schatten doen vinden. Of liever, waarop God ons onbekende schatten geeft.

Een vader heeft eens gezegd, dat hij nooit zoo als het ware Gods hand in 'de zijne voelde, dan toen hij stond bij het graf van zijn kind.

Deze gedachte werd nu uitgewerkt met allerlei •voorbeelden, citaten enz. Een (Mevrouw had een zeldzame plant, die maar niet vfilde bloeien. De plant stond in een mooie 'bloempot in de serre, op een zonnig plekje en er werd goed op gepast. Maar de •bloem kwam niet. Toen Mevrouw met vacantie was, slingerde de meid de plant van het tafeltje. De pot in scherven, de plant geknakt en gebroken. D'e scherven gingen in (het asohvat, de vernielde plant in een sloot achter het huis.

Toen Mevrouw weer thuis kwam, ging zij nog eens kijken, en daar, in het donker, onder de boomen, aan den slootkant, bloeide 'de plant. Het was een plant, 'die aUeen aan een schaduwrijken . waterkant wilde 'bloeien en niet in een m'ooie 'bloempot in een serre. Er zijn heel wat menschenlevens, die nu nog fijn verzorgd in een mooie bloempot staan, maar op die manier nooit zullen bloeien....

Schatten der duisternis!

Eenmaal luidt de avondklok en valt de schemering in ons leven; we gaan door de donkere poort van den •dood. Maar dan ook zullen we ten volle zien, welke schatten God voor ons heeft weggelegd in die duisternis.

We zullen er maar niet over doorpraten. Het knipsel is uit „Leeuw. Kb."

Incompleet, analoog.

Ds G. J. Pon tier schrijft in „Geref. Kb. N.-Br. en L." iets over het rapport inzake doopleden:

Het gaat in dat Rapport, vooral in ihet „Ontwerpregeling" voortdurend over „incomplete leden". En nu is het die uitdrukking, die vrij gaarne door een andere vervangen zagen.

't Is waar, dat niemand minder dan Voetius deze uitdrukking gebruikt.

Maar in de eerste plaats is heel Voetius' beschouwing over de Doopleden een eigenaardige. Hij rekent ze bij de Gemeente, maar toch maar tot Op zekere 'hoogte (quod cum limitatione accipiendum). Daarom vooral moeten zij in een afzonderlijk boek worden ingeschreven, opdat zij inzonderheid tot het doen van belijdenis en tot het 'komen ten Heilig Avondmaal opgewekt en aangezet kunnen worden.

Hij noemt hen incomplete of analoge leden. En dan gaat hü vooral die gedachte die in dat'„analoge" zit, nader uitwerken. Nu weet ge 'hoe analoog zooveel beteekent als overeenstemmend, gelijkvormig; een analoog geval is een geval, dat met een eerstgenoemd geval overeenkomt, 'punten van overeenkomst vertoont.

Welnu, volgens Voetius hebben de kinderen der Bondelingen den 'Geest en de genade der wedergeboorte en dat is iets analoogs, iets dat punten van 'overeenkomst heeft met het geloof, de roeping en de bekeering. Het geloof zelf en de daadwerkelijke bekeering hebben zij niet. Zij' 'hebben alleen iets analoogs van 'de openbare belijdenis des geloofs.... van hun ouders.

Nu zouden wij dit zeker in onze dagen zóó niet meer zeggen. Niemand zal bet zeker opnemen voor een uitdrukking als „analoge leden". Maar dan behoeft die uitdrukking „incomplete leden" ons ook niet de hoogste wijsheid te zijn. Integendeel: het lijkt me een zeer onjuiste uitdrukking, die nog minder te verkiezen is, dan het onder ons gangbare „doopleden".

Het woord incompleet roept bij ons te voorschijn de gedachte aan een stoffelijk voorwerp. Een servies is incompleet, als er één of meerdere deelen aan ontbreken. Incompleet is dan ook inzonderheid: onvoltallig, onvolledig.

(Maar zoo komt niet tot zijn recht, wat men er mede wil uitdrukken. Men wil, o.i. terecht, naar voren brengen, dat „doopleden", leden der Geni.eente zijn, zooals ons Doopsformulier dat duidelijk uitspreekt. Maar leden der Gemeente, die nog niet tot Belijdenis des Geloofs gekomen zijn, die nog niet den toegang tot het H. Avondmaal gevraagd hebben, maar die toch, op grond van Gods belofte, gehouden moeten worden voor dezulken, die in - Christus geheiligd zijn; die door den H. Geest tot lidmaten van Christus en tot 'Gods kinderen aangenomen zijn. Welnu, het zijn dan ook niet incomplete leden, als moest er v a n buiten af, zelfs mechanisch, hun iets toegebracht worden, maar het zijn onvolgroeide, niet volwassen, niet tot volle rijpheid en tot geestelijken 'bloei gekomen leden.

Ds Pontier hoopt, dat het woord „incompleet" niet inburgeren zal.

„Boven-persoonlij k".

Marnix, die in „Gron. Kb." uitnemende artikelen schreef over de mystiek, merkt in één daarvan op:

Ik wilde, volgens mijn belofte, iets vertellen van een modernen mysticus, n.I. van dr Huebner, die door •onmiddellijk schouwen, zooals ons verzekerd wordt, de geheimtaal der menschelijke ziel verstaat.

Het zal u als mij in het eerst wat vreemd aankomen, maar bij eenig nadenken ontdekken wij: , dat zijn wijsheid niet zoover afstaat van die van vele vrome christenen, die niet in het Schriftuurlijk geloof hun geestelijke kracht vinden, maar deze zoeken in de bevindingen der ziel.

D'r Huebner dan leert dat, wat wezenlijk wezen en eeuwigheid in den mensoh is, eerst begint aan gene zij'de van het Ik. Achter het Ik van den mensoh ligt 'het punt, waaruit 'geest en lichaam, denken en oordeelen en gevoelen, ja ook de gebaren hun aandrift ontvangen.

De uiterlijke mensch, zooals hij zich aan ons in het gewone leven vertoont is maar een figurant. Zoolang de mensch ik zegt beweegt hij zich nog slechts aan de buitenzijde van zijn bestaan. Dan werken alleen maar zijn hersens. 'Zijn hart is er nog buiten.

'Hij moet nu uit dien Ik-staat verlost worden, om tot den Gij-staat te komen.

De mensch moet naderen tot het „gansch andere" in hem, tot het „gij".

Ein dat g ij', dat schuilt eerst diep in zijn hart.

Dat is de tweede, de eigenlijke mensch. Dat is de magische ziel.

Het bovenpersoonlijke, het boven-ik.

Even later:

Hoofdzaak is volgens dezen modernen mysticus, die ons genoemd wordt: een diepen, fijnen menschschouwer, die tweeërlei mensch in den mensch is. Eerst 'dat gewone Ik, dat niet veel beteekent, maar voorts dat diep verborgen Gij, de magische ziel, die 'den mensch eigenljj'k maakt tot wat hij is. Dat i k is tijde^ .lijk en vergaat, maar het G iji is tijdeloos en daar raakt men dan aan het eeuwige in den mensoh, het goddelijke.

He, t Gij-element is ook weer als een lichtkring, die het Ik omgeeft en dat Gij: -element bouwt 'het eigenlijke karakter.

'Wat is er toch weer een heidendom in de Ohristelyke wereld en hoe verstaan wü welk een ontzettende macht dat heidendom met zijn magie en tooverij heeft verdrukt.

Eerst 'de prediking van het Woord Gods, dat blijkt ook uit de resultaten der zending, kan de arme mensch uit deze booze macht verlossen door de kracht des Geestes.

Maar laat ons nu eens letten op de werking der mystiek in de echt bevindelijke kringen.

Op 'de onsohriftuurlijke onderscheiding, die daar leven kan van den ouden en den nieuwen mensch.

Tenslotte:

Voor het besef zijn dat twee menschen. Wat de eene 'doet is buiten verantwoordelijkheid van den anderen.

Het kwade wordt door den ouden mensch bedreven en die moet maar al meer verdorven worden.

Gij zoudt versteld staan, als gij in oud-gereformeerden kring eenigen tijd moest leven, hoe scherp deze onderscheiding is. Precies zoo iets als die van het gewone ik en het magische Gij.

Dat Gij' is dan ook een soort lichtsfeer, die het oude ik ontvangt.

De oude mensch kan leven in de zonde en zich in de wereld openbaren als een echten werelddienaar. Er kan van alles bij hem door.

Maar als 'de dag der geestelijke dingen komt, dan keert de mensch zich tot zijn vrome Gij. Dan komt de nieuwe mensoh aan het woord in geestelijke overdenkingen en in godsdienstige handelingen, van welke de voornaamste is het vreeslijk klagen over de zonden, , -of in allerlei wonderlijke openbaringen.

En dan komen ook de bijzondere, zeer ervaren christenen voor den dag.

De keurders van den geestelijken staat, de diep ingeleiden.

Maar gij zult mij toestemmen, dat dit een gansch onsohriftuurlijke opvatting is van den ouden en den nieuwen mensch.

Dat zijn geen twee menschen, maar dat is de eene en dezelfde mensch, maar de eene maal dient hij' de zonde en is haar slaaf en de andere maal buigt hij zich en roept om Gods ontferming.

Maar hij blijft voor dien geheelen mensch verantwoordelijk.

Hij moet nieuwe mensch zijn in heel zijn leven. In zijn persoonlijk leven, in zijn optreden in het gezin, in. zijn bedrijf, zoo goed als in de kerk.

Er is bij hem geen meer of minder.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 augustus 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 augustus 1939

De Reformatie | 8 Pagina's