GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

32 minuten leestijd Arcering uitzetten

Academisch Statuut tegenover ficties van academici.

In ons artikel van verleden week lieten we de Hooger-Onderwijs-wet spreken. Het resultaat was, dat we behalve wat toen reeds opgemerkt is, thans nog constateeren moeten, dat prof, Hepp zich vergist, als hij beweert, dat „van de theologische faculteit (der V, U, ) voor een deel het ius promovendi, het promotierecht der geheele Universiteit afhangt". Dat is niet waar, het is een fictie. Als de V, U, haar theologische faculteit eens aan de kerken wilde overdoen, zou ze evengoed „universiteit" blijven heeten; net als vroeger, toen ze nog onvollediger was dan tegenwoordig. En haar effectus civilis zou kunnen blijven, als er maar een genoegzaam aantal faculteiten overblijft. De theologische faculteit staat daar buiten. Ja, stel eens, dat de theologische faculteit der V.U. zou doen, wat ze wilde, en bij de beslissingen inzake toekenning der niet-theologische doctorale graden wilde meespreken, dan zou zij ingaan tegen de wet. Juist dat zou een „krachtproef met de overheid beteekenen"; beter gezegd: een overtreding van de wet.

Het is goed, met deze nuchtere feiten te rekenen, opdat de uiteraard goedbedoelde, maar daarom niet minder fatale mythe, waarmee men de kerken in vergadering, en ook in zulke perspolemiek, op een dwaalspoor brengt, niet langer kwaad stichte. Hoe vaak hebben wij het al niet gehoord: het doctoraat moet aan een universiteit blijven? Of: beslissingen inzake doctoraten moeten uitgaan van den heelen senaat? Nog déze week redeneert prof. Hepp in deze richting. Maar ik wilde wel, dat de feiten zelve aan het woord gelaten werden: teneinde advocaten, rechters, leeraren, benoembaar te krijgen bij de overheid, heeft de Vrije Universiteit het moeten aanzien, dat de theologische faculteit werd uitgesloten van de beslissing over hun promotie.

Ik zeg niet, dat deze beslissing der overheid gezond is. Blijkbaar is haar tegen de theologische faculteit van V.U, of van Nijmegen (roomsch) gericht afwerend gebaar een poging, om die bepaalde doctoraten, waaraan de overheid wel civiel effect verbinden wil, vrij te houden van het confessioneele zuurdeeg, dat niettemin naar onze meening het brood van alle faculteiten heeft te doortrekken, Hoe het zij, de V, U, heeft het er voor over gehad, dat zij in de overheidsklem vast kwam te zitten. Zoolang nu niet van kerkelijke zijde dit een oorzaak is, om haar eenig verwijt te doen, moest men van universitaire zijde maar niet de kerken in haar discussies over Kampen bemoeilijken door het inbrengen van bezwaren, die op ficties berusten. Hoogleeraren der V, U. behooren de kerken te dienen met adviezen, die met name in hun beweringen aangaande universiteit en wetgever altijd werkelijkheidsgetrouw zijn.

Komen we thans tot't Academisch Statuut zelf.

De door prof, dr H. H. Kuyper in overweging gegeven gedachte van promotie van leerlingen van Kampen onder leiding van een Kamper hoogleeraar, maar dan aan de Vrije Universiteit, gaat blijkbaar uit van een suggestie van het Academisch Statuut, sluit zich althans daarbij aan. We zullen de paragrafen, die op een en ander betrekking hebben, laten spreken.

Vooraf moeten ons evenwel twee dingen van het hart: a. eigenlijk hebben noch de theologische faculteit der V.U., noch eventueel Kampen in zijn promoties zich aan dit Academisch Statuut anders dan vrijwillig te binden; en zéker kan men de kerken in haar afbouw van haar eigen hoogeschool er niet mee lastig vallen, evenmin als de theologische faculteit, waarvoor de kerken collecteeren, er door de kerken om wordt lastig gevallen. De kerken hebben thans weer drie jaar te studeeren over dat Academisch Statuut. M'ant het gaat om Kampen. Hebben ze zich ook drie jaar lang over dat Statuut bekommerd, toen het er over liep, den steun voor de Vrije Universiteit steeds meer uit te breiden? Toen het er over ging, kerkeraden tot lid der vereeniging voor Hooger Onderwijs te maken? Antwoord: neen! Want als het dien kant uit gaat, voelt ieder zich vrij van dat Academisch Statuut;

b. het Academisch Statuut pleit vóór toekenning van het promotierecht aan Kampen gegeven eenmaal het feit, dat men daar opleidt.

Wat a. betreft, het Academisch Statuut (Koninkl. Besluit van 15 Juni 1921, Staatsblad no. 800) is een „wijziging en nadere vaststelling van hét... gewijzigde Koninkl. Besluit van 27 April 1877... waarbij de in de ^artikelen 131, 137, 141 der Hooger-Onderwijs-wet bedoelde examens en promotion zijn vastgesteld". Het raakt dus bepalingen van die wet, vult haar aan, geeft er een nadere uitwerking van, en kan dus nimmer van haar. worden losgemaakt. Met andere woorden: het Academisch Statuut kan en wil niets afnemen van wat wij verleden week uit de Hooger-Onderwijs-wet hebbeji aangehaald. Het kan dus ook geen enkele v> 'ijziging brengen in wat toen kwam vast te staan, dat n.l. de theologische promoties der V.U. buiten bemoeiing van den wetgever staan. Het bepaalde met betrekking tot de „bijzondere universiteiten" (art, 184—200) is niet van toepassing op de faculteit der godgeleerdheid (daargelaten art. 186, a, waarover verleden week reeds werd gesproken). Art. 1, sub 1, zegt dan ook:

Onder universiteiten verstaat dit besluit alle openbare universiteiten binnen het Rijk, benevens al die bijzondere universiteiten aldaar, welke bedoeld zijn in een aanwijzing als bedoeld in art. ISl/. der hoogerori '

Een Statuut nu, dat een nadere uitwerking wil zijn van drie artikelen der wet, welke voorafgaan aan de artikelen. 184—^200, kan dus het bepaalde bij laatstgenoemde artikelen niet willen te niet doen.

Feitelijk konden we dan ook wel hier onze bespreking afbreken. De Vrije Universiteit behoefde niet te wachten op dit Academisch Statuut (dat trouwens al achttien jaar oud is!) om Kampen's professoren uit te noodigen tot het verleenen van bijstand bij promoties. Ze was daarin reeds van oude tijden af volkomen vrij. Dat men eerst thans met deze idee, als ware ze kersversch, voor den dag komt, en dan nog wel op een toon als: „indien gij dien kant niet uit wilt, bewijst gij, dat het u om iets anders te doen is dan om hulp aan uw studenten", , , , dat bewijst, dat men het Academisch Statuut slechts daarom op de synode heeft gebracht, omdat men, nu ja, tenslotte wel voelde, dat er iets gebeuren moest, en dat evenmin als met een eenvoudig „neen" met een altijd verschuiven volstaan kon worden.'

Trouwens, wat wil men toch de kerken aan dit Statuut binden, en met een fictieve noodzaak van zulke binding de kerken afschrikken van Kampen's promotierecht? Heeft soms de theologische faculteit der V, U., waarvan minstens twee leden er mee opereeren, zich aan dit Statuut gebonden? Weineen: de theologische faculteit der V.U. heeft terecht gevoeld, dat dit Academisch Statuut haar theologische vrijheid niet mocht binden. Mr H. J. Smidt, in zijn met machtiging van den betrokken minister uitgegeven toelichting van het Statuut, 2e druk, Alphen a. d. Rijn, 1932, 132 v., merkt op:

De verandering, welke de theologische faculteit (der RIJKSuniversiteiten, K. S.J bij de wet op het hooger

onderwijs van 1876 onderging, maahte ook verschillende wijzigingen in de vakken noodzakelijk. Zoo werden dogmatische en practische vakken buiten de faculteit geplaatst, en andere, zooals geschiedenis van de godsdiensten, wijsbegeerte van den godsdienst, wijsgeerige ethiek in haar kring opgenomen.

Terecht heeft de Vrije Universiteit evenals Kampen de zaak heel anders geregeld. Dat geldt óók van het candidaats- en doctoraalexamen. Volgens het Academisch Statuut behoort tot het candidaatsexamen geen dogmatiek, maar wel de phaenomenologie van den godsdienst (135), en ook de geschiedenis der leerstellingen. De Vrije Universiteit maakt zich daarvan los, Kampen ook. Eveneens ten aanzien van het doctoraal examen maakt de Vrije Universiteit zich los van het Academisch Statuut Ze gaat eigen wegen. Het Academisch Statuut

bepaalt: § 3. Het doctoraal examen omvat:

1. een der drie groepen van wetenschap, welke in deze faculteit te onderscheiden vallen, namelijk de letterkundige (Bijbelsche), de historische (daaronder niet begrepen de geschiedenis der godsdiensten in het algemeen) en de wijsgeerige, ter keuze van den candidaat;

2. en 3. twee, door den candidaat onder goedkeuring van de faculteit, buiten de groep, die het hoofdvak van het examen uitmaakt, gekozen bijvakken, waarvan ten minste één moet behooren tot de vakken iw § S genoemd (de vakken voor het candidaatsexamen, K. 8.J, en één kan behooren tot de vakken eener andere faculteit.

Aan de Vi-ije Universiteit daarentegen volgt men een heel andere gewoonte. Daar zijn voor het doctoraal examen in de H. Godgeleerdheid vastgesteld 5 groepen van vakken, ter keuze van den examinandus:

a: de vakken zooals deze voor het vroegere doctoraal zijn bepaald;

b. dogmageschiedenis, exegese en kanoniek des O. T., historia revelationis des O. T., geschiedenis van Vóór- Azië en Egypte tot op den Hellenistischen tijd, en de grammatische en zakelijke verklaring of van Assyrisch-Babylonische of van oud-Arameesche teksten of van andere teksten ter keuze van den candidaat onder goedkeuring van de faculteit;

c. dogmageschiedenis, exegese en kanoniek van het N. T., geschiedenis van den kanon van het N. T., geschiedenis van den N. T. tijd (met eenige kennis van Hellenisme en Misjna), de grammatische en zakelijke verklaring van Syrische teksten en de Syrische letterkunde in hoofdtrekken;

d. dogmageschiedenis, dogmatiek, ethiek, apologetiek en controvers, geschiedenis en wijsbegeerte der religie, geschiedenis van de filosofie;

e. dogmageschiedenis, historiografie en methodologie der •geschiedenis, diplomatiek, algemeene en vaderlandsche kerkgeschiedenis en het kerkrecht.

Voorts behoudt de faculteit zich de bevoegdheid voor om in overleg met den examinandus het doctoraal examen op nog een andere dan een dezer 5 wijzen af te nemen, met dien verstande, dat dan echter onder de vakken, waarin geëxamineerd wordt, steeds behoort de dogmageschiedenis en één der volgende vakken: exegese en kanoniek des O. of des N. T., dogmatiek of kerkgeschiedenis.

Dat zijn dus vijf omschreven en voorts een onbepaald getal niet omschreven manieren. De eerste, die toch nog steeds reglementair is toegelaten, want ook de Vrije Universiteit verliest terecht de gedienstigheden der practijk niet uit het oog, de eerste der vijf methoden is een zeer openhartige weigering om van het Academisch Statuut afhankelijk te worden. Niets op tegen; er is alleen maar wat op tegen, dat sommige woordvoerders der Vrije Universiteit hun oppositie tegen Kampen's promotierecht inzetten met het schrikbeeld van ditzelfde Statuut, waarvan zij zelf zich behoorlijk vrij weten te maken. De vier andere groepen rekenen wel met het Academisch Statuut, maar houden, terecht, aan den zelfstandig gekozen koers vast En dan is er vervolgens alle ruimte opengelaten voor nóg andere methoden. Ook al weer goed en best Maar waarom Kampen bij voorbaat drukken? Er zijn genoeg methoden van promotie te vinden, die weigeren copie van de Rijksuniversiteit te zijn en die toch de wetenschappelijke eere hoog houden. De Vrije Universiteit kent ze ook. Laat men Kampen dan niet lastig vallen; alsof het maar één manier, n.l. die van het Statuut, zou mogen volgen, op straffe van zijn wetenschappelijke eer in te boeten.

Ik meen genoeg gezegd te hebben ten bewijze van mijn eerste bewering onder a.

Komen we thans tot b.

Ietwat ondeugend merkte ik op, dat het Academisch Statuut feitelijk steun verleent aan de gedachte van Kampen's promotierecht, juist omdat Kampen opleidt (net zoo goed als iedere andere faculteit, laat ons maar weer afstand doen van de mythe als medium der volksopvoeding, en die aan nazi's etc. overlaten).

Mr Smidt, de reeds genoemde referendaris bij het departement van onderwijs, kunsten en wetenschappen, schrijft, bl. 133, iets over de vraag, waarom bepaalde vakken behouden bleven in de theologische faculteit, zooals het Rijk die pleegt in te richten. Antwoord:

Bovendien mocht er zeker rekening mede gehouden worden, dat onderscheiden kerken in ons land er prijs op stellen om ook in de toekomst voor de opleiding van hare dienaren van de faculteit van godgeleerdheid gebruik te maken. Indien dit niet het geval was, zou een voorname, practische reden, om zulk een faculteit in stand te houden, vervallen: het zou een faculteit van professoren worden zonder studenten.

Dat is heel wat nuchterder geredeneerd, dan wat in onze kerken helaas zoo vaak gedebiteerd is: „Kampen leidt op, Amsterdam daarentegen beoefent de weten­ schap, want daarvoor is het een universiteit, en daarom moet het eerste instituut niét, het tweede wèl doctorale examens afnemen en promoveeren". Hoe ijzig kalm de wetgever, deze óók soms in de promotierechtdebatten opgeroepen deus ex machina, bij zulk geredeneer blijft, ook in zijn A-cade-misch-Sta-tuut, leere volgende passus uit Mr Smidt's toelichting (bl. 136):

Men meende, dat de wijzigingen, WELKE IN DE LAATSTE JAREN IN DE WERKZAAMHEDEN VAN DEN PREDIKANT ZIJN INGETREDEN, het wenschelijk maken, dat een theoloog, die zich voor het doctoraal examen wenscht voor te bereiden, met het hoofdvak uit zijn faculteit de studie van een vak als psychologie, paedagogiek, philosophic, economie, sociologie enz. kan verbinden.

Nu kan men dadelijk dit laatste zinnetje tegen mij keeren. Men kan zeggen: paedagogiek, economie, sociologie, ... ziet ge wel, wat die arme kerken allemaal betalen moeten? Zuinigheid, oorlog, oorlog, zuinigheid.

Ik zou willen antwoorden: laat ons kalm blijven; want a. als de theologische faculteit der V.U. terecht zich ontdoet van eiken dwingenden band aan het Academisch Statuut, dan zal Kampen het ook kunnen doen, en zeker móeten doen; b. als de Vrije Universiteit jaren lang heeft moeten roeien met de riemen, die ze heeft, en het nog doen moet (want ook de Vrije Universiteit is tenslotte maar een kleine inrichting wat de bezetting betreft), waarom zou Kampen dan anders handelen? c. als eenmaal met inspanning van over en weer de oude twistappel weggenomen is, en men eindelijk het twéé-richtings-verkeer heeft geopend, met behoud dus van het beding, zooals ik verleden week veiligheidshalve opmerkte, dan kan er voor wat die voorziening in zulke bijvakken betreft, heel veel gebeuren in wederzijdschen bijstand (zooals trouwens het Academisch Statuut ook voor rijksinstellingen en - faculteiten wil mogelijk maken). Laat ons dus kalm blijven, ook bij de herinnering aan die paar vakken van daareven. En laat ons liever hierop letten:

de we tg ever redeneert prof. Greijdanus. eigenlijknetals

Als laatstgenoemde op een synode of elders verklaart, dat hij het doctoraal examen te Kampen hebben wil, en de promotie ook, terwille van de opleiding, dan wordt van de zijde der opponenten daarvan öf geen nota genomen, óf het wordt bestreden, óf men zegt: hoor eens aan, wat een overdrijving, wat een Prinzipienreiterei: als het dien kant uitgaat, dan verandert Kampen heel en al van karakter, en zoo voort, en zoo voort.

Neen, heet het dan, laat ons Kampen liefhebben, en niet van karakter doen veranderen, en laat ons hen, die studeeren willen voor promotie naar de Vrije Universiteit sturen, desnoods dan maar onder begeleiding van een Kamper professor. Want het Academisch Statuut geeft een uitweg uit de impasse.

Maar het Academisch Statuut, toegelicht door een officieel man van het ministerie, onder machtiging van den betrokken minister, gelooft er juist niet veel van, dat we zoo erg in de impasse zitten. Eerder spreekt het in dezen geest: die prof. Greijdanus, o gereformeerde kerken, zei toch over het verband van opleiding en promotie heel gewone dingen? toch niets anders, dan wat wij in het ministerie ook zeggen? hij heeft toch niets anders opgemerkt, dan wat wij tot uitdrukking hebben gebracht in... de bepalingen van het Academisch Statuut, ja dezelve?

Broeders, schaft de mythe af. Calvinisten kweekt men noch bij den chocoladeketel, noch bij het sprookje. Als ge zoo er op staat, vooral niet onder te doen voor den wetgever, waarom beweert ge dan — althans in de betoogen, die Kampen willen houden bij het candidaatsexamen — dat opleiding en promotie met elkaar niets te maken hebben? Er is gezegd, dat het niet kwaad zou zijn als minister Colijn in den presidentsstoel van Sneek zou zitten. Ik zou zoo zeggen: minstens evenveel zou er v.oor zijn, den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen een oogenblikje op dien stoel te zetten, wanneer weer zal betoogd worden, dat een opleidingsinstituut van karakter verandert, wanneer het gaat promoveeren. De geest van prof. Greijdanus werd vaardig in de letter van het Academisch Statuut. Als nu de geest van het Academisch Statuut maar vaardig wordt over degenen, die zich ervan bedienen in den strijd tegen prof. Greijdanus, och, dan komt alles nog wel goed, en zullen we het tempo van dat in orde komen maar vergeten en vergeven.

Maar 't wordt dan eigenlijk wèl tijd.

Volgende week nog enkele opmerkingen.

De pluriformiteit en de synode van 1920.

Uit den kring van onzen meisjesbond bereikte mij een stem, die vertelde, dat een enkele broeder ietwat kwaad was op ds Feenstra, omdat deze, de pluriformiteit besprekende op bekende manier, zou zijn ingegaan tegen de synode van Leeuwarden 1920. En wat ik daar dan

van dacht? Daar denk ik alleen maar van, dat die broeder te veel bewijzen wil; en dat hij, uit oorzaak van deze zwakheid zijner bewijsvoering, nu al te apert ds Feenstra en anderen van ook voor hem nog noodige bewijsvoering afhouden wil.

Want in 1920 is er niet meer dan dit gebeurd:

Er was een lid eener gereformeerde kerk, dr Buizer, die zelf de een of andere pluriformiteitsleer voorstond; en weet, er zijn heel wat Ansatze-van-leer in dezen. Maar dr Buizer vond, dat men dan toch wel wat kwam te zitten met de confessie, want die scheen hem geen enkele pluriformiteitsleer te huldigen. Hij vroeg dus

(Zie vervolg op blz. 70.)

revisie der belijdenis, om goed confessioneel te kunnen heeten èn aanhanger zijner pluriformiteitsdenkbeelden.

Nu 'heeft dr Buizer al vast dit bereikt, dat de particuliere synode van Zeeland erkende, dat zijn „exegese van de desbetreffende artikelen historisch juist moet worden genoemd".

Toen later de zaak op de generale synode kwam, heeft de rapporteerende commissie, die van advies had. te dienen, het wijselijk nagelaten, die Zeeuwsche particuliere synode deswege te kapittelen. Zij verklaarde niet in te gaan „op de beschouwing van de Zeeuwsche synode, dat dr Buizer's exegese van de artikelen 27—^30 onzer Nederlandsche Geloofsbelijdenis historisch juist moet worden genoemd".

Dat zegt al veel; het zet ook een streep onder onze bewering, dat ds Feenstra over de belijdenis en haar exegese gelukkig nog altijd vrijelijk mag nadenken, en dat geen synode hem daarbij hinderlijk wil wezen.

En wat besloot de generale synode zelf?

Het eenige, wat nog een kleine vingerwijzing wezen kan voor het verstaan van een - eventueel aanwezige eigen meening der synode in dezen, is haar bewering, dat dr Buizer's gravamen „uitgaat van een uitlegging, waarmede de synode niet instemt".

Wat was dan die uitlegging?

Zooals steeds, wanneer men kwesties laat liggen, is de synode hier niet overmatig duidelijk.

Maar dat mag niemand verleiden, om nu maar met die onduidelijke woorden te doen wat hij verkiest.

Uitgaande van het oordeel der liefde, hebben we aan te nemen, dat een synode, die van een op een gravamen antwoord verwachtenden broeder constateert, dat z ij n uitlegging van de geloofsartikelen door haar niet gedeeld wordt, letterlijk zal citeeren. Welnu, het eenige letterlijke citaat, dat in heel het rapport over de zaak-Buizer te vinden is ter weergave van diens eigen meening, is dit:

(Dr Buizer verklaarde zélf dat dit deel onzer belijdenis) „uitgaat van een beschouwing over de continuïteit, die strijdt met den geest van Christus, zooals die in de Schrift ons is geopenbaard".

Dat is alles, lieve meisjes.

Laat u dus niet verzekeren, nèch, dat de synode van Leeuwarden 1920 de pluriformiteit heeft beleden;

nèch, dat zij, al is het maar negatief, een officiëele belijdenisinterpretatie omtrent wat men thans de pluriformiteit der kerk noemt, aan ons heeft gegeven; want dat is gelukkig nog niet het geval, de kerken zijn voor zulk een ongeluk tot nu toe bewaard gebleven; en alleen wie aan inlegkunde doet, kan zulk een bewering poneeren.

Het eenige wat met waarschijnlijkheidsgronden ter eere van de synode van 1920 in dezen te zeggen valt, is dit, dat ze heeft volgehouden, dat de artikelen der confessie inzake de kerk niet een geest ademen, en geen continuïteitsbegrip huldigen, welke in strijd zijn met den geest van Christus.

Nu, dat willen we allen wel gelooven. Juist omdat ds Feenstra daar zoo hartgrondig van overtuigd is, heeft hij het opgenomen tegen hen, die de continuïteitsverbreking als (partieel) Gods werk zien (geen aanleiding tot, maar resultaat van Gods werk), en heeft hij zich maar gehouden aan de belijdenis.

Onze meisjes hebben hiermee het antwoord, dat mij

gevraagd is.

K. S.

Onevenredige houding.

Het „Jongelingsblad" — zie Persschouw — kwam op dézen grond betreuren, dat ds Feenstra voor den voet weg zijn meening had gezegd over de pluriformiteit, wijl deze kwestie thans nog niet mag worden overgebracht naar onze jeugdvereenigingen.

Nu wezen we in Persschouw reeds op het geval-dr Berkouwer inzake het verbond.

Hier volgen nog enkele herinneringen. Ze dateeren alle uit den tijd na de amsterdamsche synode van 1936: er gaan immers stemmen op, die beweren: wat te Amsterdam in discussie gegeven is, moet buiten de jeugdorganen blijven, ergo, moet... tenminste ds Feenstra zwijgen.

Welnu:

In het nr van 6 Nov. 1936 verklaart het „Jongelingsblad", dat het in de periode van afwachten zich niet in de bedoelde zaken zal mengen. Alleen wanneer het „strikt noodzakelijk" is, „tot besturing van jonge levens".

Die besturing was dan zeker noodig in enkele van de volgende gevallen:

In het blad van 28 Mei 1937 geeft men een breed verslag met foto's van het gereformeerd jeugdcongres, waar prof. dr G. Ch. Aalders refereert over het verbond en daarbij ettelijke beweringen doet, waarvan menigeen onder jongeren en vooral ook ouderen zeggen moet: ik kan het niet aanvaarden; al de grondstellingen, die onlangs bestreden werden, komen er in voor; en de scherpe afwijzing van wat vroeger door achtenswaardige voorgangers is gezegd, als ware het ongereformeerd, staat er in te lezen. Het verbond evenwel behoorde tot de punten van 1936, evengoed als de pluriformiteit.

Een paar maanden later, 10 December 1937, wordt weer het parool uitgegeven: we zwijgen tot de synode sprak. Maar toen ging het ter afwijzing van klachten over de leiding der J.V.; een vergemakkelijking der zelfverdediging dus.

In het nr van 4 Maart 1938 wordt — ten onrechte — een bepaalde verbondsopvatting als de authentieke voorgestaan.

In het nr van 4 Nov. krijgen we een breede ver­ handeling over de pluriformiteit der kerk. Men zou er anders over zwijgen, niet waar? De jeugd, de jeugd.

In het nr van 2 Juni 1939 een hoofdartikel over de vraag: wie zijn kinderen Gods? In direct verband met kwesties van den dag, en, alweer, de verbondsbeschouwing. Tevens een heele passus over het zelfonderzoek (overigens constateer ik daarbij met blijdschap een duidelijke afwijzing van de dwaze bewering, als zou ds D. van Dijk „verwerper van het zelfonderzoek" zijn).

In het nr van 22 Sept. 1939 staan breede beschouwingen over zelfonderzoek, met polemiek tegen ds v. d. Vegt e.a.

Men versta mij wel: ik heb daar — atgedacht van den inhoud veler beweringen — niets tegen. Men kan nu eenmaal geen blad redigeeren, en de kwesties ontzeilen.

Maar waarom mag de één van eigen naasten kring van medestanders wèl over synodale kwesties spreken, en moet de ander, zelfs al behoort hij anders tot onze medewerkers, in overeenkomstige gevallen zwijgen?

Laat de jongelingen de meisjes maar niet kapittelen. Laatstgenoemden hebben partijdige voorlichting vermeden; maar de J.V. is beïnvloed ten gunste van bepaalde opvattingen, die nog in discussie waren, en die zéker niet zullen geijkt worden, tenzij dan, dat men de kerken in het slop zou willen drijven, waarin de J.V. dreigt te komen als de leiding één richting uitstuurt.

K. S.

Zendingsarbeid door vrouwelijke krachten. (III.)

Ook over de taak van de zendingszusters spreken adressanten zich uit. „Deze taak", zoo verklaren zij, „zal bestaan in het brengen van het Evangelie aan de inheemsche vrouwen en meisjes, terwijl deze taak nader geregeld wordt in overleg met den missionairen predikant, als wiens hulpkracht de zendingszuster optreedt." In een instructie zal haar plaats nader moeten worden omschreven. Adressanten stellen in hoofdzaak het zich zoo voor, dat de plaats, die de zendingszuster in het geheel van den hoofddienst zal innemen, ongeveer gelijk is aan de plaats, die b.v. een verpleegster, die aan het hoofd van een hulphospitaal of kliniek geplaatst is, inneemt in het geheel van den medischen dienst. Zij treedt dus als leidster op van een deel van het zendingswerk, maar toch ook weer zoo, dat zij bij alles wat den arbeid raakt, bij alles wat zij aanpakt, eerst in overleg treedt met den missionairen predikant, onder wiens leiding zij werkt en die dus ook van den arbeid onder de vrouwen de verantwoordelijkheid draagt.

Wat tenslotte de organisatie van het werk in Holland betreft, de benoeming, de instrueering, de correspondentie met de zuster is naar hun meening een zaak van de zendende kerk, gelijk dat het geval is met al de andere zendingsarbeiders(sters), die naar Indië gezonden worden. Men zou dus — zoo lezen we — kunnen volstaan met een bedrag op de begrooting te plaatsen, groot genoeg voor de uitzending en de salariëering van een zendingszuster en dit bedrag kunnen omslaan over de verschillende kerken, zooals men dat ook doet, wanneer er weer een missionaire predikant meer moet uitgezonden worden. Dit zou zeker de eenvoudigste weg zijn. We hebben immers bij de aanstelling van een zendingszuster niet te doen met een aparten dienst, zooals dat het geval is bij den medischen- en schooldienst, maar alleen met den hoofddienst der zending, waarin nu ook gebruik gemaakt wordt van vrouwelijke krachten, die dus in dien hoofddienst volkomen ingeschakeld worden.

Maar — zoo gaan adressanten verder — in vele gevallen zal dit niet zoo gemakkelijk zijn en dient er een organisatie in 't leven geroepen te worden, die voor dit onderdeel van den hoofddienst propaganda maakt en aparte bij dragen vraagt.

Men zou daartoe enkele zusters der gemeente kunnen verzoeken een commissie te vormen, of aan de bestaande zendingscommissie enkele zusters' kunnen toevoegen, die de gemeente rond gaan en voor dit werk afzonderlijke bijdragen vragen. Men zou in dat geval dan een bijzonder beroep kunnen doen op de zusters der gemeente, nu het gaat over de aanstelling van vrouwelijke krachten voor den arbeid onder de inheemsche vrouw.

Hoe echter de gelden voor vrouwelijke zendingskrachten ook bijeengebracht worden, in ieder geval zal er een provinciaal zustercomité moeten zijn, waarin alle classes, die met de zendende kerk samenwerken, vertegenwoordigd zijn en dat tot taak heeft om belangstelling te wekken en te onderhouden voor dit gedeelte van het zendingswerk en voorts om de zendende kerk te dienen van advies bij het zoeken van een zendingszuster, contact met deze zuster te onderhouden als ze eenmaal op het zendingsveld werkzaam is, haar mededeelingen te distribueeren en haar te ontvangen als zij met verlof komt. Dit zustercomité zou tevens contact kunnen onderhouden met alle vrouwelijke krachten, verpleegsters, onderwijzeressen en anderen, die in dienst der zending op een bepaald terrein werkzaam zijn. Wanneer deze vrouwelijke krachten, hetzij ze in directen dienst der zending staan of indirect de zending dienen (zooals de onderwijzeressen), met verlof in Holland komen, zou het voor hen zeer bemoedigend zijn, wanneer zij hier een belangstellenden kring van medewerkende vrouwen vonden, in wier midden zij van haar werk, van den zegen en van de moeilijkheden konden vertellen. Het spreekt vanzelf, dat dit zustercomité door de zendende kerk wordt saamgesteld en van de zendende kerk haar instructies ontvangt.

Hiermede hebben adressanten, die v.'e zelf aan het woord lieten, enkele richtlijnen gegeven voor het aanstellen van vrouwelijke krachten. Zeer hopen zij, dat de .belangstelling warm moge zijn. Er moet zeker niet te lang worden gewacht.

Er wordt in de kringen van vrouwen en meisjes in Holland voor dit werk gevoeld; er is bereidheid om te geven. Hier en daar hebben de leden van meisjesvereenigingen zich reeds opgemaakt om zelf geld te verzamelen en dit op te zenden naar Indië voor den arbeid onder ' de vrouwen door de vrouw.

Dit moge — aldus adressanten— als bewijs dienen van den ijver, die ten opzichte van dezen tak van zendingswerk betoond wordt, maar ook als bewijs van de noodzakelijkheid, dat dit werk door de kerken worde aangevat, opdat de zendingsliefde geen eigen wegen kieze, maar geleid blijve in de kerkelijke bedding. Dit was, aldus besluiten zij, tot hiertoe de beproefde weg en het zal ook de eenige weg moeten blijven, waarin de Zendingsliefde en de Zendingsgehoorzaamheid haar roeping vervult.

Ons overzicht van de rongezonden missive besluiten we hiermee. Het stuk spreekt voor zichzelf. Ondergeteekende weet min of meer van nabij, hoe een en ander opgekomen is: de harde practijk zelf, met haar vele moeilijkheden, heeft de gedachten in deze richting gestuwd, en reeds er toe geleid, dat de handen uit de mouw kwamen. Thans wordt getracht, de mouw kerkelijk te doen zijn, zonder dat de ijver inzinkt, ja, in do hoop, dat hij nog grooter wonderen zal werken. We hopen het ook, en bevelen het werk van harte aan.

Scheuring in Amerika. K. S.

Het vervolgartikel moet deze week achterwege blijven

wegens plaatsgebrek.

-K. S.

Hulp opleiding predikant Argentinië.

Sedert de vorige verantwoording ontving ik nog van „Amram en Jochebed" ƒ 25, —, die ik vrij mocht besteden, en daarom maar in het potje voor „Argentinië" stort; van iemand, die verzocht naamsvermelding of - aanduiding te vermijden ƒ0, 50; van J. M. te R'dam ƒ1, —; van A. W. B. te E.—V. ƒ2, 50; van „V. en V." ƒ25, — (eveneens vrij te besteden); Ds H. W. te O. ƒ2, 50.

Hartelijk dank.

Ik sluit deze verantwoording af op Dinsdagavond.

K. SCHILDER. Giro 127278.

„Pluriformiteit” - enkele herinneringen.

Nu, gelijk vorige week bleek, het vraagstuk van de z.g. „pluriformiteit der kerk" (of moet ik zeggen: der Kerk; of, nog weer anders: der kerken? ) weer naar voren is gekomen, kan het zijn nut hebben enkele herinneringen op te halen aan wat daarover reeds vroeger geschreven is. "*

Met name zal het dan van belang zijn te letten op wat gezegd werd over deze kwestie in verband met

de belijdenisschriften. Wordt die pluriformiteit daarin aangeduid, geleerd of ontkend?

In zijn verklaring van den Heidelbergschen Catechismus schrijft 'Voetius b.v. dit (I, p. 536v.):

V. Hoe veel ware Kercken zijnder? A. Een ware Kercke.

V. Nochtans is in alle plaetsen ende steden van ons lant een ware Kercke Christi; ergo, soo zijnder meer Kercken als een?

A. Dat zijn particuliere Kercken, ende eenige deelen of deeltjes van de algemeyne Kercke; maer daer is maer een algemeyne ware Kercke.

V. Waer uyt soudt ghy bewijsen, dat 'er maer een ware Kercke Christi is?

A. Eph. 4. 4, 5. Een lichaem is het, ende eenen geest, gelijckerwijs ghy oock geroepen zijt tot eene hope uwer beroepinge, vs. 5. Een Heere, een geloove, eenen Doop.

V. Welck zijn de onfeylbare merckteekenen, door welcke een vergaderinge onderkent wert een ware Kercke of een deel van de ware Kercke te zijn?

A. De suyvere predicatie van Godts woort, of de waerheyt des geloofs; als oock de bedieninge der Sacramenten na de instellinge Christi, ende de oeffeninge der kerckelicke discipline.

Men lette er op, dat "Voetius aldus schrijvend geen onderscheid maakt tusschen kerk „als organisme" en kerk „als instituut"; tusschen „zichtbare" en „onzichtbare" kerk! Ten aanzien van de laatste onderscheiding schreef hij reeds te voren:

„Zijn daer dan, ende moeten daer gelooft werden twee Kercken, een onsienlick ende ander sienlick — Neon; maer het is eene Kercke, die ten aansien van hare tweederley gedaente tweesins wort aengemerckt ende onderscheiden."

Onzichtbaar is ze ten aanzien van haar geloof en inwendige geestelijke gemeenschap met Christus en met elkander en zichtbaar ten aanzien van de

„uyterlicke professie ende de oeffeningen der Religie in de uyterlicke gemeynschap ende vergaderinge der Kercken; ende consequentelick ten aensien van de menschen die haer tot dese Kercke begeven."

Voetius ziet dus de kerk van Christus, die vanzelf ook geïnstitueerd wordt en is.

Na het bovenstaande gaat Voetius uitvoerig bewijzen, dat de genoemde merkteekenen inderdaad in de Schrift worden genoemd. En dan komt dit:

V. Is de Roomsche Kercke de algemeyne Kercke?

A. Neen.

V. Sy seggen nochtans dat hare Kercke de algemeyne Kercke is?

A. Haer seggen en is niet waerachtigh. • V. Maer geeft eens redenen waerom de Roomsche Kercke niet en is de algemeyne ware Kercke?

A. Om dat 'er maer een ware' Kercke is.

V. Welck is die?

A. Onse Kercke.

V. Wat weet giiy dat onse Kercke de ware Kercke is, ende niet de Roomsche Kercke?

A. Om dat het geloove van onse Kercke in alles met de Schriftuer over een komt.

Met Papisten, Socianen, Remonstranten, Anabaptisten kan men volgens Voetius geen „bequame Kercke ende gemeynte" vormen. Wel zijn volgens hem de Fransche, Duitsche, Schotsche, Nederlandsche, en andere Kerken „genaemt Gereformeerde" „eene Kercke".

Men ziet, van een „pluriformiteit" is zoo niet veel te bespeuren!

Ook Kuyper heeft zich over de pluriformiteit in verhand met de belijdenisschriften uitgesproken.

In zijn „de Gemeene Gratie" onderscheidt hij in de ontwikkeling der beschouwingen omtrent de kerk in

den tijd na de Reformatie drie perioden. In den allereersten tijd domineerde zijns inziens de negatie. Allen, die met de reformatie meegingen, waren liet hierover eens, dat Hiërarchie en Mis weg moesten. Die wees men af en daartegen vocht men met alle kracht. In die eerste periode is er dan ook niet zoozeer een strijd van de eene „kerk" tegen de andere „kerk"; neen de aanhangers der „nieuwe leer", de Hugenoten en Martinisten, enz., verzetten zich tegen Rome, den Paus, de hiërarchie. Men was zich nog niet helder bewust van de „nieuwe tente" waarin men zou gaan wonen.

Maar met de negatie kan niemand tevreden zijn. Het niet werken voor een nieuwe kerk-formatie wreekte zich in een wilde verwarring der geesten. Toen evenwel is Calvijn naar voren gekomen. Hij beheerscht de tweede periode. Zijn groote verdienste is, dat hij de Kerk weer als Kerk heeft opgebouwd.

„Dat deed hij dogmatisch of leerstellig door zijn geschriften, en practisch door zijn optreden te Geneve. Uit die tweede periode dagteekent dan ook èn het opstellen van onze Confessie, èn het formeeren van ons kerkrecht, èn het onderling in verband treden van de Gereformeerde Kerken in verschillende landen. En zoo is ook in onze Confessie die absolute tegenstelling tusschen de ware en de v a 1 s c h e kerk gekomen."

Maar na de tweede kwam de derde periode. Er kwam, zoo zegt Kuyper, verandering in het oordeel over de kerken onder de Roomsche Hiërarchie, en ten andere in het oordeel over het betrekkelijk recht van onderscheidene formatiën.

„Had dan ook de loop van zaken gewild, dat onze Confessie eerst in deze derde periode ware opgesteld geworden, zoo zou ongetwijfeld de belijdenis omtrent de kerk een geheel andere gedaante hebben erlangd. Zooals dit stuk nu in onze Confessie vervat is, paste het reeds toen niet meer op den nieuwen toestand, waarin men ongemerkt en vanzelf was overgegaan."

Dit oordeel nu geheel voor Kuyper's verantwoording latende, mogen we nu wel constateeren, dat naar zijn eigen uitspraak, de idee van pluriformiteit in de belijdenis, zooals ze voor ons ligt, niet wordt gevonden! De opstellers hebben die niet aanvaard, niet g e- wi 1 d en dus ook niet uitgedrukt! Wie ze eveneens niet aanvaardt, heeft aldus de belijdenis, beoordeeld naar hun oorspronkelijke bedoeling, aan zijn zijde.

Het gaat niet aan hier den ontwikkelingsgang van Kuyper ten aanzien van de leer der kerk te teekenen. Die is bovendien zéér moeilijk te schetsen. Hij vertoont allerlei verrassende momenten.

We willen er alleen op wijzen, dat Kuyper in „De Heraut" No. 532 (4 Maart 1888) een artikel schreef over het kerkbegrip, zooals dat voorkomt in de Ned. Gel. Bel. Z.i. spreekt art. 29 van de geïnstitueerde kerk. Die institueering

„moet nu geschieden naar Gods Woord, en waar dit naar Gods Woord geschiedt, is een ware kerk geïnstitueerd. Geschiedt het daarentegen tegen Gods Woord, dan is er een valsche kerk geïnstitueerd... Hieraan hebben ook wij ons derhalve te houden. Elke geïnstitueerde kerk, die deze ware kenteekenen niet vertoont, is dit instituut door ons als valsche kerk te verwerpen."

Geheel in overeenstemming met deze visie noemde Kuyper in October 1888 („Heraut" No. 566) de „Ned. Herv. Kerk" een valsche kerk! Aldus:

„Ie. dat onderscheidenlijk moet geoordeeld over het Synodale Genootschap als complex, en over particuliere kerken in al onze steden en dorpen;

2e. dat in elke particuliere kerk afzonderlijk moet nagegaan of de prediking er zuiver en de Sacramentsbediening er ongeschonden is; en dat die particuliere kerken, waar in de prediking de leugen de waarheid verdrong en het Sacrament in een ceremonie ontaardde, als valsche kerken te verwerpen on te verlaten zijn; maar omgekeerd, die kerken, die nog zuivere prediking en goede Sacramentsbediening hebben, als kerken zijn te eeren;

3e. dat in het Synodaal bewind derwijs de leugen en de valschheid is ingedragen, dat het de zuivere prediking des Woords niet eert, noch ook aan de zuivere bediening der Sacramenten de hand houdt; maar integendeel de leugen eert en de Sacramentontheiliging in bescherming neemt; en op dien grond, voor zooveel het zich kerk noemt als valsche kerk is te verwerpen."

Het is, bij een situatie als boven werd geteekend, dan ook volkomen verklaarbaar, dat wijlen Ds G. Doekes, die in zijn „De Moeder der geloovigen" uitvoerig de belijdenisartikelen over de Kerk had besproken, in het „Geref. Theol. Tijdschrift" van Februari 1913, dit schreef:

„Nog altoos zijn we wachtende op aanwijzing van deugdelijke gronden voor de dusgenaamde „pluriformiteit" der Kerk, die men blijkbaar voor de aloude belijdenis van de eenheid der zichtbare, georganiseerde Kerk in de plaats tracht te schuiven. Zelfs hebben we, tot ons leedwezen, tot dusverre nog geen enkele ernstige poging kunnen waarnemen, om met de Confessie in de hand deze eventueele wijziging in het kerkbegrip als aannemelijk, veelmin als eisch der Heilige Schrift voor te stellen. En hierop afgaande heeft het er al den schijn van, dat er vooreerst ook nog niet heel veel van komen zal."

De Gereformeerde Kerken hebben, volgens Ds Doekes, de eenheid der zichtbare kerk zonder eenig bezwaar gehandhaafd. „Er is zelfs gee.n schijn of schaduw van twijfel te bespeuren bij de mannen der Hervorming."

Naar ik meen, wachten we op een confessioneele fundeering van de „pluriformiteitsleer" nog steeds!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 1939

De Reformatie | 8 Pagina's