GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

De alarmkreet van prof. Waterink en van „De Heraut”.

Ds S. J. Popma schrijft in „Amersf. Kb.": Zoo luidt de titel van een artikel in „de Heraut" van 14 Jan. i.l. Aanleiding tot dit artikel was een verzuchting van prof. Waterink.

Deze had in de rubriek Kerkelijke Pers van het , , Calv. Weekblad" een laiipsel overgenomen, waarin de schrijver beweerde — 'kneem hier de samenvatting uit „de Heraut" over —, „dat de belijdenis des geloofs moest uitgelegd worden en verstaan niet naar het wetenschappelijk dogmatisch inzicht van de opstellers der belijdenis, maar naar het geloofsbewustzijn in de geloofsgemeenschap der Kerk."

Prof. V/aterink zegt hiervan: „zoodra een kerk deze opvatting aanvaardt of zelfs maar duldt bij haar leden, is het tijd, dat men zich in die kerk bezinne op de mogelijkheid van een reformatie dier kerk. We zijn al heel ver van huis, alleen reeds door het feit, dat zulke dingen kunnen gezegd worden zonder dat heel de leidende pers in 't geweer komt."

Prof. Kuyper merkt hierbij op, dat „de redacteurs van de leidende pers niet kunnen gecenseerd v/orden op de hoogte te zijn van alles, wat het tot een legioen aangegroeid heir onzer jonge scribenten gelieft te orakelen."

Inderdaad hebben we rijkelijk veel kerkbode's. Hoewel zeker 90 pet. van deze bladen zich beperken tot een m.editatie en de bespreking van zuiver plaatselijke kerkelijke belangen, kon zeker door combinatie eenigszins bezuinigd v/orden en meer bereikt. Maar dit is een kwestie op zichzelf. Mijn eerste grauvire haren, waar m'n kapper telkens niet zonder aandoening op wijst, doen mij beschaamd hierover zwijgen, gedachtig aan de wijsheid van Rochefoucault's Maximes, dat oude lieden met goeden raad komen „pour se consoler de ne plus pouvoir donner des mauvais exeniples".

Overigens spijt het me voor 't „Geref. Kerkbl. van Nederl. Indië", waar 't bedoelde knipsel uit genomen «'as, zóó op één lijn geplaatst te worden met 't eerste 't beste kerkblaadje.

Maar nu de kwestie zelf. 't Gev^raakte artikel heb 'k niet in z'n geheel gelezen. Daarom moet ik heel voorzichtig zijn.

Misschien wordt hier inderdaad bedoeld, wat prof. Kuyper er in leest, n.l. dat de schrijver aan de belijdenis zelf nog v/el wil vasthouden, mits die belijdenis dan verstaan en verklaard wordt naar eigen dogmatische en wijsgeerige meening, waarbij deze auteur dan dat camoufleert door niet dit ronduit te zeggen, maar te spreken van het „geloofsbewustzijn van de gemeente".

V/aarschijnlijk lijkt het me niet. Zelfs uitermate onv/aarsohijnlijk, maar, zooals ik zei, 'k heb 't artikel in z'n geheel niet onder oogen gehad en mag niet zonder meer verklaren, dat prof. Waterink onjuist heeft gelezen.

Alleen, dan hebben we te doen met een ondoordachte bewering van een enkeling. En daarmee basta. Daarover zal niemand zich opwinden.

Zeker onjuist echter is de meening van prof. Kuyper, dat we hier te doen hebben met een „symptomatische uiting van een bepaalde richtingsgroep in onze kerken". Deze richting zou zich dan kenmerken „door haar volkomen gemis aan historischen zin: ze wil niet in de leerschool gaan bij wat onze uitnemendste theologen hebben geleerd om op dat fundament voort te bouwen, maar v/erpt dat alles als nutteloozen, ja zelfs hinderlijken ballast over boord, om nu nieuwe banen in te slaan, daarbij varende alleen op het compas van haar philosophische bespiegelingen. Het spreekt wel vanzelf, dat ze daarom ook niets weten wil van de historische interpretatie van onze belijdenisschriften."

Ik meen, dat zulk een richting er in onze kerken niet is, en dat bij de meeningsverschillen zóó de kwestie nooit is gesteld.

Wanneer ik goed zie, wordt de historische interpretatie van de belijdenis door allen aanvaard, ook al weten we, dat 't niet altijd gemakkelijk is den juisten historischen zin van ieder artikel vast te stellen.

Maar alle willekeur, alle in-lezen van particuliere meeningen in de belijdenis moet vermeden.

Achter de door prof. Waterink geciteerde tegenstelling „wetenschappelijk dogmatisch inzicht van de opstellers der belijdenis" en „het geloofsbewustzijn in de geloofsgemeenschap der kerk" ligt dan ook niet de tegenstelling , , vaste grond der historische interpretatie" en „drijfzand van subjectivistische opvattingen".

Een geheel andere kwestie komt hier naar voren, n.l. die van het karakter der historische interpretatie.

Moeten we de belijdenis uitleggen naar het dogmatisch inzicht van bepaalde wetenschappelijke menschen, b.v. de opstellers van de Catechismus, óf moet de belijdenis verklaard worden naar de bedoeling van de Kerk, toen ze die belijdenisschriften overnam en aanvaardde ?

Wanneer de Kerk de catechismus als belijdenisschrift aanvaardt, heeft ze nog niet de wetenschappelijk-dogmatische overtuigingen van Ursinus aanvaard, die er achter liggen. Een belijdenisschrift draagt uiteraard niet een wetenschappelijk karakter.

De vraag is dus deze: brengt de gebondenheid aan de historische interpretatie mee een zich binden aan wetenschappelijk inzicht van bepaalde uiterst bekwame menschen van diepe vroomheid, n.l. de opstellers van de belijdenis óf bindt men zich aan wat de Kerk bedoelde te belijden, toen ze de door bepaalde mannen opgestelde geschriften als belijdenis aanvaardde ?

Wie nu dat laatste 't juiste acht is m.i. zeker niet op subjectivistisch drijfzand terecht gekomen, v/erkt niet a-historisch en staat van de Coccejus' methode af, zoo ver 't West verv/ijderd is van 't Oost.

Met deze binding aan v/s, t de Kerk belijdt — de gewraakte term „geloofsbewustzijn in de geloofsgemeenschap der Kerk" kan ik niet fraai vinden, zelfs niet helder, maar dat brengt nog geen behoefte noodklokken te luiden — in tegenstelling met de binding aan het wetenschappelijk inzicht van bepaalde menschen, is dus de noodzaak der historische interpretatie ten volle gehandhaafd. Geen enkele denigratie is er mee gegeven van 't werk van Calvijn, Ursinus, Guido de Brés, etc.

V/el is er het eigen karakter van de binding aan de belijdenis mee gehandhaafd.

Hier immers blijft de mogelijkheid open, dat de belijdenis bepaalde punten opzettelijk in het midden laat en bewust op die punten niet binden v^il, al hebben de opstellers op zulk een punt wel hun meening.

Verder komt er zoo ruimte voor de onderscheiding, waarop prof. Ridderbos den nadruk heeft gelegd („Geref. Theol. Tijdschr." April '37). „Het maakt", schrijft prof. E., „nogal een groot verschil of de confessie een bepaalde waarheid opzettelijk belijdt, of dat ze, bij het belijden van iets anders, gebruik maakt van een bepaalde terminologie, misschien ook uitgaat van een bepaalde conceptie, die aan deze terminologie ten grondslag ligt."

Het kerkelijk-bindend karakter van zulk een terminologie of conceptie is weer een kwestie apart.

In elk geval moet de roep om reformatie van „Calv. Weekbl." en , , Heraut" niet in overeenstemming geacht worden met den stand van zaken in onze Kerken.

Wat de „aïarmkreet" op het oog had.

We nemen in dit nummer — althans voor wat ons betreft — afscheid van het thema , , alarmkreet".

Evenwel, zullen onze lezers het forsche geluid op zijn rechte waarde kunnen schatten, dan is het goed, dat zij ook precies weten, waarover de zaak zelf liep.

Daartoe citeer ik uit het „Kerkblad van de Geref. Kerken in N. O.-Indië" een gedeelte van het artikel, dat dr S. U. Zuidema daarin schreef. Hij handelde over het boek: „De Reformatie van het Calvinistisch Denken", en merkte daarin op:

In het genoemde verzamelwerk van Ds C. P. Boodt treffen we een artikel van den heer A. Janse aan over „Dogmatiek als wetenschap en hare wijsgeerige motieven". In dit zeer helder gestelde artikel geeft de heer Janse een waardevolle uiteenzetting van het goed recht en van de noodzaak eener scherpe onderscheiding tusschen Gods Woord, de belijdenis der kerk en de wetenschap der theologie.

Het Woord Gods der Heilige Schrift onderscheidt zich van de v/etenschappelijke bezigheid der menschenkinderen, en van de resultaten van zulk een bezigheid hierin, dat Gods Woord boven de eeuv/en uitreikt en niet onderhevig is aan de vergankelijkheid, waaraan naar het woord van den Prediker immers alle menschelijke arbeid zich onderworpen ziet. Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar het Woord des Heeren blijft in der eeuv/igheid. Boven de betrekkelijkheid der eeuwen staat ook de wijsheid der kinderen Gods in den Heere, een wijsheid, welke hun deel wordt door de toeëigening van het eeuwige onvergankelijke Woord der Heilige Schrift. Wij doen er goed aan, wanneer wij dezen onmetelijken afstand tusschen de Heilige Schrift en de wetenschap steeds in het oog houden. De v/etenschap. Ook de theologische wetenschap. Ook de Gereformeerde theologie. Hoe groot is immers het gevaar, dat wij dit vergankelijke werk van menschenkinderen gaan stellen boven het Woord van God. Meer dan eens is de christelijke kerk reeds in dit euvel vervallen. De schrijver verwijst b.v. naar de dagen der Hervorming, toen de , , rechtvaardigen, die alleen voor het Woord bogen, werden aangeklaagd als ketters, die „afwijkende meeningen" „voorstonden".

In dit licht krijgt de dogmatiek wel een zeer bescheiden plaats. Deze wetenschappelijk theologische arbeid mag eenerzijds niet veracht, wijl zij behoort tot de taak, welke God aan den mensch heeft opgelegd. Verachting dezer vrerkzaamheid houdt mede in een verachten van een roeping en gave Gods. Maar aan den anderen kant hoede de christen zich er voor, dat hij toch niet de godgeleerdheid late heerschen over het heilige en eenige Woord van God. Dan wel over de kerk.

Want ook de christelijke kerk-als-instituut heeft haar eigen roeping en taak. Zij late zich ook nimmer door „de wetenschap" knechten. Tot die taak der christelijke kerk behoort wei in de voornaamste plaats, dat zij de ware christelijke gemeenschap in het leven onderhoude, n.l. de eenigheid des geloofs in de gemeenschap der belijdenis. De schrijver deed een gelukkige greep, toen hij over deze gemeenschap der christelijke kerk zijn licht ontstak in de brieven van den apostel Johannes. Hij toont m.i. op overtuigende wijze aan, dat de belijdenis en de belijdenisschriften der christelijke kerk niet mogen behandeld worden als v/etenschappelijk-theologische geschriften, v/ijl zij ook niet dit karakter dragen. In onderscheiding van de godgeleerdheid heeft de kerkelijke belijdenis een duurzaam karakter, omdat zij profetisch is. Het dogma der kerk is heel iets anders dan de dogmatiek, de wetenschap, welke het dogma onderzoekt. Want deze wetenschap is vergankelijk, product van den tijd, waarin zij beoefend wordt, maar het dogma is het bezit en het leven der kerk-vanalle-eeuwen: een getuigenisgeven aan de waarheid.

Onvervangbaar is daarom de kerkelijke belijdenis door de theologie als wetenschap. Wel is dit meer dan eens geprobeerd. Doch waar dit gebeurde, daar kwam , , de hoogmoed der wetenschap alles Ijederven". , , Dan werd de Schriftgeleerde, de onderzoeker dezer eeuw, de wijsgeer, te schande. En dan heeft God dikwijls het zwakke en verachte uitverkoren om het eeuwige Licht van Zijn Woord weer op den kandelaar te brengen. Luther was geen man van beteekenis in de geleerde wereld van zijn tijd. En Calvijn was rechtsgeleerde, niet eens theoloog, toen hij optrad. De Cock v/as geen professor in de theologie aan de hoogesch-ool te Groningen, maar een jonge dorpsdomjnee, die de eer had, dat zijn voorganger „prof" was geworden. En Kuyper werd in zijn eerste optreden door de mannen der theologische wetenschap gesmaad als iemand, die den gang der voortschrijdende v/etenschap niet volgde". Van belang is dan ook, wat de schrijver zegt over het profetisch belijden en het wetenschappelijk bearbeiden. Hij waarschuwt, dat men toch niet het meerdere (het profetisch belijden der kerk) trachte te handhaven met het mindere (de wetenschap). Want onherroepelijk schuift men dan de wetenschappelijke gangbare meening van een bepaalden tijd ónder de belijdenis der eeuwen.

Ik ben van overtuiging, dat wij goed doen, met naar Janse te luisteren, als hij er voor opkomt, dat men toch de belijdenis der kerk uitlegge naar de Schriften. Hij bedoelt hiermede af te snijden een uitlegging der belijdenisschriften naar het wetenschappelijk dogm.atisch inzicht van haar opstellers. Want, indien wij het laatste zouden doen, dan zouden wij de belijdenis der kerk onderdompelen in de vergankelijkheid der eeuw, in welke zij werd opgesteld, en dan zou de kerk zichzelve met handen en voeten binden aan de wetenschappelijke opvattingen van de opstellers der belijdenis. Heel sterk staat Janse, wanneer hij uit de historie aantoont, dat het juist Calvijn was, die zich in zijn dagen verzette tegen een dergelijke aanvaarding der belijdenisschriften, zooals Caroli, van wien later bleek, dat hij een overtuigd anti-calvinist was, van hem v/ilde afdwingen. Niet de Vi/etenschap behoort „achter" de belijdenis te staan, doch de geloofsgemeenschap der kerk staat achter haar.

Hoe ik zelf over de zaak denk, heb ik al aangegeven. Ik laat het dan bij dit, ter volledige informatie gegeven,

citaat.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 januari 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 januari 1940

De Reformatie | 8 Pagina's