GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

OM HET HART DER REFORMATIE, IV.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

OM HET HART DER REFORMATIE, IV.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het woord bevat alle beloften Gods, # het *{eloof neemt ze alle aan. De inhoud van het ffoord is Christus, de gansche Christus

Dr H. Bavinck.

Wanneer we willen onderzoeken wat de eerste Synodes der Afgescheidenen omtrent verbond, belofte, doop enz. uitspraken, ploffen we midden in de twisten die.de Afgescheidene kerken in de eerste jaren van hai^ bestaan tot in de fundamenten hebben geschokt.

Maar wanneer men die twisten, welke bijna onmiddellyk na het tot stand komen der Afscheiding onder de Afgescheidenen losbraken, wil bespreken, is het noodzakelijk en bilUjk zich eerst een helder beeld te vormen van dat wat in hun leven het beheerschende, geestelijke motief is geweest. Wij moeten weten wat in de Vaders der afscheiding aan concreet geloof heeft gewerkt, zoo krachtig, dat zij hun bovenmenschelijk zware taak aandurfden en ook volbrachten. We moeten weten wat hen in den wortel van hun bestaan en in de drijfkracht van hun zwoegen samenbond, zóó sterk, dat de verschillen ten slotte werden overwonnen en de echte eenheid al meer groeien ging.

NatuurMjk zijn er in het ontstaan en zich ontplooien der Afscheiding allerlei factoren werkzaam geweest en in de verschillende deelen van ons land telkens weer andersoortige. Zonder twijfel hebben ook minder goede van den aanvang af een rol gespeeld. Maar wie zich werkelijk in het leven en den arbeid van de leWers del-Afscheiding heeft ingeleefd weet, dat ten slotte één motief domineerde, een motief, ten gevolge waarvan we de Afscheiding moeten zien als' een werk Gods en een reformatie der kerk.

Het is dit, dat de Vaders der Afscheiding stuk voor stuk gegrepen en overwonnen werden door de vrije, souvereine onoverwinnelijke genade Gods. Temidden van de vale, zelfvoldane religiositeit van hun dagen waren zij mannen, die hun zonden hadden leeren kennen zóó diep en echt, dat ze daarover kreunden voor Gods aangezicht. Ze waren door Gods Geest ontdekt aan hun hoogmoed, zelfgenoegzaamheid en eigengerechtigheid die ook hun evenals bijna het geheele Nederlandsché volk uit die dagen tot een tweede na-' tuur was gev/orden. En ze hadden door het geloof een bevindelijke (dat is, mits goed verstaan, eeir prachtig woord) kennis van Gods oneindige genade, waardoor ze verlost werden v? ji al hun ongerechtigheid.-Uit die genade leefden ze. Daaraan hadden ze genoeg voor tijd en eeuwigheid. Een man als Hendrik de Cock leerde uiteindelijk verstaan v/at het woord van len boerenarbeider Klaas Pieters Kuipenga beteekende als deze zei: Dominé, als ik ook maar één zucht tot mijn zaligheid moest toebrengen dan was het voor eeuwig verloren!

Ik wil nu iets van De Cock's prediking over Gods souvereine genade laten hooren. Het is een soort inleiding op wat volgt. Een inleiding die we .niet fnoeten vergeten als we straks verder gaan.

Zich aansluitend aan de oordeelen der Synode van Dordrecht roept De Cock zijn collega Brouwer, een' van de door hem gesignaleerde en aangegrepen wolven in de schaapskooi van Christus toe:

„Het is Gods werk alleen, het steenen hart weg te nemen en een vleeschen hart te geven, Ezech. 36 : 26. Het is Gods werk alleen het harte te openen. Hand. - 16 : 14. Het is alleen God die de zijnen trekt tot den Zoon, Joh. 6 : 44. Het geheele willen en het volbrengen, werkt alleen de eenige God in ons, Phil. 2 : 13. Dezelve is ook degene die alles werkt in allen, 1 Cor.' 12 : 6. En alle goede gave en volmaaktste gifte daalt van boven van den Vader der lichten, Jac. 1 : 17.

Indien dan de mensch verstaat hetgene Gods is. God is degene die zijn verstand verlicht heeft. Indien hij geestelijke en hemelsche dingen begeert en verlangt, men heeft het alleen den eenigen God toe te schrijven, die dat verlangen in zijn harte verwekt heeft. Indien hij Gode gelooft en gehoorzaam is, Gode moet men zulks in het geheel toeëigenen, die eene en eenige God heeft alleen zijnen wil, door de krachtig werkende genade zijnes geestes, tot het geloof en de gehoorzaamheid geneigd. Én dus besluiten zij, dat de genade, dat de genade Gods niet alleen zij de eerste oorzaak der bekeering; maar dat ze ook alleen de oorzaak zij, dat is, niet alleen zij de hoogste oorzaak, maar ook de eenige, dat zij niet zij de voornaamste maar ook de geheele oorzaak 1).

Is dit niet een zuivere lofzang op de alleenwerkzaamheid van Gods gonade?

Terwijl De Cock zoo de souvereine genade Gods gelooft, beleeft en predikt, moet hij niets van valsche lijdelijkheid hebben!

Zijn tegenstander, die gansch zeer vroom schrijft en zelfs vader Brakel tegen De Cock in stelUng brengt, had „door Geestelijke onkunde misleid, en door zijn Ihaat tegen de waarheid gedreven" als lastering, „die alle Godvrezenden verafschuwen, en die Paulus reeds voorstelt onder dat woord der goddeloozen: s er nog onrechtvaardigheid bij God, of wat klaagt hij dan nog ? Rom. 9 : 14—19" het volgende „uitgeslagen": waarom het dan wel niet af te keuren, nogthans te vergeefsch is, dezulken te waarschuwen en te vermanen, daar zij toch aan al dien aandrang niet kunnen beantwoorden" De Cock verwerpt deze stelling radicaal. „Neen! — zoo roept hij uit — dat is het gevoelen der Godvrezenden geensints, gelijk dat ook-nooit hun practijk geweest is." Hij citeert vervolgens Calvijn over deze kwestie en eindigt dan zijn critiek met deze woorden: De Heere Jezus moet zoowel naar het gevoelen der Godvrezenden wat de Heer Brouwer ook lastere, aan de goddeloozen voor(ge)steld worden tot bekeering, als dien, die alleen daartoe hen genade kan schenken, alg aan de Grodvrezenden tot troost, voor wien hij, ja schoon hij spotte, alleen voldaan heeft, en in den hemel hun voorspraak is”.2)

Met niet minder kracht verwerpt liij de piëtistische ketterijen, die Brouwer De Cock en zijn .»nedebroeders in de schoenen wil schuiven.

Brouwer schreef n.l. „geroepen door het Evangelie, zoeken zij de vrijmoedigheid of de vergunning om te geloven tot zaligheid, met de kenmerken van het waar geloof en de grond hunner hoop, niet in de verklaring van God en den Zaligmaker in dat Evangelie, maar in ziehzelven, in hunne gemoedsgesteldheid, in de aandoeningen en bewegingen van hun hart." De Cock handhaaft dan eerst met kracht de waarheid, dat het geloof volstrekt een gave Gods is, maar voegt daar onmiddellijk aan toe: „De gelovigen zegt hij (Brouwer), zoeken het in zich zei ven ia hunne gemoedsgesteldheid, in de aandoeningen en bewegingen van het hart: ook deze voorstelling is verkeerd, en als van een blinde die in het duister rondom zich tast: zij zoeken het niet in zich zelve, want geUjk de heer Brouwer nader zelve zegt, zvj zoeken niets in zich zelve, maar drijven de onmagt tot het verste uitterste, ook dit voornaamste dan, zoeken zij niet in zichzelve, want zij weten dat in hun vleesch geen goed woont, én uit hun vleesch geen goed kan voortkomen, maar zij zoeken, in de bevestiging van Gods Geest, en dat is Bijbêlsch, daar Paulus zegt: dat Gods Geest met der geloovigen Geest getuigt, dat zij kinderen van God zijn, en zij gelooven en weeten met onze Godvruchtige Vaderen, art. 14 van onze geloofsbelijdenis, dat hen alles gegeven moei woorden uit den Hemel. Daarom heeft er dan ook by hen plaats, onder hunne verschillende gemoedsgesteldheden, een werkzaam /wachten op Gods genade, en hooren zij, die zoo-dikwijls ingeseherptte vermaning des Heeren: „waakt en bidt” 5).

Het is geen gemakkelijke strijd geweest, welke De Cock en zijn medestanders te voeren hadden. Nog al te veel leeft de gedachte, dat de ketters welke De Cock bestreed bijna baarlijke duivels waren! Menschen in wie zelfs een kind den afval met één enkelen oogopslag kon ontdekken. Niets is minder waar: ook toen kwam de duivel op zeer geraffineerde wijze; ook toen verborg hij de ééne groote zaak waar het in de kerk altijd en overal om gaat n.l. de waarheid van het Evangelie in „kleine dingen". In dit opzicht is de tactiek van den satan zeer monotoon! En De Cock had het er moeihjk door. Hij en de zijnen werden soms zeer geprezen. Was dat niet een zware verzoeking? Men hoore: „Een groot gedeelte daarentegen van die lieden (van De Cock c.s. nameUjk), bestaat uit menschen die welmenend zijn, onberispelijk van gedrag, vhjtig in hun beroep, die voorheen de openbare Godsdienst gezet waarnamen, die de Godsdienst hoog schatten, en hun eeuwige zaligheid ernstig behartigen"*). En wat moet men zeggen van een uitspraak als deze: „Ik ontken niet dat er in deze voorstelling van begrippen (zooals De Cock die gal) waarheid is, van geheeler harte juich ik die heerlijke, voor het door schuldbesef verslagen gemoed, verkwikkende uitspraak toe: dat wij uit genade moeten zalig worden; volkomen vereenig ik mij met de zuiver bijbelsche leer van ons zedelijk onvermogen en geloof, dat wij niet eene schrede op den weg naar den Hemel moeten vrillen doen, zonder' diep te gevoelen het zeggen van onzen Heer: zonder mij kunt ge niets doeil"^). Is dit een woord van een „wolf"? Is het niet minstens zoo orthodox als een oudejaarsrede van Bar key Wolf?

Met de scherpe intuïtie des geloofs bespeurde De Cock evenwel onmiddellijk of het Evangelie van louter genade v; erd aangetast! En waar'dat geschiedde sprak hij, scherp en op den man af. Levend in de gemeenschap met zijn hemelschen Vader. Als men hem wil leeren kennen, moet men luisteren naar een ontroerend gebed, dat hij neerschreef aan het einde van een brochure waarin hij een laatdunkende, vileine aanval op zijn broeders afweerde. Ik schrijf dat gebed even af. Want het is de biddende De Cock dien we straks zullen zien strijden den zwaren str^d óók tegen broeders.

„O! eeuwige God en allergenadigste Vader! wij verootmoedigen ons uit den gTOnd des harten voor uw« hooge Majesteit, tegen dewelke wij zoo menigniaaJ en gruwelijk gezondigd hebbeii* en bekennen, zoo Gï met ons te regte wilt gaan, dat v/ij anders niet dan den eeuwigen dood verdiend hebben, want bovendien dat wij alle doof de erfzonde, voor U onrein en kinderen des tooms zijn, ontvangen uit zondelij ken zade en in ongeregtig'heid geboren, daar door allerhande booze lusten tegen U en onze naasten strijdende, in ons woonen; zoo hebben wij met der daad uwe geboden menigmaal en zonder einde overtreden, nalatende dat Gij ons geboden hadt en doende dat ona klaarlijk verboden was, wij hebben als schapen gedwaald . (de vidjze maagden toch zijn met de dwazen in slaap geweest) en hebben grooteUjks tegen U gezondigd, het welk wij bekennen en het is ons van harten leed.

Ja wij belijden t'onzer kleinigheid en ten prijze uwer ontfermende barmhartigheid t'onswaarts, dat onze zonden 't getal der haren onzes hoofds te boffen gaan, en dat wij tienduizend pond schuldig zijn, waartegen wij niet hebben om te betalen; waarom wij ook niet waardig zijn Uwe kinderen genaamd te wezen, noch onze oogen op te slaan ten Hemel, om onze gebeden voor U uit te spreken. Nogthans, O! Heere, onze God en Barmhartige Vader, wetende dat gij den dood des zondaars niet begeert, maar dat hij zich bekeere en leve, en dat Uwe barmhartigheid oneindig is, die Gij bevfijst dengenen, die zich tot U bekeeren; wy roepen U van harten aan uit vertrouwen onzes middelaar, Jezus Christus, die het lam Gods is, dat de zonden der wereld is wegnemende, en bidden U, dat gij wilt medehjden hebben met onze zwakheid, ons om Christus wille alle onze zonden vergevende; wascht onze naaktheid in de zuivere fontein Zijns bloeds, opdat wfl rein en sneeuwwit worden. Dekt onze naaktheid met Zijne oimozelheid en geregtigheid, om Uwes naams eere wille; reinigt ona verstand van alle moedwil en hardnekkigheid; schrift Uwe wetten (naar uwe beloftenis) in de tafelen onzer harten, 'en geeft ons lust en kracht daarin te wandelen, tot Uwes naams pr\js en eere, en tot stichtinge Uwer gemeente. Dit alles O! genadige Vader, bidden en begeeren wfl in den naam van Jezus Christus, Amen”6 ).

In nauw verband met deze herontdekking van de paulinische boodschap van de rechtvaardiging door het geloof alleen, of, beter gezegd: in nauw verband met dit overwonnen worden door Gods almachtige, verlossende genade vinden wij bij de voomaamsta leiders der Afscheiding een steeds scherper ontdekken van de' werkelijkheid van Christus' kerk. Ook God's boodschap omtrent zijn kerk kwam triumfeerend hun harten binnen en daarna en daardoor en daarom hebben zij de hand aan den ploeg geslagen om in Gods kracht weer te doen wat zij als herders van Christus' kudde, als ambtsdragers van zijn kerk in die kerk moesten verrichten. Zij zijn nooit moede geworden de aan hun zorg toevertrouwde schapen uit alle macht in Gods haam toe te roepen, dat ze weer kerk van Christus zouden zijn in de bediening van woord en sacrament, in de oefening vaii de tucht, in het herstellen van dien vorm van kerkregeering, welke Christus in zijn werken en woorden normatief heeft uitgebeeld.

Ik weet, dat juist de kerkelijke visie en de kerkelijke activiteit der eerste Afgescheidenen dikwijls scherp is becritiseerd. Wie kennis nam van wat mannen als Stigter, De Wilde, Te Winkel, Woelderink, Haitjema, Kromsigt, Verschoor, Miskotte, om alleen enkelen der jongere generatie te noemen, over de Afscheiding als kerkelijke beweging schreven, weet daarvan meer dan genoeg.

Toch is deze kritiek in haar uitgangspunt niet billijk en rechtvaardig. ZQ vergeet maar al te veel in welk een religieuse en kerkelijke woestenij de Afscheiding een aanvang nam en zich door zware jeugdcrises moest heenworstelen.

Wie onder de leidende figuren uit de officieele kerkelijke en theologische wereld uit die dagen had nog eenige notie van de kerk van Christus zooals deze in de Schriftuurlijke, reformatorische prediking leefde? Wie zich een«tijd lang in die „wereld" heeft bewogen, wie dag aan dag met de „groote mannen" van die dagen heeft moeten omgaan luisterend naar wat zij „leerredenen", „betoogen", „verhandelen" en „beschouwen", wie a3.ndachtig gekeken heeft naar de uitstalling hunner „godsdienstige begrippen" keert zich met innig onbehagen van deze irriteerend, zelfgenoegzame, belachelijk zelf verzekerde en elkaar permanent bestroopende „godgeleerden" af. En hij beaamt ten volle het sarcastische oordeel van den ouden Scholten over de theologische wanproducten welke toen, nota bene onder de algemeène bewondering van het „verlichte" (ja vooral „verlichte") en „beschaafde" kerkelijke, of juister gezegd: „godsdienstig-ge

Bootseliap^-pelijfo püWM WéPdêfi uif|è^«lT;

Wat deze heeren lamceerden, aldus Scholten „Waa geen voortbrengsel van een tegenover het rationalisme ontwaakt geloofsleven, maar een stelsel van transactie, een halye maatregel, een dusgenaamd juste-milieu, waarbij ten behoeve van het rationalisme, de scherpste en aanstootehjkste punten van het oude dogma afgeslepen, maar de ware zin der kerkleer, haar wezen en geest, niet minder dan door het rationalisme miskend werden"').

En Bavlnck werkt dit Scholtiaansche vonnis op zijn wijze uit, als hij schrijft dat de theologische strooming uit de eerste decenniën niet mpeiUjk te beschrijven is; want „zij munt door oppervlakkigheid uit. Zij wilde niet ongeloovig zijn, o neen, zq hield den godsdienst in eere, zij was vroom, zij schatte bijbel en christendom hoog. Van de neologle was zij ten diepste afkeerig. Zij wilde ook niet rationalistisch jijn in den zin van Wegsoheider en Paulus. Maar wel stelde zij er eene eere in, om rationeel te wezen. De rede kon het op gebied van den godsdienst een heel eind ver brengen, maar ze kon toch de openbaring niet missen, en betoogde zelve hare noodzakelijkheid. Het SupranaturaUsme glrig dus niet uit van de openbaring en van het geloof, maar plaatste zich aanvankeUjk buiten deze beide en trachtte nu door redeneeringen en bewijzen tot de openbaring te komen en de redelijkheid van het geloof". En wat de heeren van deze strooming dan van de boodschap van den bijbel overhielden beschrijft Bavinck aldus: „Het was een samenvoegsel van eenige algemeene oppervlakkige christelijke waarheden, die niet uit de diepte der Schrift waren geput en aan de kracht der Gereformeerde belijdenis ten eenenmale waren gespeend; eene populaire godsdienstleer, welke Grod veranderde in het Opperwezen, Christus in een leeraar, den mensch in een verstandswezen, zonde in zwakheid, bekeering in verbetering, heiligmaking in deugd. Ze was om het kort uit te drukken deïstisch in de theologie, pelagiaansch in de anthropologic, ariaansch in de christologie, moralistisch in de anthropologic, collegialistisch in de ecclesiologie en eudaemonistisch in de eschatologie. Geen wonder, dat deze richting, die altp den mond vol had van verdraagzaamheid, terstond hare gematigdheid en kalmte verloor, als het de Geref. theologie en de Geref. vromen gold. Daarentegen was ze bang voor de linkerzajde, die Jhaar heur halfheid verweet, en trachtte deze altijd door zachtheid en toegefelijkheid te winnen. Toch baatte dit niet. Zoodra eene nieuwe richting optrad, was het met haar heerschappij gedaan" 8).

In deze kille, grauwe, geestelijke woestenij waren mannen als De Cock opgegroeid en hadden zij hunne opleidmg ontvangen. En in deze Geeste-looze wereld begonnen zij bun worsteling in en om ds kerk. Wat ze van haar zagen hadden ze zeker niet van de Universiteit meegekregen. Ze moesten het moeizaam zelf opdelven uit de Schrift en de geschriften der reformatoren. En wat kunnen jonge kerels, die toch heelemaal geen genieën waren, allen levend in de moeilijk-Bte omstandigheden, permanent gespannen door overmatigen arbeid en bovendien nog rusteloos vervolgd, aan kennis en inzicht bereiken?

Daar kwam nog bij, dat de gevolgen van tien-en tientallen jaren voortvretend kerkbederf zich niet minder onder de gewone leden der kerk openbaarde. Zg waren door hun herders uit de grazige weiden van het woord Gods gejaagd naar dorre steppen vol rationalistisch, piëtistisch, separatistisch en subjectivistisch onkruid. En wat waa er van deze schapen geworden? Wat spookte er niet aan dwaling, wanbegrip en eigenwillige, vaak farizeeschê vroomheid m hun zielen rond? Stonden ook zij niet op den rand van geestelijken ondergang?

Neen, alspwe ons dit alles goed indenken, ki)ken we niet laatdunkend neer op deze jonge mannen, deze ware herders. We zullen ze niet vanuit een hoogen toren van, vaak vermeende, theologische weteitechappelijkheid, becritiseeren. Met groote verwondering zien we naar wat ze in zoo'n korten tijd door Gods genade van 's Heeren kerk mochten ontdekken. We praten hun fouten niet goed. Maar we houden scherp het verschil in het oog tusschen zonden en gebreken die eerste openbaring zijn van doorbrekend verderf en die welke de nawerking, het residu zijn van een afval, welke door de genade en kracht des Geestes langzaam maar zeker gebroken iën overwonnen wordt.

En daarom hooren we de muziek van een nieuwen schoonen tijd voor Christus' kerk en de simpele woorden van De Cock, door hem den broeders en zusters van Ulrum in den mond gelegd „dat zij overeenkomstig het ampt aller gelovigen. Art. 28, zich afscheiden van de gene die niet van de Kerk zijn, en dus geen gemeenschap meer te willen hebben, met de Nederlandsche Hervormde Kerk, tot dat deze terug keert tr.t de waarachtige dienst des Heeren en verklaren tevens gemeenschag^ te willen uitoefenen met alle ware Gereformeerde ledematen, en zich te willen vereenigen met elke op Gods onfeilbaar woord gegronde vergadering, aan wat plaatse God - dezelve bok Vcre«n!^ hMfl, betuigende met dezen, dat wij ons in alles houden aan onze aloude Formulieren van eenigheid N. L.: de belijdenis de» geloof», de Heidelbergsöhe Chatechismus en Ganones van de Sinode van Dortreoht gehouden in den jare 1618, 1619, onze openbare Godsdienstoefeningen te richten naar de aloude kerkelijke' Liturgie en ten opzichte der Kerkdienst en bestuur ons voor het tegenwoordige te houden aan de Kerkenordening opgesteld door de voornoemde Dortrechtsche Sinode"').

Dit wetend en vasthoudend gaan we het conflict teekenen, dat tusschen De Cock en Scfholte, de eerste Afgescheiden predikanten, ontstond.

C. V.


1) H. de Cock, „Verdediging van de ware Gereiformeerde leer en van de Ware Gereformeerden bestreden. en ten toon gesteld door twee zoogenaamde Gereformeerde Leeraars of de Schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven en verdedigd door H. de Cock, Gereformeerd leeraar te Ulrum", te Groningen bij J. H. Bolt 1833, p. 10/lL

2) Idem, p. & /23.

8) Idem, p. 13/14. -

*) G. Benthem—Reddingius, „Brieven over de tegenwoordige verdeeldheden en bewegingen in de Hervormde kerk", Groningen, W. Zuidema, 183, p. 11. II

6) H. de Cock, „Verdediging", p. 26/7.

8) H. de Cock, „Noodige Waarschuwing en Tegenift tegen het gruwelijke boek, De Dweper getyteld, waardoor de ware Godsdienst en de ware Godvrezenden edreigd worden met uitbanning en vervolging" door H. e Cock, Geref. Leeraar te Ulrum, te Veendam, bij T E ulder, 1834, p. 40.

') J. H. Schol ten, „De Leer der Hervormde Kerk in hare Grondbeginselen uit de bronnen voorgesteld en beoordeeld", *, Leiden, 1861, deel I, p. 10.

8) H. Bavinck, „Theologische Richtingen in Nederland", art. in: „Tijdschrift voor Gereformeerde Theologie", Ie Jaarg., 2de Serie, Velsen, J. P. Nauta, 1894, p. 161/3.

9) „Acte van Afscheiding of Wederkeering", geciteerd uit: Dr G. Keizer, „De Afscheiding van 1834", Kampen, p. 576.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 maart 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

OM HET HART DER REFORMATIE, IV.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 maart 1947

De Reformatie | 8 Pagina's