GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Hoe dacht groen van Prinsterer over,,Ecumenische''Zending?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Hoe dacht groen van Prinsterer over,,Ecumenische''Zending?

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

over „CEcumenis In 1797 werd het Nederlandsche Zendelinggenootschap opgericht. Het Genootschap wUde, volgens art. 2 der statuten, een algemeen Christelijk genootschap zijn, „dat alleen ten doel heeft, om het ware en werkdadige Christendom, zooals het in de boeken des Ouden en Nieuwen Testaments is vervat en in de twaalf artikelen der Algemeene Christelijke geloofsbelijdenis is uitgedrukt, zonder bijvoeging van menschelijke leerbegrippen, eenvoudig en oprecht in de harten der menschen in te planten". Uit dezen opzet - blijkt de geest der tijden: men droomde van een grootste-gemeene-deeler-christendom ; niet alleen hervormden, maar ook lutherschen en doopsgezinden werkten mee. Doch hoewel men zijn uitgangspunt niet koos in de gereformeerde belijdenis — de gedachte ain kerkelijke zending lag nog ver —, wilde men wel het rationalisme uitsluiten. Art. 6 luidde immers : Het Genootschap bestaat uit leden en begunstigers. Het wenscht zich in allen, die tot hetzelve toetreden, medearbeiders, die gedrongen worden en onderling verbonden zijn door het geloof des harten in den Heer Jezus Christus, als den goddelijken Verlosser, die voor de zonden heeft geleden, Hij onrechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zoude brengen, en door de daaruit voortvloeiende liefde jegens God en elkander, naar den inhoud van het evangelie.

Het verval der Kerk moest er wél toe leiden, dat ook het modernisme hoe langer hoe, meer in de gelederen van het Nederlandsche Zendelinggenootschap (N.Z.G.) indrong. De grondslag werd niet langer gehandhaafd. Vele bestuursleden geloofden niet meer in de zinspreuk: vrede door het bloed des Kruises. Het bederf der kerk bleek ook hier het bederf der vrije organisatie te zijn. Tengevolge daarvan gingen vele rechtzinnigen buitenlandsche zendingscorporaties steunen, b.v. die van Basel, Barmen. Groen van Prinsterer schreef in 1847 op verzoek een brochure ter aanbeveling van het Parij sche Zendelinggenootschap, dat in Z.-Afrika werkte, bij zijn geestverwanten. Hij voerde hierin verschillende argumenten tégen het N.Z.G. aan. Het trad te slap op tegen de regeering, die het mor hammedanisme niet onwelgevallig wilde zijn. De oogst was schraal. Maar bovenal: het was niet meer getrouw aan zijn zinspreuk „In de mogelijkheid van het vermoeden, ligt hier de genoegzaamheid van het bewijs."

Natuurlijk ontstond heftige verontwaardiging in het kamp van de voorstanders van het N.Z.G. Groen achtte zich geroepen op deze reactie, die zich ook in geschriften uitte, te antwoorden. In 1848 „tusschen den Februarijstorm en de Maartsche buijen, dus op een bij uitnemendheid ongunstig tijdstip", terwijl de revolutie in Parijs en elders oplaaide, schreef hij een apologie; Het Nederlandsche Zeudelinggenootschap. In dit geschrift, waarop hij warme adhaesie van Da Costa ontving, liet hij zich — naar hij later schreef in 1871 — meer dan gewoonlijk over menig punt, dat hem ter harte ging, uit en liet „aan verontwaardiging over Evangelie-wegcijfering, onder Evangelische leus, den vrijen loop". Groen, de beheerschte Groen. che" Zending? I heeft zich in deze brochure eens vrijmoedig uitgesproken. In 1858 gaf hij deze destijds onopgemerkte brochure opnieuw uit. Toen zal er wel meer belangstelling voor geweest zijn. Immers ^n 1858' scheidden velen zich af van het N.Z.G. en stichtten de Nederlandsche Zendingsvereeniging ; in 1859 ontstond de Utrechtsche en in 1861 de Nederlandsche Gereformeerde Zendingsvereeniging.

Kennisname der historie kan ons vaak ongemeen troosten en sterken. Want al herhaalt de historie zich niet, binnen haar zien we wel steeds dezelfde verschijnselen optreden. We zien satan strikken spannen; we zien velen compromissen sluiten ; maSr-we zien ook Christus, in het gisteren Dezelfde als in het heden : Hij opent de oogen en laat Zijn gezanten de nevelgordijnen scheuren. Daarom, als we Groens geschrift lezen, is het ons, als was het niet honderd jaar geleden, maar thans geschreven. Groen blijkt zich tegen dezelfde geestesstrooming te verzetten, die zich thans veelzins openbaart in de oecumenische beweging. Telkens blijkt hij redeneeringen te bestrijden en toestanden te hekelen, waar ook thans de wereld van vol is. We willen op enkele punten wijzen.

1. Toonziekte.

Deze kwaal treedt vandaag epidemisch op. Wie tot bekeering oproept, krijgt de vraag te hooren, of hij niets beters te doen heeft dan dergelijke farizeese sec'tarische taal te uiten. Bovendien krijgt men den raad om niet zoo rechtlijnig en scherp te spreken, vooral tegen broeders niet; om maar eens wat breeder te worden en op te passen voor negativisme, absolutisme en bewustzijnsvernauwing.

In Groens tijd ondergingen zij, die vasthielden aan de belijdenis en opriepen tot terugkeer naar het evangelie, hetzelfde lot: „Men noemt hen dweepers, fijnen, Protestantsche Jezuiten, beroerders van Kerk en Staat, die men wantrouwt en tegenwerkt en afweert, en in Tijdschriften en Romans, als twistzieke dwazen, als zedelooze huichelaars ten toon stelt" (Het Nederlandsche Zendelinggenootschap, 2e druk, Amsterdam, 1858, blz. 71, waaruit we ook in het vervolg zullen citeeren). „Er zijn mannen, ... die elke verwijzing naar het „wat dunkt u van den Christus ? " voor eene schroomelijke onvoorzichtigheid houden, en door wie elk bezwaar tegen het gezamenlijk werken naar strijdige beginsels, op rekening van hoogmoed en liefdeloosheid gesteld wordt" (blz. 73). Wanneer men aan hen dezelfde vraag stelt t.a. van het N.Z.G., zullen deze menschen, die voor geloovigen willen doorgaan „te dezen opzigte met de ongeloovigen eenstemmig", „over de kleingeestigheid zich beklagen, waarmee gij in eene Christelijke instelling den echt-Christelijken zin van ootmoed en verdraagzaamheid miskent" (blz. 73/4). „Wanneer wij daartegen naar eenig blijk van Evangelische belangstelling omzien, spreekt men van Calvinistische eigenzinnigheid, van Dordtsche Kerkleer, van gehechtheid aan spreekwijzen en vormen, aan tittel en iota ; ongeveer alsof het om een kinderachtig twisten over bogten en plooijen van een kleed te doen was, terwijl leven en dood op het spel is" (blz. 135). „W anneer enkelen zich niet voegen in deze lijdelijkheid ten K - nzien van hen die, in de Kerk, de Kerk wederrechtelijk )iestrijden, dan wordt hun misnoegen en ijver als ovei dreven, onbedachtzaam, voorbarig, hoogmoedig, liefdeloos, onvoorzichtig, verderfelijk uitgekreten, en, bij smaad vanwege de vijanden der waarheid, wordt smaad vanwege haar vreesachtige vrienden gevoegd" (blz. 135).

Wat antwoordde Groen op deze ons zeer bekend in de ooren klinkende betichtingen van vriend en vijand ? We vinden bij hem de verwijzing naar de strenge taal der Schrift in Gal. 1 : 6-9, 4 : 16, II Joh.:10, Matth. 10 : 34. Niet alles, wat zich christelijk voordoet en zending drijft is evangelisch. „Ik heb de onmisbaarheid beweerd van een waarborg dat het Evangelium Gods, niet der menschen, aan Heidenen zou worden overgebragt, en ik heb dit gemotiveerd door te wijzen op het heillooze der verkondiging, wanneer de blijde boodschap onecht is. Wat vindt men hierin dat hard, onchristelijk, uit de hoogte verdoemen mag worden genoemd? " (blz. 89). „Verdraagzaamheid van wanbegrippen, als de waarheid alleen regt heeft, is aan verloochening van eigen belijdenis gelijk" (blz. 139).

2. Parade-christendom.

Zij, die aan toonziekte lijden, zijn zelf vaak overtuigde christenen. Er zijn zeer gevoelige naturen onder. En menigeen publiceert stichtelijke lectuur. En evangeliseert. In Groens tijd werd de boekenmarkt haast overvoerd met een menigte boeken vol stichtelijk proza en dierbare poëzie. Voorts, waren er boeken over het zedelijk leven, verslagen over allerlei filantropisch werk, over zendingswerk. Verheugde Groen zich er niet over, dat door velen van deze gemoedelijke schrijvers, die niet van modernisme reppen, het evangelie-zaad werd uitgestrooid ? Neen, hij achtte dit juist een van „de bedroevende verschijnselen" zijner dagen. „Ik ben overtuigd dat het nut dezer geschriften grooter zou zijn, indien daarin op elke behoefte der Gemeente, op de verleidingen waaraan zij, ook van de zijde der leeraars van wanbegrippen, bloot staat, meer opzettelijk gelet werd." Dit kleurloos-stichtelijk schrijven gelijkt op „de handelwijs van den krijgsman die, terwijl de bresse bestormd wordt, in een afgelegen deel der stad zijne glansrijke wapenrusting vertoont, of ook van den Veldoverste, die met de troepen heen en weer paradeert, in dier voege dat de slag wordt ontweken en de vijand ongemoeid in het midden des Lands post vat en behoudt" (blz. 143/4). Met alle kracht keerde Groen zich tegen deze stichtelijke schrijvers, die paradeerden, en niet attaqueerden. Paradeerden, met een gebroken geweertje. Laten zij zorgen paraat te zijn !

„De belijdenis waartoe men wordt geroepen, staat telkens met den aard der tijden waarin men leeft, in verband. Het belijden, waarin de kracht des Christelijken geloofs zich openbaart, ligt niet altijd in het getrouwelijk opzeggen van £il de Artikelen des geloofs ; niet altijd in een onvoorwaardelijk onderschrijven van de Symbolische Schrift; zelfs niet in eene prediking waarin geen enkel woord aangetroffen wordt dat den meest regtzinnigen keurmeester ergeren zou. Het belijden is het uitkomen voor de waarheid op het punt waar de verdediging bezwaar heeft, waar het bel ij den met 1 ij den vergezeld is" (spatiëering van mij, v. d. W.). „Door zoodanig belijden alleen is het dat de Kerk wordt behouden en dat de waarheid, in den strijd zelven telkens ontwikkeld en bevestigd, over de dwaling, in de veelsoortigheid van haar vijandige vormen, triumfeert. Altijd ééne waarheid is er, wier belijdenis, terwijl men aan de gansche waarheid vasthoudt, speciaal belang heeft; tegen Arius de Godheid van den Heer ; tegen Pelagius de vrije genade ; tegen de Roomsche Kerk de rechtvaardiging door het geloof alleen ; tegen de Remonstranten de Souvereiniteit Gods. Ten aanzien telkens van die waarheid, is pligtsbetrachting en moedbetoon aan de orde van den dag. Zoudt gij de onversaagtheid roemen van den wachter, die overal bij de hand is, behalve waar de vijand zich bevindt ? Zoudt gij hoogen dunk hebben van de opregtheid en ijver van hen die in elk gevaar der Kerk met de meeste vrijmoedigheid uitkomen voor alle waarheden, met uitzondering der ééne welke bedreigd wordt? Breng dit over op onzen tijd" (blz. 139, 140).

3. Irenische interpretatie-zwendel.

Wil men irenische of oecumenische samenwerking tot stand brengen, dan is het aangewezen middel daartoe : een rekbare formule opstellen, en die als gemeenschappelijken grondslag aanvaarden^ Maar dit is eigenlijk nog niet genoeg. Er hoort nog bij de 'verklaring, dat de wijze waarop de grondslag-formule uitgelegd wordt er minder toe doet, dat het aan de verantwoordelijkheid van ieder wordt overgelaten om te beslissen, of hij op dien door hemzelf geïnterpreteerden grondslag kan samenwerken. We zien iets dergelijks vandaag bij den Wereldraad van Kerken, die verklaart dat de grondslag „Christus als God en Zaligmaker" geen toetssteen is om het geloof van kerken en personen te beoordeelen. Er zijn ook Nederlandsche Kerken, waarin een vervangingsformule van 1946 op alle mogelijke wijzen kan uitgelegd worden; waarin deze formule ook geen toetssteen voor zuiverheid van leer meer is.

In het N.Z.G. was de situatie zoo geworden, dat ieder met de basis-formule deed, wat recht was in zijn oogen. In 1864 (nadat velen reeds het Genootschap verlaten hadden !) werd openlijk uitgesproken, dat ieder vrij was in de interpretatie van art. 2 en 6. De eenheid werd gezocht niet in de belijdenis, maar in het gemeenschappelijk (? ) doel. Aan ieders geweten was het overgelaten te oordeelen, of hij met de zinspreuk „vrede door het bloed des kruises" kon instemmen.

En nu Groen. Het feit, dat aan ieder lid van liet Genootschap de zinspreuk bekend is, zegt hem niet veel. „Het uithangbord is een aanwijzing, maar is het ook een bewijs ? " „Het wapperen der Nationale vlag is een verheugend zinnebeeld van de onafhankelijkheid des Lands ; maar zijn er geen voorbeelden dat de vlag ter misleiding van getrouwe burgers, ter begunstiging van het verraad, gediend heeft? " (blz. 79). Men gebruikt de zinspreuk als motto om bezwaarden en liberalen te vriend te houden. „Men zegt aan den eenen : wat wilt gij, voorstander der regtzinnigheid, meer! Wilt gij Bijbelscher zijn dan de Bijbel, Apostolischer dan een Apostel ? Begeert gij krachtiger uitdrukking van uw gevoelen dan die waarin het door PAULUS opengelegd is ? — Men zegt aan den ander : door deze zinspreuk wordt geen weeren van andersdenkenden bedoeld ; waarom zoudt gij, om bezwaar tegen sommige stukken der Christelijke Kerkleer, u in deze woorden niet kunnen voegen ? zij behelzen niets dat met uwe zienswijze, daar gij immers een eigen uitlegkunde hebt, niet kan worden in overeenstemming gebracht" (blz. 83/4). Groen acht van deze Januskop-formule, dat zij als een „vrijbrief voor velerlei dwalingen" gebruikt wordt. „Het is weder eene der formulen, gelijk ze thans worden begeerd ; waarin iedereen zijne meening ziet of voorgeeft te zien, en waaronder men den strijd des beginsels, in het belang van rust en samenwerking, tijdelijk verbloemt : eene dier gevaarlijke spreekmanieren waardoor de waarheid aan vermeende liefde ten offer gebragt en, ter bereiking van schijnbaren vrede, tweedragt en botsing voorbereid wordt" (blz. 81). „Maar is dit niet hetzelfde spel dat met de dubbelzinnigheid van het overeenkomstig, door quia en ook door quatenus vertaalbaar, meer dan dertig jaren in de Kerk gespeeld is ? Moeten wij gedurig op dezelfde wijs om den tuin worden geleid? (blz. 84).

Maar, zoo schreef iemand, geeft het feit dat de theorie van Groen van Prinsterer over de verzoening „niet geheel en van alle zijden wordt gedeeld door velen, die zich aansluiten aan het Nederlandsch-Zendelinggenootschap", geeft dat Groen „het regt tot veroordeeling van den zendelingsarbeid" ? Op deze vraag geeft Groen, diep verontwaardigd, ten antwoord : „Mijne theorie ! ... het zijn afwijkingen niet van mijne theorie, maar van de leer der Christenheid die ter sprake gebragt zijn ; de voldoening door het zoenoffer des Heeren is niet mijne theorie, maar, volgens het getuigenis en de ervaring der geloovigen, het eenig rustpunt van den zondaar, die in het lijden op Golgotha de straf, die ons den vrede aanbrengt, aanschouwt" (blz. 87). „Juist dit verlagen, dit twijfelbaar maken van elke waarheid, onder den naam van individueele theorieën, is het middel waardoor zamenwonen en zamenwerken van waarheid en leugen wenschelijk, voor het minst verdedigbaar wordt." Is de waarheid enkel een theorie ? Dan maar plaats inruimen voor de theorie van Augustinus, maar ook die van Pelagius ; de theorie van Anselmus, maar ook die van Hofstede de Groot; de theorie van Athanasius, maar ook die van Arius! (blz. 87/8).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 april 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

Hoe dacht groen van Prinsterer over,,Ecumenische''Zending?

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 april 1949

De Reformatie | 8 Pagina's