GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„De eerste en de laahte Bijbelhoofdstukken"

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„De eerste en de laahte Bijbelhoofdstukken"

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

I

Prof. dr G. C. van Niftrik zond ons een brief, die eigenlijk een verzoek aan ondergeteekende inhield om Marnix tot herroeping te bewegen. Om" niet langer prof. V. Niftrik te laten wachten, — want we hebben wegens afwezigheid en paperassen-veelheid zijn epistel een poos laten liggen, waarvoor aan Marnix en hem ons excuus — besloten we, waar het verzoek in eerste linie ons zelf raakt, maar vast tot publicatie en tot het geven van eenige opmerkingen in antwoord. Want we kunnen niet doen wat collega v. N. van óns zelf vraagt:

Dit schreef prof. van Niftrik:

Amsterdam, 9 April 1949.

Hooggeachte Collega, Hedenmorgen ontving ik „De Reformatie". Ik vermoedde, dat de toezending van dit blad wel zou betekenen, dat er iets over mij in stond. Dat bleek het geval te zijn. Mag ik mij tot U wenden om bezwaren in te brengen tegen de Groninger brief van Marnix in het nummer van vandaag? Ik neem aan, dat U niet wilt, dat er In Uw blad gelasterd wordt. Marnix geeft aan het slot van zijn brief een voorstelling van mijn standpunt, waarin ik mezelf niet kan herkennen.

Als Marnix mir nichts dir nichts zegt, dat ik de eerste en de laatste hoofdstukken uit de Bijbel wil hebben, dan lastert hij. Ik hoop onbewust.

Zie, ik vind polemiek bijna even prettig als U. Maar de polemiek moet eerlijk blijven. Ik hoop, dat U er aan mee wilt werken, dat in Uw blad de tegenstander eerlijk wordt beoordeeld. Ik koester niet de illusie, dat Marnix (wie dat ook moge zijn) het met mij eens zal worden. Maar hij kan minstens eerlijk zeggen wat ik wèl en wat ik niet gezegd heb.

Ik heb in Utrecht voor de Prot. Chr. Werkgevers gesproken. Dat Marnix mij het paard van Troje acht in deze vesting, is zijn zaak.

Ik heb daar gezegd: de conservatieven kijken naar het verleden — oriënteren zich aan de schepping — menen die te kennen —; en trekken ongebroken hjnen van de schepping naar het sociale en politieke handelen van het heden. De doorbraak kijkt naar de toekomst en trekt in chiliastische drift lijnen van uit hun blik op de toekomst — hun bUk op de voleinding — ongebroken lijnen naar het sociale en politieke terrein van het heden.

Het één vind ik even funest als het ander.

Ten eerste zijn er m.i. geen ongebroken lijnen mogelijk.

Ten tweede leven, we na Gen. 3 en vóór de wederkomst.

De beslissing inzake het sociale en politieke handelen zal dus wel verkregen moeten worden door inderdaad naar de toekomst te zien, maar ook het verleden niet te verwaarlozen.

In dat verband heb ik gezegd: Verabsoluteer de schepping niet en verabsoluteer het Koninkrijk Gods niet. De bedoeling was: verabsoluteer uw inzicht in de schepping óf uw inzicht in de toekomst niet door deze inzichten geïsoleerd en abstract te maken tot normen van politiek en sociaal handelen. Ik meen, dat wij moeten handelen èn luisterende naar het verleden èn luisterende naar de toekomst..

Niet het ééh óf het ander. Zodat ik me in Utrecht èn tegen de conservatieven èn tegen de doorbraak gewend heb.

Het is dus eenvoudig volkomen dwaas van mij te beweren, dat ik opgeroepen zou hebben tot schrapping van de eerste en laatste hoofdstukken uit' de Bijbel.

Ik hoop, dat Mamix zijn beledigende beweringen zal willen herroepen en mij ook weer een nummer zal toezenden, waarin zijn rectificatie voorkomt. Gaarne rekenend op Uw medewerking in deze.

CoUegialiter, G. C. VAN NIFTRIK.

Tot zoover prof. v. Niftrik.

Wat zullen we ervan zeggen? 1. Het standje, dat Mamix krijgt, zou ik wel op hém kunnen laten zitten, — dan 1 ij k ik meteen „correct" door netjes den brief naar hém door te zenden, en te doen, alsof mijn eigen neus bloedt. Maar ik ware (zie boven) niet correct. Trouwens, ik herinner me, dat lang geleden prof. Miskotte, toen nog geen hoogleeraar, evenmin als ik, heel erg boos was, omdat 'ik zei, dat hij niet meer geloofde, wat de Catechismus zegt in de zondagen (ik meen: aangaande Christus' verhoogLQg en dus ook wederkomst). Toch meen ik nog vandaag, dat dit zoo is. En dat de latere barthiaansche uitspraken van prof. Miskotte zakelijk mij gelijk gegeven hebben, al weet ik ook, dat de barthiaansche terminologie vaak wat i k een bhjk van ni e t - gelooven acht, weet voor te stellen als een uiting van pasècht-gelóóven. En, als ik nu collega Van Niftrik goed begrijp als barthiaan (en dat móet ik toch wel doen, omdat hij zelf verzekert, dat de werken van Barth, Noordmans en Van der Leeuw ten bate van zijn „Kleine Dogmatiek" „schier geplunderd zijn", en ook, omdat hij met zijn jongste boek over Barth toch wel dezen wilde verdedigen tegen ook mijn eigen bedenkingen, die tenslotte neerkwamen op de klacht: hij gelooft niet wat de Schrift zegt) wel, dan zou, ik me niet heelemaal schoon en frisch gebaad voorkomen, indien ik „netjes" tot Mamix zei: als-'t-u-blieft, dat is tegen ü, en ik sta aan den kant. Mambc zij dus niet boos op mij; ik wil niet, dat mijn voetje „wit" zal heeten binnen die kategorieëntafel, waarin het zijne eventueel „zwart" zou blijven heeten.

2. Prof. V. Niftrik spreekt van „laster", „volkomen dwaas", en „beleedigende bewering". Is dat noodig? Ik zie het niet. Ben ik soms boos geworden, toen prof. V. Niftrik in zijn jongste boek over Barth den wensch uitsprak, dat er eens een eind zou komen aan „veel dwaas gepraat in onze christelijke pers", en vervolgens de scribenten van dit „dwaas gepraat" (ter aanwijzing van een inzicht, waarvan ze afgeholpen moeten worden) wees op een zonder de verbindingsschakels, en dus onvolledig, maar door mij zóó, als het geschreven is, toch gehandhaafd zinnetje van mij over Barths invloed en de aanstaande victorie — in Nederland ook — van den antichrist? Daarover ben ik niet boos; ik heb collega v. Niftrik — net zooals Berkouwer c.s. — in d i e qualificaties liever, dan dat hij mij zou acceptabel achten zóó, als hij b.v. de heeren Boerkoel en Veldkamp bemint; een synodocratisch uitgever gaat met deze twee synodocratische aominees in zee voor een christelijk cultuurorgaan (nunamer zooveel) waarin naast die twee heeren (die gansch dapper bevestigen met een eed, dat je geen kerk van Christus bouwen mag, als je niet, zoolang het een synode belieft, bezweert, dat je de kinderen voor wedergeboren, en het „natuurlijk licht" met de remonstranten (immanentisten!) voor algemeene, tenminste commune gratie houdt) ook prof. van Niftrik wordt opgenomen als redacteur. Dat Mamix prof. v. Niftrik een paard van Troje acht in de vesting van Prot. Chr. Werkgevers, dat is „ZIJN zaak", zegt prof. v. N. Pardon, het is ONZE zaak, en — Christus' zaak; want ik ben overtuigd, dat hij, als barthiaan, die vesting stukmaakt, van binnen uit. En ik acht het een teeken van onverstand, als de heeren Boerkoel en Veldkamp met hem in zee denken te kunnen gaan als opbouwer van een c h r i s - te lijk e cultuur; en het lijkt me allemaal zóó lichtvaardig, dat het van den weeromstuit mij geen zier meer schelen kan, of Veldkamp tegen Ridderbos zoo'n beetje oosterbeekiaansch geknutsel op de been houdt (zoolang het duurt), over binding alleen aan een perfectum (wedergeboren) dan wel aan een ter keuze gepraesenteerd perfectum-of-fut u r u m (niet eens gerundivum!) (wedergeboren of te wederbaren). Ik haal mijn schouders op over dit passen en meten aan den éénen, en niets meer overhouden om te passen of te meten aan den anderen kant. Ik weet, dat, al zóu het Veldkamp lukken (wat hem niet lukken zal) Ridderbos op de knie te krijgen inzake het gevalletje van die onnoozele „grenscorrectie-politiek" tegen Ridderbos' grenzenvan-de-binding-politiek, het ons geen steek helpen zal, . zoolang hij, ik moet aaimemen, even biddend als in Oosterbeek, met Boerkoel, Van Niftrik in de c h r i s-t e 1 ij k-cultureele vesting binnenhaalt, niet als paard van Troje, maar als geharnast strijder. Me dtmkt, dat moest prof. v. Niftrik zelf óók zóó voelen. En dan niet zoo spoedig praten van „beleedigen". Goed beschouwd, vind ik iemand, die hem naast Boerkoel en Veldkamp en Jan Haan zet, voor hém dan eerder beleedigend: een bewijs, dat men zijn barthianisme niet ernstig neemt, als men het doorheeft, wat ik aannemen moet van volksvoorlichters in de periode van de barthiaansche beroering Israels. Ik „eer" prof. v. N. als denker én wilier, èn breker, als ik zeg: mijn vijand! En dan eentje, die niet te onderschatten is, noch met de synodocratische immanentisten gehjk te schakelen. Althans mee-in-te-schakelen.

3. Nu heeft Mamix gezegd: Prof. v. Niftrik wil „de eerste en de laatste hoofdstukken uit den bijbel hebben", aldus prof. v. N. Maar Mamix schreef iets anders. En prof. V. N., die zelf in zijn brief zegt: „de BEDOELING (van mij, v. N.) was zoo en zoo, zal goedvinden, dat we ook van Mamix zeggen: „zijn BEDOELING was zoo en zoo".

Welnu, dan de balans: a) Mamix beleedigde collega v. N. niet; hij verklaarde juist: deze theoloog „kwam eerlijk voor zijn belijdenis uit". Dat zijn we niet van iedereen gewend, vooral niet sedert 1944.

b) Mamix schreef: prof. v. N. kwam voor zijn BELIJDENIS uit. Met andere woorden: ge moet wat ik nu zeg, zien als inhoud van zijn publiek verdedigde opvattingen.

c) Voorts: Mamix schreef (bhjkbaar op prof. v. N.'s behjden-in-concreto doelende): weg de eerste hoofdstukken uit den bijbel. En: zijn woorden kunnen niets anders beteekenen dan: geloof ook het laatste hoofdstuk niet.

d) Beteekent dit nu: dat prof. v. N. bepaalde hoofdstukken „schrappen" wil in tegenstelling met andere, die hij zou willen laten staan? In geenen deele; want prof. v. N. wü barthiaan zijn, en Barth zegt van HEEL den bijbel, dat een „ge stalt e" (van Gods Woord, van die „gestalten" is de bijbel er één onder andere) staat tegenover „gehalte"; paradoxaal staat gestalte tegenover gehalte. Met andere woorden: ALLE hoofdstukken worden gehandhaafd als GESTALTE. Maar wie de Schrift niet als één van de gestalten van Gods Woord ziet, maar als Woord van God, welks „gestalte" nooit paradoxaal tegenover „gehalte" staat, dié moet zeggen, wat ook ik met Mamix beweer: deze theologen laten ALLE hoofdstukken staan (als gestalte n.l.), maar schrappen ze allemaal als GEHALTE. Is dat nu (gegeven deze meteen concreet gemaakte beteekenis van „schrappen") beleedigend? Neen, het is nuchtere terreinverkenning, volgens den door prof. v. N. zelf aangewezen maatstaf voor eerlijke reportage. Mijn lieve menschen, als we dat niet eens mogen zeggen, mogen we dan nog wèl vertellen, dat prof. v. N. in zijn „Beroerder Israels" spreekt van de door Barth teweeggebrachte copernicaansche wend in g, die we broodnoodig ha(^den? Als ik iets van Copernicus begrijp, dan „schrapte" hij zoo ongeveer alle geschriften van vóór de wending qua gehalte. En zou hij den bijbel, als die met „gehalte" z ij n „gehalte" zou vpillen weerspreken, ook „schrappen", van a tot z, om hem als gestalte alle eer voorts te geven. En als ik van Kant iets begrijp, die ook een „copemicaansche wending" volbracht had (wat hij althans geloofde), dan heb ik Kant niet beleedigd, als ik zeg: stel, dat de bijbel met zijn „gehalte" het kantiaansche leerbegrip van het „e r z e u g e n" van een „G e g e n s t a n d" weerspreekt (wat ik, lach niet, ook werkelijk van den bijbel geloof, zoolang ik den bijbel neem in zijn grondaxioma's), dan zou Kant misschien wel den bijbel blij-

ven eeren voor kerkelijk gebruik, en hij zou nochtans den bijbelschen inhoud schrappen als Kant weersprekend, en weerspreken willend, gehalte. Als prof. V. Niftrik zegt: Barth, gedreven (!, dynamisch) door zijn belijdenis (!, niet geleid tót zijn beHjdenis door het gehalte der Schrift) van de openbaring Gods in Christus (ik noem dat geen belijdenis, maar immanentistische filosofie omtrent Goda mogelijkheden en onmogelijkheden), Barth „MOET"

(!) den God van het eeuwig decreet, dat BUITEN CHRISTUS OM ZOU GAAN, „verwerpen", wel, dan beweer ik ook: hier wordt een zinnetje geponeerd, dat veel contactpunten heeft met wat de Remonstranten eveneens in Dordrecht hebben geponeerd, tegenover de Contra Remonstranten. Dié leerden: Christus is niet kategorisch in het decreet, het decreet is v r ij, en omdat God, geheel vrij, besloot, sommigen te verlossen uit de zonde, en anderen erin te laten liggen, daarom besluit Hij een verbond der genade af te kondigen, en dat te vervullen, en daarom geeft Hij een MIDDELAAR van het genadeverbond. De gereformeerde sententie tegen de Remonstranten was dan ook: eerst het vrije besluit, dan verbondsplan, dan Middelaarsplan (Heidelb. Catech. van mijn hand, II,

2e en 3e aflevering). Daar hangt een massa mee samen : is het waar, zooals Barth wil, dat God „in Christus" alle mensehen verworpen, en ook alle mensehen verkoren heeft, of is deze remonstrantsche constructie, • thans opgewarmd door de barthianen, een verderf voor de kerk en een roof voor Christus' eere? Kijk, als de kerkelijke medestanders van Boerkoel en Veldkamp ijverig ons uit de kerk werpen, omdat een synode niet begreep, hoe je remonstranten moet aanhooren, en dan toch de hervormde kerk in hun inter k e r^, k elijkheid tegemoet komen, hoewel haar benoemingen den laatsten tijd barthiaansche zijn, dan zuchten we weer: waarom niet consequent gezegd, waar het op staat? En als daarna prof. v. N. ons, nadat hij ons zijn barthiaansch leerbegrip eener „christologische VERKIEZING" heeft opgedrongen, ons nu óók „den christologischen zin van Barth's leer over de H. SCHRIFT w i 1 duidelijk maken (B. I. 9) dan ontken ik, dat Earth's Schriftbeschouwing christologisch is. De Schrift spreekt wel christologisch, maar is zelf een in zijn gehalte betrouwbaar verhaal óver Gods-werken-in-Christus, die dan ook eerst geplaatst worden tegen den achtergrond van Gods werken vóór den val.

4. En nu die „eerste" en „laatste" hoofdstukken uit den bijbel? Wel, als men het (door Mamix niet eens gebruikte) woord „s c h r a p p e n" nu opvat, zooals het blijkbaar bedoeld is (schrappen in de volgens Barth ten onrechte daaraan toegekende hoedanigheid van betrouwbare mededee-1 i n g, waaruit men alle logische gevolgtrekking maken mag, die er w e r k e 1 ij k in opgesloten ligt; schrappen als inhoud eener wel nooit van Christus los te maken, maar toch over Christus én over niet-Christus altijd zuivere berichtgeving verstrelikende^), duidelijke en sufficiënte openbaring-in-schrift) — heeft dan Mamix prof. v. N. beleedigd, of verkeerd voorgesteld? Ik geloof het niet. Ik geloof, dat hij hem volkomen juist heeft weergegeven, in dit geval. En ik prijs het in hem, dat hij dit op een voor ons volk, dat van de „copernicaansche wending" broodnoodig verlost worden moet, nuttig-duidelijke manier gezegd heeft. En als prof. v., N. ervan schrikt (en ik weet, dat hij als eerlijk man niet „voor de aardigheid" en niet terwille van een succesnummertje aan een theatertouwtje trekt) dan is de eenige oplossing: schrik dan van uw eigen consequenties, aanvaard ons als brekers van een achabietische „beroering Israels", en word gereformeerd, in stee van barthiaan.

5. Want Marnix kan citeeren zoo veel hij wil, zoowel uit prof. V. N.'s Kleine Dogm. (K. D.) als uit diens „Beroerder Israels" (B. I.). Redeneerende van uit zijn filosofisch op zelf-vertrouwen teruggaand grondaxioma (het oneindige qualitatieve verschil tusschen eeuwigheid en tijd, B. I. 64 (een inconsequentie overigens in Barth's denken zelf, omdat de verschillen tusschen God-en-niet-God NOOIT dezelfde kunnen zijn als die tusschen eeuwigHEID en tijd) zegt Barth, en Van Niftrik zegt het hem na (B. I., 64): „Alles wat aards, menselijk, tijdelijk is, is uit zijn eeuwigen oorsprong uitgevallen". Afgezien van dien „eeuwigen oorsprong" (waarvan ik niet veel geloof, als ik tenminste „o o r s p r o n g" en M a k e r onderscheiden mag, me herinnerende het oneindige qualitatieve verschil tusschen God en een oorsprongstellend wérk Gods), afgezien daarvan dus, zeg ik: ik geloof daarvan niets. Als ik belijd, dat God voorzienigheid oefent, d.w.z. een almachtige, 'alomtegenwoordige kracht uit doet gaan, waardoor Hij alles ONDERHOUDT, dan zeg ik: Hij onderhield en onderhoudt wat Hij geschapen heeft, ik heb dus ook in de gevallen wereld wel geen oorsprong-getrouwe menschen, en ook geen in de oorspronkelijke richting gaande dingen meer, maar ik heb er toch wèl nog o o r - spronkelijke dingen, verhoudingen, kat^iOgorieën, etc. Daarom kon er een val zijn, en een straf van aanvankelijk goede menschen om zonde, tegen den Maker bedreven. In den term „o n - d e r h, o u d i n g" zeg ik: de A(lpha) is er nog, al zyn er velen, ja, al zijn we allen binnen de geschapen wereld aan den Alpha-makenden God ontrouw geworden, en berooven Hem, zoover dat mogehjk is (maar Hij lacht wat om onze dwaze intenties) in het Zijne. Zoodra ik dat gezegd heb, ligt tusschen prof. v. N. en mij Genesis I, als gehalte. Als mededeeling, die wel niet uitput, die ook wel tendentieus is, en nimmer adaequaat, maar ook nooit liegend of met mij spelend. Prof. v. N. zegt: ook als God zich in zijn genade en barmhartigheid openbaart, kan Hij zich toch nooit BINDEN aan iets, dat van de aarde is. Ik kan dat naspreken, op één conditie, dat we eerst uitmaken, wat in ons woordenboek „binden" zal beteekenen. Als het op zijn b a r-thiaansch beteekent, dat God geen „gevangene" is van zijn eigen vrijheid, kom ik al een beetje dichter in de buurt van het verstaan. Natuurlijk is God nooit gevangene van zichzelf, maar wel alt ij d zichzelf getromw, en altijd „e r n s t i g". Dat wil zeggen: zijn volgend werk is nooit LOS van zijn voorgaand werk. Hij bindt zich, maar dan ook ZICH (dat is zijn vrijheid) in werk B(êta) aan zich als Werker van werk A(lpha). Met andere woorden: Hij bindt alle werk na den val aan de werken van vóór den val. Dat noemen ze tegenwoordig tot in de pers van dr Ridderbos (Overduin) toe: rechtlijnig. Och ja, ze wegen tegenwoordig niet wat ze zeggen. Ik noem het t r o u w - 1 'ij n i g: God is getrouw aan zichzelf, en dus aan zichzelf als werker-van-hetgeen-er-was, ook in-den-beginne. En als ik dan lees van denzelfden prof. V. N. (K. D., 62), dat God niet alleen vrij van, maar ook GEBONDEN is aan zijn schepping, dan zeg ik: ziet ge wel, dat we eerst over onze woordenboeken moeten praten? Dat ge misschien meer van tweeën gedrongen zijt, dan ge zelf weet?

6. Terecht zegt prof. v. N., dat de bijbel geen leerboek is voor geologie, anthropologie, biologie (K. D., 61). Maar wij stellen daarnaast: ij geeft toch voor al deze - logieën de grondwaarheden aan. Wij schrappen geen enkel hoofdstuk qua gehaltegevend. Wij mogen ons niet in de oneindigheid verliezen, zegt prof. V. N. (K. D., 61). Prachtig. Maar die leus moet niet dienen als een schoonklinkend argument tégen de stelling, dat God mij over het begin der eindige dingen betrouwbare mededeeling deed. En als dan op bl. 64 geconcludeerd wordt (niet uit den bijbel, maar uit Barth's filosofische grondgedachten) dat wij Genesis 1 VANUIT Joh? 3 : 16 moeten verstaan, dan zeg ik: ier hebt ge nu Marnix' beweren in uw eigen taal bevestigd. Neen, ik verklaar Joh. 3 : 16 niet UIT Gen. 1 : 1. Maar evenmin versta ik Genesis 1

„VANUIT" Joh. 3 : 16. Het eene vind ik brutaal tegenover het Schrift-geheel, meiar het andere precies even brutaal. Ik versta de HEELE Schrift UIT de Schrift zélf, verklaar ook de ééne Schriftplaats MET de andere; en ontdek hier de fout der barthianen, hun zonde tegenover de Schrift: e hebben zich wijsgemaakt, dat men van den aanvang niets weten KAN; 2e gingen toen doorstooten tot de valsche stelling, dat God mij over dien aanvang geen betrouwbaar gehalte geven KAN (die gevangene God, gevangen in de kategorieën van het menschelijke denken en verstaan); en 'ze zeiden tóen: e kunnen de mededeelingen omtrent wat vóór den val geschied (heet) niet verstaan tenzij „vanuit" wat meegedeeld is (door wien eigenlijk? ) van wat na den val geschied is. Ze meten de spreek mogelijkheden van God in de Schrift af naar mijn verstaansmogelijkheden, die dan ontworpen zijn uit het gezicht op mijn waamsmingsmogelijkheden en inhouden. Maar God bindt zien wel (ook in zijn spreken) aan zichzelf, en dus rekent Hij ook wel met de geschapen capaciteit van mijn hooren, doch Hij is „g e e n gevangene" van zijn scheppen, ook niet van het scheppen van mijn geest en tjoren. Het is een volkomen ander inzicht omtrent de Schrift, dat hier scheiding maakt.

Consequenties brengt dat verschil al dadelijk mee: b.v. als we, op diezelfde pagina, lezen: dat we de leer van het beeld Gods moeten zien IN HET LICHT van Christus. Osiander teruggehaald. Langs anderen weg, o zeker. Toch teruggehaald. Maar ik stel er naast: ik moet de leer van Christus verstaan, o neen, niet vanuit de leer van den mensch als beeld Gods, doch ook nooit anders haar verstaan dan MET deze leer. En beide UIT de eene, ondeelbare Schrift. De demarcatielijn tusschen de gevallen en de niét-gevallen „WERELD" heeft bij de Barthianen dienst moeten doen om een demarcatie-lijn te suggereeren (meer niet eens) tusschen het Schriftgedeelte BE­ TREFFENDE wat vóór den val was, en 't Schriftgedeelte BETREFFENDE wat na den val is. Maar het verschil tusschen nacht en dag mag ik niet overbrengen op een les van den Hoog (sten) leeraar omtrent dag-en-nacht-beide. De Hoogste Leeraar is God. Nog wel „in Christus".

7. En wat dat laatste hoofdstuk van den bijbel betreft: als ik geloof in God als God, die voorzienig is, dan houdt dat ook in, aat Hij alle dingen REGEERT. De onderhouding zegt mij: ik ben vandaag atan de A(lpha) gebonden, de regeering zegt: en ook aan de Z, of O (mega) ben ik met alle vezelen gebonden. Rechtlijnig, meneer. De lijn der trouw van God, de lijn van zijn „Treue" (pistis) zou Barth in zijn eerste periode zeggen (Römerbrief). De üjn der trouw Gods, ook als Werker van de Alphawerken, tot aan de Omegawerken toe. Dat een hervormd recensent deze eenvoudfge dingen niet meer , .tezen" kon, toen hij mijn „Christus en Cultuur" moest recenseeren, wat hij niet deed, demonstreert de funeste gevolgen van enkele decennia barthianisme aan de nederlandsche universiteiten; men staat te kijken als iemand zegt: a-b-c-, maar dan op zijn calvijnsch. Reeds aan dit a.b.c. is prof. v. N. zakelijk onttrokken, als hij zoowel van de wedergeboorte als van de heiligmaking verkondigt, dat ze geen van beide een proces zijn (K. D. 253). Geen „rechtlijnig" proces, neen natuurlijk niet. Die bestaan nu in vollen ernst — die bestaan in heel de wereld niet. Toch een proces. Verder: „opstanding is iets anders dan in het leven teru g-k e e r e n", zegt prof. v. N. (K. D. 267). Daar gé.at het drietal letters („ana") in „ana-stasis", (weder-; opstanding. Niet waar soms? Ja, en neen. Opstanding is MEER dan tot het leven terugkeeren, en iets hoogers, en het staat als synthetisch, niet als analytisch begrip tegenover alpha-leven. Maar het is toch OOK terugkeeren tot het leven; en juist daarom kan het dat meerdere inhouden en geven. Anders kon het niet. Omdat God zich bindt aan zichzelf als werker van de eerste werken. In zulke theorieën laat ook naar mijn meening prof. v. Niftrik het laatste bijbelhoofdstuk als „gehalte" los.

K. S.


1) Geen „reportage" of zoo iets (Brunnèr).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 april 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

„De eerste en de laahte Bijbelhoofdstukken

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 april 1949

De Reformatie | 8 Pagina's