GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Eenige bijdragen tot opening der Schriften

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eenige bijdragen tot opening der Schriften

Oordeel naar waarheid (II)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het zal wie nauwkeurig leest opvallen, dat in onzen Bijbel de verzen 13—15 uit Rom. 2 tusschen ( ) staau. Blijkbaar waren dé Statenvertalers van oord°Gl, dat hier ten tusjchengedachte door Paulus is ingevoegd, terwijl het hoofd betoog uit vs 12 ^"ordt voortgezet in vs 16.

Ook Greijdanus is die meening toegedaan. De inhoud van de verzen 14 en 15 ziet hij als volgt:

„Wanneer er nu echter van een „zondët wet" gesproken kan worden, hoe kau er dan bij hen, van. wie dit „zonder wet" geldt, zijn een zondigen en een verloren gaan, vs 12, daar toch geene overtreding is, waar geene wet is, 4 : 16. Op deze quaestie komt de apostel in vss 14 en 15, waarin hij aanwijst, dat de heiiienen. ofschoon niet bekend met de wetgeving op den Sinaï, toch wel eenige kennis van Gods wet bezitten, en dus ook zich schuldig en veroordeelenswaardig maken kunnen".

„In VS 15 brengt de apostel nu een drievoudig bewijs bij voor zijn zeggen in vs 14, dat ook de heidenen eenige kennis van Gods wet bezitten;

Dat blijkt n.l. uit hunne daden of handelingen, en het blijkt uit hunne zelfbeoordeeling, en het komt uit üi hunne beschouwing van elkander".

Nu kan volgens hem vs 16 niet direct aansluiten bij VS 15 om drie redenen. In de eerste plaats pleit tegen die verbinding het feit, dat „beschuldigende" en „ontsohuldigende" in den t e g e n w o o r d i g e n tijd staan. Was een rechtstreeksche verbinding bedoeld van 15 met 16, dan zouden we óók in vs 15 een toekomenden tijd hebben gehad, evenals in vs 16 („zal oordeelen").

„In de tweede plaats is tegen de voorstelling van rechtstreeksche aansluiting van vs 16 bij vs 15, op welke wijze men die dan stelt, dat niet eerst met den oordeelsdag dit onderling beschuldigen en ontschuldigen, medegetuigen der consciëntie, betoonen, aanvangen zal, doch reeds nu al den tijd doorgaat. Veeleer houdt dit betoonen juist met den oordeelsdag op.

Ten derde is tegen die verbinding en gedachte, dat de apostel met vs 15 bewijs wil leveren van zijn zeggen in vs 14, dat ook de heidenen kennis van Gods wet hebben. Hoe zou hij nu voor dat bewijs naar iets kunnen heenwijzen, dat eerst met den oordeelsdag zijn zal, of openbaar worden. Voor dat bewijs moest hij noemen datgene, wat terstond voor allen duidelijk en klaar moest wezen en door allen als een feit toegestemd wordt".

Zakelijk ziet van Leeuwen zoowel den inhoud van 14, 15 als de verbinding van 12 met 16 gelijk, al wijkt zijn beschouwing formeel iets af. Dit laatste is echter van zoo weinig belang, dat we ons in de bestrijding wel mogen beperken tot. Greijdanus, die hier 't breedst is in zijn bewijsvoering.

Beginnen we met de tweede kwestie (dus met de vraag, waarmee vs 16 te verbinden is), dan kan al dadelijk worden vastgesteld, dat Greijdanus zelf één bladzijde verder zijn eerste argument aanmerkelijk verzwakt. Men moet n.l. weten, dat de Grieksche werkwoordsvorm dien wij üi onzen Bijbel met „zal oordeelen" vertaald zien (vs 16) even goed als tegenwoordigen tijd kan gelezen worden, m.a.w. kan weergegeven worden door „oordeelt". Greijdanus laat dan ook de keus en zegt, dat het zakelijk geen verschil maakt, hoe men hier beslist, „omdat eventueel het praesens ^) slechts dient om levendig dat gericht als reeds aanwezig voor te stellen".

Nu is deze opmerking volkomen juist. Paulus stelt inderdaad in dit hoofdstuk het gericht als reeds aanwezig voor. Dat blijkt b.v. in vs 5. Hij zegt daar niet: „gij legt toom op tegen den (toekomstigen) oordeelsdag", maar: „in den (reeds aangebroken) oordeelsdag". Volgens den apostel is het gericht reeds aangevangen, hoewel de eindbeslissing nog moet komen.

Alleen maar: als Greijdanus dan geen bezwaar maakt tegen het lezen van een tegenwoordigen tijd in VS 16, terwijl er sprake is van een gebeuren op den oordeelsdag, kan het praesens in vers 15 hem toch óók zonder meer geen belemmering zijn, het beschuldigen en verontschuldigen te stellen op den oordeelsdag en dus vs 16 onmiddellijk bij vs 15 te doen aansluiten. Hii ontneemt dus zelf aan ^zj'n eerste argument eiger.lijk alle kracht.

Anders siaal: het met de overige twee, die nauw samenhangen met de kwestie, hoe de inhoud van vss 14, 15 moet gezien worden. Immers: volgens Greijdanus zou in laatstgenoemde verzen zijn beweerd en bewezen, dat en hoé er bij de heidenen heden ten dage kennis van Gods wet aan het licht komt. Inderdaad zet de Jongste Dag achter alle menschelijke handelingen van d i t leven definitief een streep, zoodat het „betoonen" van vs 15 niet op het eindgericht kan betrokken worden, wanneer Paulus daarmee inderdaad doelt op een voor ons waarneembaar z ij n, gelijk Greijdanus wil.

Intusschen leert een nauwkeuriger onderzoek van deze verzen, dat die laatste gedachte ten eenen male onhoudbaar is en dat nu letterlijk alles in 14, 15 pleit voor een directe verbinding met 16.

Om te beginnen: er is in 15 sprake van iets dat in het hart geschreven staat; alsmede van het getuigen van het geweten. Maar zijn dat nu niet juist „de verborgen dingen des menschen", die zich aan ónze waarneming onttrekken? We meenen toch te mogen zeggen, dat déze inhoudsbepaling van de woorden uit vs 16 „de verborgen dingen des menschen" de meest natuurlijke is. Greijdanus verklaart ze als , , het innerlijke wezen, de diepe waarheid" in tegenstelling met den uiterlijken schijn. En hier zien we nu, hoe zijn verkeerde opvatting van vs 2 zich wreekt bij 14, 15. (Vgl. ons vorig artikel.)

Wij meenen dan ook te mogen aannemen, dat er in vers 15 onmogelijk sprake kan zijn van een betoonen aan óns mi, maar dat hier gedoeld wordt op iets wat zich afspeelt bij het gericht dat Gód houdt, waarvan sprake is in vs 16.

Pleit dit alleen reeds tegen het maken van een scherpe scheiding tusschen vs 15 en vs 16, minstens even sterk is voor het normaal verbinden van 16 met 15 het argument, dat het in vs 15 krioelt van rechts. t e r m e n . Ten deele vallen ze zonder meer op: meeg e tuigen, beschuldigen, verontschuldigen. Twee echter zijn door een minder juiste vertaling voor den doorsnee-Bijbellezer niet meer als zoodanig te herkennen. Het zijn de woorden die de Statenvertalers hebben weergegeven "met „betoonen" en „gedachten". Met name het niet onderkennen van de juridische „kleur" van het eerste woord door de exegeten is diep te betreuren, omdat het vooral hieraan te danken is, dat men zich van heel het tweede hoofdstuk van Romeinen een verwrongen beeld vormt.

Intusschen is bedoeld woord voor de lezers van deze artikelen al geen onbekende grootheid meer. We zijn n.l. in Rom. 3 : 25, 26 tweemaal een zelfstandig naamwoord tegengekomen van denzelfden stam, , als 't hier gebezigde werkwoord. Toen is reeds gezegd, dat de betèekenis is „met de stukken aantoonen, het bewijsmateriaal in een rechtszaak overleggen." (Zie het artikel in het nr van 4 Dec. '48).

Nu we dit woord toch weer ontmoeten, is het verleidelijk, om er even langer bij stil te staan. Want ook al kan men ihoeilijk beweren, dat het a 11 ^j d een rechtsklank heeft, men zou er toch goed aan gedaan hebben, met de m o g e 1 ij k h e i d daarvan wat meer rekening te houden. Misschien — we willen voorzichtig zijn — zou dit met name op twee onderling verwante teksten uit Paulus' brieven een scherper licht kunnen werpen. Bedoeld zijn Filipp. 1 : 28 en 2 Tliess. 1:5. Op beide plaatsen gaat het over het lijden voor Christus onder de tegenkanting die wij ondervinden van hen die Hem verwerpen. En nu wordt merkwaardigerwijze de volharding in dien strijd genoemd een b e w ij s, dat z ij ondergaan, maar w ij behouden worden.

Nu staat in beide, gevallen een woord van alweer denzelfden stam als dat uit Rom. 2 : 15 (en 3 : 25, 26). Oppervlakkig is Tnen wellicht niet geneigd, aan dit woord een gerechtelijke betèekenis óók hier toe te kennen. En toch zijn er een paar opvallende trekken, die aanleiding geven, dat wél te doen.

In de eerste plaats zegt Filipp. 1 : 28, dat dit bewijs voor de tegenstanders is.

Vervolgens wordt er met klem bij gezegd, dat het van God komt. Het is maar niet een aanwijzing die zjj zelf er in zien; neen Gód kent aan de volharding der heiligen de kracht van bewijs toe tegenover Zijn haters.

En ten derde noemt 2 Thess. 1 : 5 het een bewijs van Gods rechtvaardig oordeel.

Eén en ander doet ons verband zoeken met Joh. 16 : 8—11, waar staat, dat de Heilige Geest — die in dit verband dan ook den titel draagt van Openbaar Aanklager-) — de wereld, d.i. gezien den samenhang de anti-Christelijke en niet de on-ChristeUjke wereld, zal overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel. Christus heeft het hier dus over Gods rechtsgeding met de wereld. De laatste gaat niet onwetend het verderf in. De Geest stapelt door het getuigenis van de kerk (vgl. het slot van hoofdstuk 15) het bewijsmateriaal tegen haar op en houdt het haar voor, zoodat ze weet, wat ze doet.

Als we nu in de twee in geding zijnde teksten inderdaad het gegeven uit Joh. 16 in rekening mogen brengen, dan komt de volharding der heiligen wel wat in een ander raam te staan. Vaak wordt de indruk gewekt, als zouden we daarin te doen hebben met een abstract probleem in verband met onze persoonlijke verkiezing. Maar de Schrift schijnt haar in genoemde pla.atsen veeleer te doen zien als een concrete opdracht in het kader van Gods rechtsgeding met de wereld.'

Maar genoeg hierover. Meer dan een suggestie zoo terloops willen we niet geven, want het wordt tijd, naar ons eigenlijke onderwerp terug te keeren.

We zouden dus in Rom. 2 : 15 in plaats van „betoonen het werk der wet" vnllen vertalen: met het wetswerk als bewijsstuk komen aandragen".

Het tweede woord, dat hier door een misvatting zijn eigenlijke trekken voor ons heeft verloren is, zoo zagen we, het door de Statenvertalers met „gedachten" weergegevene.

Het woord dat we hier in den Griekschen tekst vinr den, komt nog slechts één maal meer voor in het N. T. (n.l. 2 Cor. 10 : 4). Het laat nogal eenige variatie in betèekenis toe. Zoo vindt men het in den zin van berekening; en vandaar: et tegen elkaar afwegen der mogelijkheden, m.a.w. overweging. Zoo valt te verstaan, dat men komt op de betèekenis: e redeneering die men volgt. En in de latere rechtsliteratuur vonden we het dan ook herhaaldelijk als den geijkten term voor: e argumentatie, de bewijsvoering in een proces.

Dit feit nu, dat we in vs 15 vijf termen, vonden die op een proces wijzen, maakt het toch wel erg waarschijnlijk, dat we VS 16 in één adem met het voorafgaande moeten lezen. Anders gezegd: vers 15 beschrijft den gang van zaken bij de b e k 1 a a g d e heidenen op den oordeels dag, in vs 16 genoemd.


1) = de tegenwoordige tijd.

2) Deze vertaling geeft den zin van het Grieksche woord wel juister weer dan het , .Trooster", dat < Je Stat. vert. heeft.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 juni 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

Eenige bijdragen tot opening der Schriften

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 juni 1949

De Reformatie | 8 Pagina's