GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De kerk en haar diensten (Art. 27 N.G.B.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kerk en haar diensten (Art. 27 N.G.B.)

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

HOOFDARTIKEL

I. WIJ GELOVEN EN BELIJDEN

Gelijk vele andere artikelen der confessie vangt ook het 27ste aan met: Wij gelooven, waaraan hier nog toegevoegd is: en beUjden. Voor onze confessie is dus de kerk een geloofsstuk: Wij gelooven én beüjdi'n eer. eenige katholieke of algemee.ie Kerk

De Nederlandsche Geloofsbelijdenis spreekt hierin evenzoo als de 12 artikelen doen, die zeggen: Ik geloof een heilige, algemeene, christelijke kerk. De Nederlandsche Geloofsbelijdenis doet trouwens niets anders dan het in de 12 artikelen beleden geloof bewaren en handhaven tegen allerlei dwaling en ketterij. De Heere heeft Zijn kerk ingeleid in de waarheid, door Zijn Geest, Hij heeft de kerk der waarheid getuigenis doen geven, en Hij heeft Zijn kerk de eeuwen door bij dat geloof, dat is naar de Schriften, bewaard. Ook in de zestiende eeuw. Toen heeft de Heere Zijn kerk verwakkerd om tegenover ingeslopen valsche leer de oude, vroeger beleden waarheid, te handhaven. Die handhaving vinden we in den Catechismus en in de Neder! andsche Geloofsbelijdenis.

Dus de kerk is ons een geloofsstuk. En waar geloof altijd is geloof in den Heere, daar is ook de kerk een stuk van ons geloof in den Heere. Zondag 8 van den Heidelberger Catechismus, waar nader gesproken wordt over de 12 artikelen als inhoud van ons geloof, geeft als indeeling van deze artikelen: Van God den Vader en onze schepping, van God den Zoon en onze vérlossing, van God den Heiligen Geest en onze heiligmaking. Wij gelooven dus, in één woord gezegd, in God, Die Zich in welbehagen aan het menschenleven verbonden heeft — schepping, verlossing, heiligmaking, — maar dan toch in God, niet in eenig schepsel.

Zoo is het nu ook ten aanzien van de kerk. Ons geloof aangaande de kerk is een stuk van ons geloof in den Heere, Die verlossend werkt op de aarde. Die in den Heere Jezus Christus ons met Zich en Zich met ons verzoend heeft. Die de door Christus aangebrachte verlossing uitwerkt in het menschenleven, ook daarin dat Hij Zich hier op aarde een verlost volk vergadert.

De kerk is ons een geloofsstuk. Dat wil zeggen dat wij, wanneer we over de kerk gaan spreken, ons uitgangspunt niet nemen - in dat wat voor oogen is, in het zichtbare en tastbare. Maar we gaan over de kerk spreken uit en naar de Schriften. Volgens Zondag 7 van den Heidelberger is geloof in de eerste plaats een stellig weten of kennis waardoor wij alles voor waarachtig houden wat ons God in Zijn Woord heeft geopenbaard. Zullen wij ernst maken met het: wij gelooven een eenige katholieke of algemeene Kerk, dan zullen we in ons spreken over de kerk ons uitgangspunt kiezen niet in den mensch, niet in ons eigen hart, niet in dat wat we zien, niet in de praetijk, maar in het Woord des Heeren. We gaan over de kerk spreken niet van beneden uit maar van boven af, uit Gods openbaring. We gaan in ons spreken over de kerk spreken over den Heere, Die verlossingen werkt op aarde. Die Zich hier op aarde een volk vergadert.

Datzelfde dringt zich aan ons op wanneer we ons rekenschap geven van de beteekenis van het woord „belijden". Het Grieksche woord voor „belijden" beteekent, letterlijk vertaald: hetzelfde zeggen, naspreken wat eeïst een andc-r gesfji-okeii hi-eft. Beüjden is: beamend nazeggen wat we eerst gehoord hebben. We spreken dus niet uit de eerste hand maar uit de tweede hand. We zeggen na wat Grod ons eerst heeft voorgezegd in Zijn Woord, in Zijn openbaring.

De wereldling spreekt over de kerk, uitgaande van wat voor oogen is. De wereldling ziet het verschijnsel „kerk" in de wereld. Hij ziet, om te beginnen, vele kerkgebouwen staan. En hij weet: dat is een kerkgebouw. Hij ziet voorts in een plaatselijk blad elke week een lijst van predikbeurten, die in alle mogelijke kerkgemeenschappen worden gehouden. Hij kan in een plaatselijken gids vinden een • opsomming van alle kerkgemeenschappen, die in die plaats aanwezig zijn, met de adressen van de kerkgebouwen en met de namen en de adressen van de predikanten enz. Zóó merkt hij op het verschijnsel „kerk". Maar hij komt niet verder dan dat wat voor oogen is. En bij de beoordeeling van die verschillende gemeenschappen gaat hij uit van dat wat voor oogen is. Hij heeft geen maatstaf in handen om recht te onderscheiden. Hij kan niet uitmaken wat waar en valsch is, wat reformatie en deformatie is, wat verval is en wat stichting. Hij gaat uit van het constateerbare, registreerbare.

Zoo spreekt de belijdenis niet. De belijdenis zegt: Wij gelooven en belijden Zij spreekt naar en uit Gods Woord. Zij spreekt dus over de kerk ook niet als over een werk van menschen, die een kerkorganisatie in leven geroepen hebben, maar als over een werk des Heeren.

Maar al zeggen wij: wij gelooven de kerk, dat beteekent daarom nog niet dat de kerk niet zichtbaar zou zijn. Vaak wordt een zekere tegenstelling gemaakt tusschen gelooven en zien: wat we gelooven kunnen we niet zien, en wat we zien behoeven we niet te gelooven. Dat schijnt zelfs steun te vinden in de Heilige Schrift: Het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt en een bewijs der zaken die men niet ziet (Hebr. 11 : 1). Volgens dezen gedachtengang zou dan de kerk, waarvan artikel 27 spreekt, zijn de „onzichtbare kerk", niet een bepaald kerkelijk instituut onder ambten en bedieningen, maar het geheel van alle uitverkorenen, door ons niet te onderkennen, doch verspreid over alle mogelijke kerkinstituten. Dat geheel van uitverkorenen, door ons niet te onderkennen en te onderscheiden, zou dan zijn de „algemeene christelijke kerk", en de verschillende kerkinstituten staan daarmee wel in verband, zijn wel openbaringen van deze „algemeene christelijke kerk", doch mogen daarmee hooit worden geïdentificeerd. We gelooven de „algemeene christelijke kerk", maar we zien de kerkinstituten.

Maar deze tegenstelling tusschen gelooven en zien is niet schriftuurlijk. Abraham, de vader der geloovi' gen, moet gelooven dat uit Sara zijn nageslacht zal worden gebouwd, dat uit Sara zal geboren worden de voortzetting van de heilige linie. De Heere heeft dat beloofd. Aan dat woord moet Abraham zich vastr klemmen. Hij heeft niets anders om op te bouwen. In het zichtbare, registreerbare, constateerbare is geen enkele grond om te hopen op vervulling der belofte. Alles wat voor oogen is pleit juist tegen vervulling. Immers, Sara is onvruchtbaar, en bovendien vergaat straks beider levensbloei. Evenwel, Abraham gelooft, op hoop tegen hoop. Hij verwacht de waarmaking van Gods Woord. Hij klemt zich vast aan de trouw des Heeren, Die het ook doen zal. En dan wordt straks Izak geboren. Dan gaat dus dit concrete geloof van Abraham, dat Izak zal geboren worden, over in aanschouwen. Van: Izak zal geboren worden, wordt het: Izak is geboren. Déze belofte is nu tot vervuliing gekomen. Abi-aham mag nv. ïlen mei 2ij-'. oog. Hij mag Izak betasten met zijn handen. Daar heeft hij nu, zichtbaar en tastbaar, de vervulling van Gods belofte.

Maar beteekent dat nu, dat Abraham op dit punt de belofte niet meer behoeft te gelooven? Neen, dat beteekent het niet. Abraham moet blijven gelooven. Hij moet zich blijven vastklemmen aan de belofte des Heeren. Hij moet Izak bezitten in het geloof. Dat leert ons Genesis 22, waar Abraham van den Heere het bevel krijgt om Izak te offeren. Daarin wordt Abrahams geloof op de proef gesteld. De vraag, waarom het hier gaat, is deze: Hoe bekijkt en bezit Abraham zijn zoon Izak? Gaat hij uit van wat voor oogen is of blijft hij rusten in Gods belofte? Denkt hij: nu Izak er eenmaal is, een jongen van vleesch en bloed, nu komt het verder ook wel in orde met het nageslacht, nu zal de uitgroei tot een groot volk wel werkelijkheid worden, dat is nu verzekerd, en nu heb ik dus de belofte des Heeren niet meer noodig? Of zal hij ook nü, nu Izak er is, zijn vasten grond blijven zoeken en vinden in het woord van Gods belofte? De vraag, .waarom het gaat, is deze: Is voor Abraham de zichtbare voortzetting van de heilige linie, de zichtbare voortzetting der kerk in Izak, een geloofsstuk, ja dan neen?

En dan zegt ons de Schrift dat Abrahams geloof óók daarin openbaar geworden is, dat hij ten aanzien van de zichtbare beloftevervulling zich verlaten heeft op de belofte alleen.

Daar was dus voor Abraham inderdaad een ovei> gaan van gelooven tot aanschouwen, maar Abraham ging nu niet rusten in dat zichtbare, in dat verkregene, in de aanwezige genade, hij bleef rusten inhet Woord des Heeren. Dat heeft hij bewezen in zijn bereidheid om Izak te offeren. Hij liet daarbij niet los de belofte: In Izak zal voor u zaad genoemd worden, maar hij overlegde dat God machtig was Izak uit de dooden op te wekken.

Gelooven en zien zijn hier dus geenszins tegenstellingen, al zijn ze onderscheiden, maar ze komen bij elkaar. Abraham, ziende den concreten Izak, ziet de voortzetting van de heilige linie, ziet de voortzetting van de kerk, maar hij kan het zoo alleen maar onderscheiden door het geloof. Een buitenstaander ziet er niets van. Wanneer die het oog slaat op Izak ziet hij niets anders dan den eenigen zoon en erfgenaam van een rijken herdersvorst. Hij onderscheidt Izak niet in wat Izak waarlijk is naar het Woord des Heeren. Wie uitgaat van wat voor oogen is onderkent Izak niet in zijn ware wezen. Dat kan alleen wie uitgaat van het Woord des Heeren, Maar zulk een kan dan toch metterdaad Izak zien met zijn oogen.

Abrahams geloof wordt bij den zichtbaren Izak juist tot de hoogste spanning opgevoerd. Het was moeilijk te gelooven dat er nageslacht zou geboren worden uit Sara. Maar veel moeilijker was het om met den zichtbaren Izak te rusten in Gods belofte alleen en niet in wat voor oogen was. Abrahams geloof komt daarin tot de hoogste spanning. Hij kon, na het bevel des Heeren om Izak te offeren, ontvangen te hebben, zoo licht gaan denken: Als ik dit bevel opvolg, kan ik niet langer gelooven het woord van Gods belofte, dat mij uit Izak talrijk nageslacht zal geboren worden. Of andersom: wanneer ik vasthoud aan de belofte, is het onmogelijk om het bevel na te komen. Zoo kon Abraham er licht toe komen, om óf het eene óf het andere woord Gods los te laten en daarmede schipbreuk lijden van het geloof. Maar Abraham heeft zich overgegeven, volledig, aan het Woord des Heeren. Hij heeft vastgehouden aan de belofte, èn hij is het bevel gaan opvolgen, overleggende_ dat God machtig was Izak ook uit de dooden op te wekken (Hebr. H : 18). Zoo rustte Abraham, ook met den zichtbaren, aanwezigen Izak, in het woord der belofte alleen. Zoo bezat hij Izak als niet bezittende, in het geloof.

Iets dergelijks is er ook met de beërving van het land Kanaan. Ook in dat opzicht was er in den loop der historie een overgaan van gelooven in aanschouwen. Abraham, Izak en Jacob hebben van verre de belofte gezien en omhelsd, maar hebben haar niet verkregen, hebben haar niet aanschouwd en getast in vervulling. Dat kwam vele eeuwen later, toen de muren van Jericho vielen, toen ze verder het land introkken en in bezit namen, zich daar vestigden en daar gingen wonen. Toen werd deze aloude belofte vervuld. Toen werd deze belofte tot zichtbare, tastbare werkelijkheid. Maar daarmede werd ook hier het geloof niet overbodig. Israël moest in geloof het land Kanaan bezitten, als land der belofte, in het geloof blijven zien de verlossing uit Egypte en de intocht in het land vloeiende van melk en honing, en in het geloof daar leven in gehoorzaamheid aan de wet des Heeren. En deed Israël dat niet, ging het den Heere verlaten, en ging het, in die verlating, roemen op zijn bevoorrechting als volk des Heeren, als volk des verbonds, roemen op zijn verlossing uit Egypte en zijn bezit van Kanaan, dan kwam de Heere met Zijn oordeel. Ging Israël zichzelf, door den Heere te verlaten, gelijk maken aan andere, heidensche volkeren, dan ging de Heere van Zijn kant dat oók doen, tot oordeel: Zijt gijlieden Mij niet als de kinderen der Mooren, o kinderen Israels? spreekt de Heere. Heb Ik Israël niet opgevoerd uit Egypteland, en de Filistijnen uit Kafthor en de Syriërs uit Kir? (Amos 9 : 7). Ook wat het bezit van het land Kanaan betreft mocht dus, toen de vervulling der belofte gekomen was, zichtbare, tastbare werkelijkheid geworden was, het geloof in de belofte niet worden losgelaten.

Evenzoo staat het met de komst van den Messias in het vleesch. Deze komst is door de vromen in Israël geloovig verwacht, in vertrouwen op de belofte, die de Heere gegeven had. Maar in de volheid des tijds gaat dit gelooven over in aanschouwen. Dan wordt Simeon, een van hen die verwachtende waren de vertroosting Israels, in den tempel geleid door des Heeren Gteest. Daar mag hij den pasgeboren Jezus zien en in de armen nemen, en dan zingt hij: Sru laat Gij Heere! Uw dienstknecht gaan in vrede, naar Uw woord; want mijn oogen hebben Uw zaligheid gezien (Lucas 2 : 29, 30). Het staat er heel scherp en kras. Niet maar: ik heb gezien, maar: mijn oogen hebben gezien; zooals wij ook wel zeggen: ik heb het met mijn eigen oogen gezien, om er maar allen nadruk op te leggen, dat we het niet hebben van hooren zeggen, maar dat we het zelf aanschouwd hebben. Welnu, zoo zegt Simeon: mijn oogen hebben uw zaligheid gezien. Zijn gelooven is overgegaan in aanschouwen. Maar dat wil niet zeggen dat Simeon nu geen geloof meer noodig heeft. Er zijn ongetwijfeld meer menschen in den tempel geweest, die Jozef en Maria met den pasgeboren Jezus hebben gezien. Maar zij hebben niet onderkend, dat dit pasgeboren kind de beloofde Messias was. Er is geloof noodig om dit kind aldus te onderscheiden. Maar waar dit geloof gevonden wordt, daar is nu ook in de volheid des tijds het moment aangebroken dat gezien kan worden. En dat geldt ook later tijdens Christus' omwandeling. Uit wat voor oogen is, is niet af te leiden dat Jezus van Nazareth de Messias, de Christus is. De naam, dien Hij draagt (Jezus), wordt ook door anderen gedragen. Wonderen als Hij verricht, zijn ook door vroegere profeten verricht. Maar wanneer daar inderdaad geloof is, zooals Petrus ook belijdt (Matth. 16 : 16): Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods, dan is er metterdaad een zien. Dat wordt ook gezegd door Johannes (1 Joh. 1:1): Hetgeen "Van den beginne was, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze oogen, hetgeen wij aanschouwd hebben, en onze handen getast hebben van het Woord des levens

Zoo staat het nu ook met de kerk. Wij ge'ooven en belijden een eenige katholieke of algemeene Kerk dat beteekent niet: wij gelooven dat er in de toekomst een kerk zal zijn, zooals Abraham eerst voor de toekomst moest gelooven dat Izak geboren zou worden, en Israël eerst voor de toekomst gelooven moest dat het Kanaan zou beërven, en Israël eerst voor de toekomst moest gelooven, dat de Messias zou komen, maar het beteekent: Wij gelooven en belijden dat e r i s een eenige katholieke of algemeene Kerk. De oudste Nederlandsche druk der belijdenis (van 1562) heeft dat er ook bij staan: Wij gelooven en belijden „datter is" (zie Bakhuizen van den Brink, De Nederlandsche Belijdenisgeschriften, blz. 113 critisch apparaat),

Het onderkennen en onderscheiden van de kerk kan er alleen maar zijn door het geloof, dat is: in binding aan het Woord des Heeren. Maar op de basis van dat geloof js er inderdaad een zien van de vergadering der kerk zoover die tot op vandaag door 's Heeren trouw aan Zijn Woord is tot stand gekomen. Vanuit wat gezien wordt, kan ik niet concludeeren: dit of dit is de ware kerk, maar door het geloof in het Woord de ware kerk onderscheidende, kan ik inderdaad die ware kerk zien. Het is iets anders om te zeggen: uit het zichtbare kan ik afleiden, dat dit of dat de ware kerk is, dan om te zeggen: de ware kerk, die ik door het geloof onderscheid, is zichtbaar.

Hiertegen is dus geen tegeninstantie, wat staat in Hebr. 11 : 1: Het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt en een bewijs der zaken die men niet ziet. Het is inderdaad niet te zien dat dit of dat de ware kerk is. Dat kan alleen maar onderkend en bewezen worden door en voor het geloof. Maar daarmee is niet gezegd, dat die ware kerk nu niet te zien zou zijn. De Joden in de dagen van Jezus' omwandeling, konden niet zien dat Jezus van Nazareth de Messias was. Dat moesten zij gelooven door onderwerping aan de Schriften. Maar eenmaal geloovende, zafen zij inderdaad «len Christus met hun lichamelijke oogen.

In dit verband is het niet zonder beteekenis, dat in de 12 artikelen het stuk van de kerk voorkomt in het derde deel: Van God den Heiligen Geest en onze heiligmaking. Met heiligmaking wordt hier bedoeld de uitwerking van de door Christus aangebrachte verlossing in het leven der menschen. Christus' verlossingswerk is eenmaal volbracht in een bepaald punt des tijds, maar de uitdeeling van de daarin verworven weldaden, de uitgroei van het daarin geplante zaad geschiedt verder in den doorgaanden loop der historie. Daar komt in het leven der menschen daadwerkelijke verlossing, bekeering, afsterving van den ouden mensch en opstanding van den nieuwen mensch, wandel in goede werken. Ook dat is zichtbaar, zij het alleen maar te onderscheiden door het geloof. Vanuit wat zichtbaar is kan ik niet concludeeren of iemand in waarachtige christelijke naastenliefde leeft of in humanistische naastenliefde. Maar^door het geloof is het te onderkennen, en dan is het ook inderdaad te zien. Welnu, bij dit derde deel van de 12 artikelen behoort ook het stuk der kerk. Dat is uitwerking, hier in de historie, van Christus' eenmaal volbrachten arbeid. Daar komt metterdaad een volk dat den Heere vreest, dat Hem dient, dat leeft naar Zijn geboden, dat beeft voor Zijn Woord. En dat is de kerk.

Aan het slot van deze paragraaf concludeeren we dus, dat wij, de kerk geloovende, haar ook inderdaad kunnen zien, voorzoover zij door den Heere vergaderd is. Er blijft natuurlijk, dat wij ten aanzien van de toekomst, die we nog niet kunnen zien, gelooven dat de Heere dit aangevangen werk ook zal voltooien in heerlijkheid.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 januari 1952

De Reformatie | 8 Pagina's

De kerk en haar diensten (Art. 27 N.G.B.)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 januari 1952

De Reformatie | 8 Pagina's