GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

VROUWEN IN HET RÉVEIL

Bekijk het origineel

VROUWEN IN HET RÉVEIL

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dr. J. Vree (Dottingalaan 112, 1381 GE Weesp) is universitair docent geschiedenis aan de Vrije Universiteit Amsterdam.

Een nieuw terrein van onderzoek

Op vrijdag 15 november 2002 hield de Stichting Réveil-Archief in de Nieuwe Kerk te Amsterdam een studiedag over het thema 'Vrouwen in het Réveil'. Drie van de vier bij die gelegenheid geleverde bijdragen treft u in dit nummer van DNK

Een nieuw terrein

Gedurende de thans bijna 125 jaar bestaande studie van het protestantse Réveil is het onderwerp 'vrouwen' tot dusverre weinig afzonderlijk onderzocht. 2 'Juffrouw' M. Elisabeth Kluit, die zelf uit een Réveilfamilie afkomstig was, somde in 1957 in een lezing voor het Kerkhistorisch Gezelschap een hele reeks van 'wenselijkheden' voor de studie van het Réveil op, maar over dit punt zweeg zij. 3 In haar in 1970 verschenen standaardwerk Het protestantse Réveil in Nederland en daarbuiten besteedde zij er evenmin bijzondere aandacht aan. Het enige artikel van haar hand dat rechtstreeks over vrouwen gaat verscheen in 1977: 'De diaconessen in het Réveil'. 4 Wie thans via het digitale systeem Picarta 5 zoekt op de combinatie van' vrouw', respectievelijk 'vrouwen', en 'Réveil' vindt niets van zijn of haar gading. Bij de enkele treffers die verschijnen wordt men onder meer verwezen naar een artikel uit 1993 in het blad Liberaal reveil, getiteld 'Liberalen willen eerlijk delen: inleiding over het thema 'evenredig delen van zorgarbeid door mannen en vrouwen'. Dat is echter duidelijk niet datgene wat ons bij het onderwerp van de studiedag voor ogen komt. Je kunt je moeilijk voorstellen dat Willem Groen van Prinsterer en zijn Betsy in hun grote huis aan de Korte Vijverberg te 's-

Gravenhage over het bedoelde 'eerlijk delen' discussieerden of kibbelden. Toch vormden Willem en Betsy een geweldig team: zonder zijn vrouw zou Groen nooit de man geworden zijn die hij was. 6

Het feit dat 'vrouwen in het Réveil' nooit als afzonderlijk thema bestudeerd is, betekent natuurlijk niet dat haar rol in deze beweging nooit is opgemerkt. In veel studies over het Réveil worden daarover opmerkingen gemaakt. 7 Ik behoef voor dit laatste slechts te wijzen op de bijdragen aan de Réveilstudiedag van 2000, die gewijd was aan het thema 'Het Réveil in de praktijk'. Wel valt het op dat dankzij de opkomst van de vrouwenstudies de relatie tussen vrouwen en mannen binnen het Réveil steeds uitdrukkelijker gethematiseerd wordt. Zo eindigt de tijdens genoemde studiedag geleverde bijdrage van RA. de Vries, over 'Kuisheid voor mannen. Het Réveil van prostitutiebestrijder Hendrik Pierson (1834-1923)', heel kenmerkend aldus: 'was Pierson de grote man achter de prostitutiebestrijding? Die vraag kan tot op zekere hoogte positief worden beantwoord, maar zijn grootheid in dit opzicht had duidelijke grenzen. Ze mag ons niet het zicht ontnemen op de belangrijke, zelfs doorslaggevende rol van grote vrouwen' . 8

Réveilvrouwen tegen de slavernij

De eerste bijdrage die hier volgt is gewijd aan de rol van Nederlandse vrouwen, en met name die uit de Réveilkring, in de strijd tegen de slavernij. De auteur, M.J. Janse, onderzoekt met name twee adressen van vrouwen: één dat rond de jaarwisseling van 1841-1842 inRotterdam werd opgesteld en een adres dat in 1855 door Amsterdamse vrouwen naar koning Willem m gezonden werd. Haar conclusie luidt: 'De vrouwen in de lagere sociale strata van het Réveil hadden een veel grotere bewegingsvrijheid dan zij die tot de sociaal-economische elite behoorden'. 'Werd', zo vraagt zij zich vervolgens af, 'het karakter van het Réveil en het handelen van de Réveilmensen niet, veel sterker dan wel wordt aangenomen, bepaald door standsbewustzijn dan door religieus bewustzijn? ' Vanwege de problemen waarop zij bij haar onderzoek gestuit is, stelt ze de vraag of er 'niet veel meer onderzoek gedaan zou moeten worden naar de gewone Réveilman en Réveilvrouw'.

Janse sluit daarmee aan bij hetgeen Kluit in 1957 constateerde: 'Het Réveil heeft ook 'de kleine man' in zijn midden gehad. Maar die kleine man hebben wij nog niet geheel thuisgebracht'. Kluit wees in dat verband ook op de soms moeizame omgang tussen Betsy Groen van Prinsterer-van der Hoop en de vrome 'Vrouw de Bruin'. De laatstgenoemde vertelde mevrouw Groen veel over hetgeen zij be-

leefd had in de kring van het vrome gezelschap. 'Ze zei: ', zo schreef Betsy in 1831 aan haar vriendin Caroline de Clercq-Boissevain, 'wij smolten', 'men moest doorbreken', - ik kan zulke woorden haast niet verdragen'. Groen zelf had het er minder moeilijk mee: 'Willem vindt bijna nergens sterker bevestiging van zijn geloof dan juist in die heldere belijdenis van de kleinen en onaanzienlijken naar de wereld, die naar ons oordeel geheel onbeschaafd ... [zijn]'. 9 Dat er binnen de Réveilbeweging rangen en standen waren, blijkt eveneens uit het feit dat het in 1853 te Amsterdam opgerichte Christelijk Jonge Mannen Verbond zijn ontstaan dankt aan het samengaan van twee oudere verenigingen: de in 1851 opgerichte, vrij kleine Vereeniging ter bevordering der Evangelisatie (sinds 1874 aangeduid met de naam 'Excelsior'), onder leiding van Willem van Oosterwijk Bruyn, en de in 1852 opgerichte, grotere Jongelings-Vereeniging onder den Handwerkstand, waar J.B. van de Puttelaar de ziel van was. Het standsverschil tussen beide groepen kwam onder meer daarin uit, dat de in 18 25 geboren letterzetter Van de Puttelaar, ofschoon hij ruim vier jaar ouder was dan de commissionair in effecten Bruyn, de ander, die zijn vriend werd, levenslang mijnheer Van Oosterwijk Bruyn is blijven noemen. 10

Kuyper en de gewone Réveilman/vrouw

Zoals bekend zou Abraham Kuyper vier decennia later zijn kracht vooral zoeken bij de genoemde 'kleinen', ofschoon hij voor zijn landelijke activiteiten voorlopig aangewezen bleef op het geld van enkele rijke geestverwanten uit de Réveilkring, . Toen hij in de jaren 1870-1874 predikant in Amsterdam was, had hij veel contacten met eerstgenoemden, die mede dankzij de inzet van velen uit de kring van het Réveil en - niet te vergeten - van een man als P. Hofstede de Groot voor onderwijs via instituten als de zondagschool en de lagere school, inmiddels dikwijls minder 'onbeschaafd' waren geworden." Hoezeer Kuyper in die tijd zowel een aantal vermogenden als de gewone man en vrouw aan zich wist te binden, blijkt uit een analyse van de kring van circa 190 personen die zo'n/15.000 bijeenbracht om hem bij zijn verjaardag in oktober 1872 een eigen huis te kunnen schenken. Naast mannen als Groen van Prinsterer, de kohlbruggiaan Th. Sanders, en Kuypers vriend W. Hovy, die gedrieën een derde van het bedrag voor hun rekening namen, en onversneden Amsterdamse Réveilmannen als J. van Eik en W. van Oosterwijk Bruyn, die ook aanzienlijk bijdroegen, waren er tevens vele mannen zowel als enkele vrouwen, die kleinere bedragen, afdalend tot/2, 50 en ƒ 1, 00, betaalden. Dat er toen reeds spanningen in de Amsterdamse Réveilkring

bestonden, wordt duidelijk uit hetgeen de initiatiefnemer van de actie, notaris G. Ruys, bitter aan Groen schreef: 'De notabelen en gefortuneerde Christenen alhier onthouden zich van elke bijdrage daartoe, ... [omdat] onze lieve Kuyper pal staat in den strijd van regt en waarheid op Kerkelijk gebied'. Dat de irritaties wederzijds waren, blijkt uit brieven die de schoonzoon van J.L. Gregory Pierson, N.H. de Graaf, mocht ontvangen nadat in mei 1871 hij, en niet de door Kuyper c.s. gesteunde kandidaat Ph.S. van Ronkel, als predikant in Amsterdam gekozen was. Zo sprak de predikant C.S. Adama van Scheltema, die vooral bekend zou worden door zijn arbeid onder de lagere standen via het Koning Willemshuis in de Jordaan, maar die tevens in de jaren vijftig binnen de hervormde kerkeraad geijverd had tegen de slavernij in Suriname, van een beslissende overwinning, 'die maken zal, dat mannen van stand en het karakter van uw schoonvader en oom [G.H. de Marez Oyens] de kern en leiders blijven en niet een club uit den laagsten stand'. 12 Kuyper van zijn kant liet het er niet bij zitten. Toen hij begin 1873 in zijn Confidentie een kerk met een democratisch karakter bepleitte, waarschuwde hij hen die als Adama van Scheltema dachten. In het verleden had 'het Réveil', alle 'edele toewijding' ten spijt, er aan meegeholpen dat zowel 'de kleine burgerij als de lagere volksklasse' als 'onmondig en onbekwaam' werden teruggedrongen. Aan dat patronaat over 'ons Christenvolk' was nu, dankzij het inwerking treden van art. 23 van het Herziene Algemeen Reglement van de Nederlandse Hervormde Kerk, een einde gekomen. Sinds 1867 immers mochten alle niet-bedeelde lidmaten, en niet slechts de rijken en de meer vermogende middenstand, door middel van verkiezingen uitmaken wie er in hun gemeente ouderling en diaken werden en welke predikanten er beroepen zouden worden. Hoe pijnlijk die verandering ook was voor de aristocraten, zij dienden de betekenis daarvan te beseffen: de 'groote schare' zou laten zien 'dat plicht tot dankbaarheid nooit tot zelfwegcijfering nopen kan'. De 'hooge geslachten uit den Réveil' dienden daarom te kiezen voor 'de strengere broeders uit de kleinere burgerij'. In de voorrede van de prachteditie van zijn preek Ons huis, die aan iedere deelnemer aan de inzamelingsactie ten behoeve van zijn huis werd toegezonden, betitelde hij de laatstgenoemden als iuyde van kleine middelen'. In 1887, toen hij inmiddels de volkskerk verlaten had, smeedde Kuyper voor hen de erenaam 'de kleine luyden'.' 3

Het zou interessant zijn om na te gaan in hoeverre de groep die achter Kuyper stond, samenviel met de kring van 680 vrouwen die het door Janse beschreven Amsterdamse adres, dat aangevoerd werd door de handtekeningen van E. Looman-Ketelaar, W. Sielof-van der

Plaat en haar dochter J.J.C. Sielof, tekenden. Daartoe zouden de lijsten van het bedoelde adres vergeleken kunnen worden met die van de contribuanten aan het huis van Kuyper. Nog beter vergelijkingsmateriaal wordt geboden in de lijsten behorend bij een oproep aan Kuyper, d.d. 28 januari 1874, van zo'n 100 vrouwen die de speciaal voor haar bestemde lidmatencatechisatie van hem volgden, om zijn werk in Amsterdam niet te verruilen voor een baan als lid van de Tweede Kamer.' 4 Nu reeds kan opgemerkt worden dat de namen Looman en Sielof ontbreken in de lijsten van contribuanten voor Kuypers huis.' 5 Ook uit de vele andere gegevens betreffende het werk van Kuyper als Amsterdams predikant die bewaard zijn gebleven, blijkt nergens dat de families Looman en Sielof behoorden tot de groep die Kuyper steunde in zijn kerkelijke strijd.' 6 Dit wijst erop dat de breuk die ten gevolge van het optreden van Kuyper in de Réveilkring ontstond, beslist niet samenviel met het onderscheid tussen hogere en lagere sociale strata. De orthodoxe godsdienstonderwijzer en evangelist T.M. Looman bijvoorbeeld, die als zoon van een diamantslijpersknecht typisch tot de door Kuyper als 'kleine luyden' betitelde groep behoorde, bleef zijn leven lang een trouw lid van de Vaderlandse Kerk.' 7

H.W.S.: een vrouw die van wanten wist

Met de bijdrage van P.L.J. Wapenaar over H.W. Spiering komen we in de tijd dat de kaarten inmiddels geschud waren. Kuyper c.s. waren dankzij de Doleantie van 1886 buiten de Nederlandse Hervormde Kerk terecht gekomen. Sindsdien was de gereformeerde orthodoxie kerkelijk nog meer verdeeld dan zij al geweest was sinds de Afscheiding van 1834. Het is de tijd waarin de brede beweging van het Réveil, die dankzij de invoering van het kerkelijk kiesrecht in 1867 steeds meer aan invloed had gewonnen binnen het instituut van de Vaderlandse Kerk, uitdrukkelijk het hervormde Réveil wordt, dit in tegenstelling tot het gereformeerde (neo-)Calvinisme.' 8 Het optreden van 'H.W.S.', zowel op plaatselijk vlak als in landelijk verband bij haar arbeid voor jonge meisjes en in de opkomende vrouwenbeweging, moet verstaan worden tegen deze achtergrond.

De familierelaties van H.W.S. zijn veel makkelijker na te speuren dan die van de meeste vrouwen uit de bijdrage van Janse. Haar familie behoorde tot de bovenlaag van de Nederlandse samenleving. De grootvader van moederszijde, W.E.J. baron van Balveren, was gehuwd met een baronesse Van Wassenaer. De oudste broer van Henriëtte huwde een dochter van de hoogleraar en G'/c/.v-redacteur Simon Vissering. Haar jongere zusje huwde G. W. baron van der Feltz,

die, na onder meer een twintig jaar griffier van de Staten van Drenthe te zijn geweest, van 1904 tot 1922 als vrijzinnig democraat lid van de Eerste Kamer was. De daarop volgende zus werd de echtgenote van L. van Hasselt, die van 1890 tot aan zijn vroege dood in 1900 rijksarchivaris van Overijssel zou zijn.' 9

In de tijd dat H.W.S. opgroeide, en ook gedurende haar latere leven, was de hervormde gemeente van Tiel overwegend modern. Anders dan bijvoorbeeld in Amsterdam lukte het de orthodoxen daar niet door middel van de in 1867 ingevoerde kerkelijke verkiezingen de macht over te nemen. Ten tijde van ds J. Brummelkamp, zoon van de bekende afgescheiden voorman en hoogleraar A.Brummelkamp, was er een open relatie tussen deze orthodoxen en de christelijke gereformeerde gemeente ter plaatse. Nadat Brummelkamp jr in 1870 was overgegaan naar de Hervormde Kerk werd de situatie langzamerhand anders, hoewel de christelijke gereformeerde kerkeraad nog in de jaren tachtig bij afwezigheid van de eigen predikant orthodoxe hervormden liet voorgaan. Pas nadat de Tielse christelijke gereformeerden in 1892, ten gevolge van de landelijke Vereniging met Kuypers dolerenden, waren opgegaan in het verband van de Gereformeerde Kerken in Nederland, stokten de vroegere contacten tussen orthodoxe hervormden en gereformeerden geheel. Een nieuwe predikant, die in 1891 gekomen was, hield zich strikt aan de gereformeerde kerkorde. 20 Ook H.W.S. was duidelijk in haar optreden, zoals vooral blijkt uit de voorwaarde die zij in 1903 stelde voor steun aan het protestantschristelijke onderwijs ter plaatse. De orthodoxe hervormden, waaronder zijzelf, moesten beslist een duidelijke plaats krijgen in het bestuur van de eertijds door de christelijke gereformeerden gestichte school, ook al moesten andere bestuursleden daarvoor wijken. De verzuchting die bij die gelegenheid geuit werd door een gereformeerde - 'dat wij onder de macht van feminisme en kapitalisme zullen komen en aldus van onze vrijheid zullen inboeten' - doet denken aan de bovenvermelde uitlatingen van Kuyper in zijn strijd voor meer democratie in de kerk. H.W.S. verscherpte aldus ook van haar kant de scheidslijn tussen hervormd en gereformeerd. De in 1900 aangetreden gereformeerde predikant G. Keizer, die beslist niet in alles Kuyper volgde, had zich in dezen maar te voegen. 21

De hier gesignaleerde anti-gereformeerde houding van H.W. S., die waarschijnlijk ook een rol speelde bij haar doen en laten in de vrouwenbeweging, zou wel eens mede ingegeven kunnen zijn door haar verwantschap. Een oom van haar, W.F.H. baron van Balveren, was gehuwd met S.C. gravin van Bylandt, een der dochters van O.W.A. graaf van Bylandt, heer van Mariënwaerdt, die in de jaren zestig het

nodige te stellen had gehad met A. Kuyper toen deze predikant in Beesd was. Drie dochters van het echtpaar Van Balveren-Van Bylandt, nichtjes dus van de H.W.S., waren gehuwd met baronnen Van Verschuer, waarvan de oudste, B.Ph. baron van Verschuer, van 1888 tot 1905 voorzitter was van het door Kuyper en de zijnen verfoeide en bevochten Algemeen College van toezicht op het beheer der kerkelijke goederen en fondsen van de Hervormde gemeenten in Nederland. 22 Bovendien mag hier niet vergeten worden dat in 1894 de scheuring binnen de Antirevolutionaire Partij had plaatsgevonden, waarbij de Spierings evenals Hendrik Pierson de zijde van jhr. A.F. de Savornin Lohman gekozen zullen hebben. Sindsdien had Kuyper veel voorstanders van de Vaderlandse Kerk nog meer voor het hoofd gestoten door in 1901 een coalitieregering te vormen met de roomskatholieken. Dat laatste zal ook in Tiel slecht gevallen zijn. Al in 1888 had men daar van orthodox-hervormde zijde de locale politieke samenwerking met de christelijke gereformeerden opgezegd vanwege het landelijke 'Monsterverbond' tussen antirevolutionairen en roomsen. 23 Toen H.W.S. in 1910 de stoot gaf tot de oprichting van een protestants-christelijk ziekenhuis naast het al bestaande rooms-katholieke werkte zij daarmee een ontwikkeling in de hand die in het huidige onderzoek bekend staat als 'verzuiling'.

H.W.S. was niet alleen, zoals Wapenaar haar aanduidt, 'kleinkind van het Réveil', maar tevens 'dochter van het hervormde Réveil'. In haar optreden belichaamde zij de woorden waarmee Kuypers felle tegenstander G.J.Vos Az. in 1895 in Amsterdam zijn openingsrede voor het hervormde Kerkelijk Congres voor Inwendige Zending afsloot. Na gewezen te hebben op Amsterdamse grootheden als Adama van Scheltema, Gregory Pierson, De Marez Oyens en de vele naamloze 'Barnabassen en Dorkassen' binnen de Vaderlandse Kerk, hield hij zijn gehoor voor 'dat wij de inwendige zending gerust het privaat domein der Hervormden durven noemen, ... In aansluiting aan zulke voorgangeren ... schrijven [wij] dus op de wanden ook van eigen vergaderzaal en... binnenkamer: ' Voor den bloei der Nederlandsche Hervormde Kerk bovenalZ" 24 .

Vrouwenliederen voornamelijk door mannen

De bijdrage van Wim Kloppenburg laat zien dat er ook een gebied was waar vrouwen uit de kring van het Réveil niet of nauwelijks een rol van betekenis speelden. Zijn conclusie luidt kort en goed 'dat er in de negentiende eeuw veel liederen en liedbundels zijn geschreven en samengesteld over en voor vrouwen, maar dat de vrouwen zelf slechts sporadisch aan het woord komen'. Het feit dat Réveilvrouwen in dit

opzicht niet verschilden van haar zusters uit andere kringen biedt slechts schrale troost. Pas als er tegen het einde van de negentiende eeuw een kentering optreedt, en vrouwen in het openbare muziekleven een steeds belangrijker plaats gaan innemen, treden er ook in de hervormde Réveilkring vrouwen, waaronder H.W.S., naar voren, die zich inzetten voor de vorming en verbreiding van een geestelijk liedrepertoire.

Slotsom

Samenvattend kan gesteld worden, dat de drie nu volgende bijdragen elk op eigen wijze laten zien, dat de bestudering van het leven en werken van vrouwen in de Réveilkring, maar ook van haar die zich aan de rand daarvan bewogen, bijzonder licht kan werpen op ontwikkelingen in de samenleving van de negentiende en de vroege twintigste eeuw. Te noemen zijn hier: de man-vrouw verhouding, de verhouding tussen de verschillende standen en klassen en die tussen hervormd en gereformeerd, alsook het ontstaan van organisaties op confessionele grondslag.


1. De bijdrage van mw dr P.A. de Vries, 'Feministen met de bijbel: Marianne en Anna van Hogendorp in hun strijd tegen de zonde', was helaas niet voor publicatie beschikbaar.

2. Het Réveil werd voor het eerst als zelfstandig onderwerp behandeld door L.H. Wagenaar in zijn dissertatie Hel 'Réveil' en de 'Afscheiding'. Bijdrage tot de Nederlandsche kerkgeschiedenis van de eerste helft der XIX eeuw, Heerenveen 1880; vgl. J. Vree, "Het Réveil' en 'het (Neo-)Calvinisme' in hun onderlinge samenhang (1856-1896)', in: Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis na 1800 38 (juni 1993), 24-54, m.n. 28.

3. M.E. Kluit, 'Wenselijkheden voor de studie van het Réveil', in: Nederlandsch Theologisch Tijdschrift 11 0957), 354" 379-

4. In M.E. Kluit, Nader over het Réveil. Vijf schetsen, Kampen z.j., 108-133.

5. http: //picarta.pica.nl

6. Vgl. R. Kuiper, 'Tot een voorbeeld zult gij blijven' Mr. G. Groen van Prinsterer 1801-1876, Amsterdam 2001.

7. Een enkele keer is afzonderlijk aandacht besteed aan een vrouwenleven in de Réveilkring. Ik denk hier vooral aan de publicatie Dagboekje van Hanna da Costa-Belmonte. Bewerkt en toegelicht door dr. O.W. Dubois, Heerenveen 2002.

8. DNK 56 (juni 2002), 26- 29, m.n. 39. Ook de vier andere bijdragen aan de studiedag 2000 werden in dit nummer opgenomen.

9. Kluit, 'Wenselijkheden', 371, alwaar ook de twee citaten uit brieven van E.M.M. Groen van Prinsterer-van der Hoop. Naar de gezelschappen, d.w.z. huiskringen in de bevindelijk gereformeerde traditie, is tot dusver weinig gericht onderzoek gedaan. Een verslag van recent onderzoek wordt geboden in: E. van Herk, 'Tot troost en stichting van 't heilbegerig hart. Lekenpredikers en conventikels in Amsterdam in het laatste kwart van de achttiende eeuw', in: Tijdschrift voor Nederlandse kerkgeschiedenis 6 (2003), 89-94.

10. In later jaren klom Van de Puttelaar op tot corrector; Honderd jaar C.J.M.V. 1853-1953, Amsterdam 1953, 26-51, m.n. 34. Met dank aan P.L.J. Wapenaar, die mij op de twee constituerende verenigingen achter het CJMV wees.

11. Zie voor de inzet van P. Hofstede de Groot en de zijnen, als voorspel van de acties van Kuyper: J. Vree, "In kerk, school en staat het Christendom.' P. Hofstede de Groot en de opvoeding van de Nederlandse natie

(1834-1861)', in: J. de Bruijn e.a. (red.), Geen heersende kerk, geen heersende staat. De verhouding tussen kerken en staat 1796-1996, Zoetermeer 1998, 251-292, m.n. 280-282.

12. J. Vree, Abraham Kuyper als Amsterdams predikant (1870-1874), Amsterdam 2000, m.n. 26, 32-34-

13. Vree, "Het Réveil' en 'het (Neo-)Calvinisme", 33- 35-

14. De oproep aan Kuyper werd aangevoerd door de dames M.Q[? ].P. van Loon, C.M. Dibbetz-van de Laan en wed. Batz-Ludwig; Archief Kuyper, VIN 219c; Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlandse Protestantisme (i8oo-heden) te Amsterdam.

15. Hoewel er ook enkele anonieme contribuanten waren, acht ik het onwaarschijnlijk dat de beide mannen of hun vrouwen daartoe behoorden.

16. Ik maakte hier gebruik van het materiaal dat door mij verzameld werd ten behoeve van de onder noot 11 genoemde publicatie.

17. Zie voor T.M. Looman (1816-1900): Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme I, T41V.

18. Zie voor deze onderscheiding: Vree, 'Het Réveil' en 'het (Neo-)Calvinisme', 47-54-

19- Zie voor de vindplaatsen van deze gegevens Wapenaar, 'H.W. Spiering', noot 2.

20. J. van Miert, Wars van clubgeest en partijzucht. Liberalen, natie en verzuiling, Tiel en Winschoten 1850-1920, Amsterdam 1994, m.n. 48.

21. G. Keizer, schoonzoon van de Kamper hoogleraar M. Noordtzij, promoveerde enkele maanden voor zijn intrede te Tiel, zeer tegen de zin van Kuyper, niet aan de Vrije Universiteit, maar aan de Universiteit van Lausanne.

22. W. van der Meij, 725 Jaar Algemeen College van Toezicht (...), Zoetermeer 1995, m.n. 51.

23. Van Miert, Wars van clubgeest, 56.

24. 'De gevoelens van het Kerkelijk Congres ten opzichte van de Inwendige Zending', in: Bouwsteenen N.S. 1, 1895, 187-204, m.n. 204. Ere-voorzitter van genoemd congres was T.M. Looman; vgl. Vree, 'Het Réveil' en 'het (Neo-) Calvinisme', 49V. Barnabas en Dorkas (een man en een vrouw; zie Handelingen 4: 36 en 9:36) waren weldoeners in de jonge christelijke gemeente.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2003

DNK | 56 Pagina's

VROUWEN IN HET RÉVEIL

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2003

DNK | 56 Pagina's