GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Het Réveil als splijtzwam in de predikantenkring (1844-1870)

35 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dr. Jasper Vree (j.vree@mdw.vu.nl) was als universitair docent kerkgeschiedenis verbonden aan de theologische faculteit van de Vrije Universiteit te Amsterdam.

De eerste provinciale predikantenvereniging verdacht

Op 31 mei 1844 werd in Leeuwarden door veertien predikanten de eerste provinciale predikantenvereniging in het vaderland opgericht.1 Voorzover na te gaan waren ze daarmee de vierde beroepsgroep in Nederland die zich organiseerde. In 1830 hadden de leraren aan de gymnasia dat reeds gedaan, in 1842 de onderwijzers aan de lagere scholen en in 1843 de notarissen.2 De onderwijzers vormden van de drie niet alleen de grootste groep, maar ook de personen waar de predikanten het meeste mee te maken hadden. Vooral op het platteland immers combineerden schoolmeesters hun functie dikwijls met die van koster/voorzanger.3

De Friesche Predikanten-Vereeniging, die overigens wel voorbeelden had in het buitenland – in Duitsland, Zwitserland en de Elzas –, beoogde vooral praktische toerusting op het gebied van ‘verspreiding van Evangelische kennis en … aankweeking van den Evangelischen geest’. Aldus wilde men zich wapenen tegen de ‘woelingen en bemoeijingen’ van ‘jezuïtismus, separatismus, [en] indifferentismus’; lees: tegen het zich emanciperende rooms-katholicisme en de orthodox-gereformeerden enerzijds en de opkomende onkerkelijkheid anderzijds. Dat er behoefte bestond aan een dergelijke vereniging, die éénmaal per jaar in mei zou vergaderen en speciaal voor hervormde predikanten bedoeld was, bleek in 1845: er verschenen toen zestig collega’s. Het merendeel van de oprichters en de andere opgekomen predikanten was leerling van de Groninger academie en tevens volgeling van de daar nauw mee verbonden Groninger richting. De laatstgenoemde beweging, die een tien jaar eerder, ongeveer tegelijk met de Afscheiding en het Réveil naar buiten was getreden, richtte zich vooral op wat men nu zou noemen ‘gemeente-opbouw’. In de samenkomst van 30 mei 1845 werd daarom gesproken over: verbetering van de relatie tussen predikant en gemeenteleden, mogelijkheden voor godsdienstonderwijs op de openbare lagere scholen – waar sinds het kb van 2 januari 1842 ook pastoors dergelijk onderwijs mochten geven –, verbetering van de kerkelijke catechese, verdieping van de viering van christelijke feest- en gedenkdagen in huis en kerk, en stimulering van de deelneming van het Friese publiek aan het werk van het Nederlandsch Zendeling-Genootschap.

Al met al een schitterend streven, maar in bestuurlijk Den Haag keek men met argwaan naar dit initiatief. Hoewel de vereniging meteen na de oprichting koninklijke goedkeuring aanvroeg, werd deze nooit verkregen. De oorzaak daarvan was mede gelegen in een afwijzend advies dat door de Algemeene Synodale Commissie (asc) aan de minister voor de zaken der Hervormde Eeredienst was uitgebracht. De asc was van mening dat door dergelijke vereni-gingen –‘want ... ook in andere Provincien was er reeds sprake van’– ‘van honderd of meer leden’ de bloei der ringvergaderingen gevaar liep, de werkzaamheden der kerkbesturen verlamd zouden worden, de zucht tot petities zou toenemen, waardoor tenslotte de hele kerkelijke organisatie gevaar zou lopen. Men kon, kortom, ‘het democratisch beginsel niet krachtiger in het leven roepen, dan door zulke talrijke vereenigingen, die door haren veelvermogenden invloed, ... zouden strekken tot herstel der oude, hoe dan ook gewijzigde, Kerkorde met hare Provinciale Synoden, ... [en] ten minste tot de vestiging van een imperium in imperio’.4 Den Haag, de kerkelijke top voorop, wilde de greep op het voornamelijk door de centrale overheid betaalde en sinds 1816 bij kb gereglementeerde en in door de staat gecontroleerde kleine ringverbanden georganiseerde predikantencorps niet verliezen. Particulier initiatief was verdacht, zeker vóór de grondwetswijziging van 1848, toen er nog geen vrijheid van vereniging en vergadering bestond.

Echter, ook toen reeds bestond er een gedoogcultuur. Weliswaar werd er waarschijnlijk in Friesland even niet vergaderd, maar in Groningen werd al in juni 1846 de tweede provinciale predikantenvereniging opgericht, waarvan ook de Groninger theologische hoogleraren P. Hofstede de Groot, L.G. Pareau en W. Muurling lid werden. Deze vereniging ging verder dan die van Friesland: ze stelde het lidmaatschap open voor collega’s uit alle protestantse kerkgenootschappen. Geleerd door wat met Friesland gebeurd was, vroeg men geen goedkeuring aan. Ook de andere acht verenigingen die volgden deden dat niet. Het eind was, dat er in 1850 tien provinciale verenigingen bestonden, waarmee – vanwege de samenwerking tussen Noord-Brabant en Limburg – heel het land voorzien was.

Dankzij de scheiding van kerk en staat bloeiende verenigingen

Dat de provinciale verenigingen zo aansloegen, was mede een gevolg van de reeds genoemde grondwetswijziging van 1848. Nu de scheiding tussen kerk en staat definitief werd, ging de beschermde positie van vooral de Nederlandse Hervormde Kerk voorgoed verloren. De hervormde predikanten, die eerder min of meer staatsambtenaren waren geweest, zouden in het vervolg met voorgangers uit afgescheiden kring en pastoors hebben te strijden om het hart van het overwegend protestantse volk. Daarvoor was een andere beroepsuitoefening nodig.

Aanvankelijk waren de eisen van de nieuwe tijd een gedeelde zorg van alle gevestigde richtingen en denominaties. Zo stelde de min of meer orthodoxe J.I. Doedes, die op het punt stond van Hall naar Rotterdam te gaan, tijdens de eerste vergadering van de Gelderse predikantenvereniging, die in het voorjaar van 1847 te Arnhem werd gehouden, aan zijn Zutphense collega A. Rutgers van der Loeff voor, dat zij samen ook in Zuid-Holland een dergelijke vereniging zouden oprichten. Het deerde de min of meer orthodoxe Doedes kennelijk niet dat zijn collega een vurige aanhanger van de Groninger richting was, wiens beroep naar Leiden pas nog fel bestreden was door aanhangers van het Réveil. Van der Loeff hield graag even de handen vrij, maar Doedes zette inderdaad in 1848 de Zuid-Hollandse predikantenvereniging op, die openstond voor collega’s van alle gezindten. In 1851 werd daar de remonstrant H.N. van Teutem, een ijverig aanhanger van de Groninger richting, voorzitter. In Noord-Holland waren onder meer ook de remonstrantse hoogleraar A. des Amorie van der Hoeven, zijn doopsgezinde ambtsgenoot S. Muller, en lutherse ambtsgenoot F.J. Domela Nieuwenhuis leden. Van der Hoeven trad in de jaren 1850 en 1851 als voorzitter op; secretaris was Nicolaas Beets, toen nog te Heemstede. Niet dat er geen verschillen waren, integendeel. In 1851 bijvoorbeeld streden Beets en de meer liberale Amsterdamse predikant H.J. Spijker fel over de vraag of er ook in de toekomst plaats zou moeten blijven voor gemengde volksscholen, inclusief het bestaande (protestants-)christelijk onderwijs of niet. De discussie lekte uit en werd in het openbaar voortgezet. Beets muntte toen het later veel gebruikte woord ‘orthodoxophobie’, waarmee hij de houding van onder meer Spijker en de Groninger richting hekelde. Indirect raakte hij daar ook de Maatschappij tot nut van ’t algemeen mee, omdat Spijker sinds 1852 in het hoofdbestuur van deze organisatie zat. In 1854 vond er een discussie plaats naar aanleiding van het omstreden beroep van de Groninger L.S.P. Meijboom5 naar hervormd Amsterdam: in hoeverre waren confessies bindend? Deelnemer aan het gesprek, dat ingeleid werd door Domela Nieuwenhuis, was onder meer de orthodoxe predikant C.A.F. Schwartz, een messiasbelijdende Jood, die door de Free Church of Scotland naar Mokum uitgezonden was voor zending onder zijn stamverwanten.

Protestantse eenheid mislukt

Ze waren allen als broeders samen, en toch kwam er bij de meeste verenigingen spoedig de klad in. Hoewel het bronnenmateriaal gebrekkig is, zodat er enige voorzichtigheid betracht moet worden, kan gezegd worden dat de helft van de provinciale predikantenverenigingen de jaren zestig van de negentiende eeuw niet overleefde. Toen de Zuid-Hollandse vereniging in 1892 haar vijftigste vergadering vierde, bestonden naast haar alleen nog Groningen, Friesland, Drenthe, en Noord-Brabant/Limburg, d.w.z. de drie provincies waar de invloed van de Groninger richting altijd het sterkst was geweest en het gebied beneden de rivieren, waar men als protestantse voorgangers sterk op elkaar was aangewezen.

Een belangrijke oorzaak van de afnemende belangstelling zal zijn geweest dat het herziene Algemeen Reglement, dat in de jaren 1848-1851 in het verlengde van de grondwetswijziging binnen de Hervormde Kerk tot stand kwam, de predikanten van deze kerk, die binnen de predikantenverenigingen verreweg in de meerderheid waren, veel meer invloed gaf op het kerkbestuur. De Hervormde Kerk werd voor lange jaren – in feite tot 1951 – een dominocratie. Ook de invoering van het kerkelijk kiesrecht in 1867 zou daar weinig aan veranderen; de enige verandering was toen dat sindsdien de orthodoxe predikanten het steeds meer voor het zeggen kregen. ‘Den Haag’ had het in 1847 goed gezien: achter de oprichting van predikantenverenigingen school ook verzet tegen de door Koning Willem i ingevoerde staatsbevoogding, waarbij een kleine groep van ministerieel goedgekeurde collega’s vrijwel alle macht in handen had. Toen die druk van de ketel was, behoorden ledentallen van zelfs honderd en meer – 135 in Zuid-Holland, van wie er in 1849 83 naar de vergadering kwamen – tot het verleden. Zuid-Holland zag vanaf de jaren zestig de opkomst teruglopen van zo’n 40 leden naar het dieptepunt van 15 in 1889.

Een tweede oorzaak van de terugloop was gelegen in het feit, dat het nooit echt gelukte om tot een landelijke organisatie te komen, hoewel daartoe al in 1851 door vertegenwoordigers van zes verenigingen, onder wie Beets, een poging werd ondernomen. Pas de angst voor Rome bracht de broeders opnieuw samen. In het verlengde van de Aprilbeweging kwamen in 16 juni 1853 in de Domkerk afgevaardigden van acht verenigingen bijeen. Het was een in confessioneel opzicht gemengd publiek. Voor Groningen verscheen Meijboom, voor Drenthe eveneens een uitgesproken volgeling van Groningen: J.J. Swiers, voor Friesland J.H. Gunning sr, voor Noord-Holland Beets, terwijl Utrecht en Zuid-Holland remonstrantse vertegenwoordigers hadden gezonden. Er werden prachtige plannen gemaakt waarmee men Rome wilde bestrijden: evangelisatie onder de Roomsen, betere voorlichting van het eigen kerkvolk door middel van onder meer voorlezingen over vaderlandse en kerkgeschiedenis, het aanplakken van affiches die opriepen tot onderzoek van het evangelie, plus de oprichting van een centraal comité om de uitvoering van alle plannen te coördineren. Toch haalde het allemaal weinig uit. Daarvoor waren de meningen in het land te zeer verdeeld. Beets had al tijdens de vergadering de vinger op enkele zere plekken gelegd. Volgens hem was de groei van Rome onder meer het gevolg van de innerlijke kracht van die groep; men was gewend zichzelf te redden, ‘terwijl de Protestant, op velerlei ondersteuning hopende, vertraagt’. Dat de protestantse kerk weinig weerwerk bood was een gevolg van het feit dat zij ‘de heerschende, de gezegende’ was. Hij wees ook op het onderwijs: ‘De protestantsche Kerk heeft geene school. ... men moet de school niet overlaten aan de politiek. Protestantsche scholen en Katholieke moeten uiteengaan’. De discussie die op deze laatste opmerking volgde liet zien hoe verdeeld men was. De tijd voor een algemeen christelijk – waarmee bedoeld werd: protestants – Nederland was voorbij, zoals ook uit twee andere voorbeelden kan blijken. Op 24 mei 1853, dus slechts enkele weken voordat de afgevaardigden van de provinciale predikantenverenigingen in de Domkerk vergaderden, was in Haarlem de Evangelische Maatschappij opgericht, bedoeld om Rome via evangelisten op eigen terrein aan te vallen; de Groninger richting had in deze kring aanzienlijke invloed.6 Op 21 juni evenwel, dus nog geen week na de Utrechtse bijeenkomst, werd daarnaast de Nederlandsche Evangelisch-Protestantsche Vereeniging (nepv) opgericht, die precies hetzelfde doel had. Aan de wieg van laatstgenoemde vereniging stonden naast de leken T.M. Looman, voorzitter van de Vereeniging ter verbreiding der Waarheid te Amsterdam,7 en A. Capadose, vurig voorvechter van de Evangelical Alliance, ook de predikanten O.G. Heldring, G. Barger en J. de Liefde.8 Ook bij het door P. Hofstede de Groot geleide Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap (nog) bleek dat het algemeen-protestantse Nederland verleden tijd was. In 1853 bereikte men daar het hoogste aantal donateurs, onder wie zich veel vooraanstaande politici en bestuurders bevonden. Nadien kalfde de steun voor het nog langzaam af; liberalen en personen die meer in de richting van Groen van Prinsterer dachten zochten eigen wegen. De laatstgenoemde beweging leidde eind 1854 tot de oprichting van een eigen Vereeniging van christelijke onderwijzers.9 De angst voor Rome bleek op den duur toch onvoldoende om te geesten op nationaal niveau samen te binden.

Richtingen worden partijen

Met het noemen van hervormde leken als Looman, Capadose, Groen van Prinsterer, dito predikanten als Heldring en Barger en de vrijgevochten voormalig doopsgezinde predikant Jan de Liefde komt de derde, en wellicht ook belangrijkste, oorzaak van het vervallen van de eerste generatie van predikantenverenigingen in zicht: de toenemende activiteiten van de orthodoxe opwekkingsbeweging die in de jaren dertig was opgekomen, thans meestal kortweg aangeduid als ‘het Réveil’.

Gedurende de eerste jaren dat het orthodoxe Réveil onder leiding van Groen van Prinsterer en het Groninger Réveil onder leiding van Hofstede de Groot elkaar als ‘feindliche Brüder’ bestreden – denk aan de beide adressen van de zeven Haagse Heeren aan de hervormde synode in 1842 en 1843 en de Groninger reactie daarop –, was het vooral een strijd van leken tegen theologen en van min of meer ongeorganiseerden tegen een groep die zich duchtig georganiseerd had in twee theologenverenigingen, een Groningse en een Friese, met een bijbehorend tijdschrift, Waarheid in Liefde, dat direct na de eerste verschijning in 1837 grote invloed onder zijn doelgroep – ‘beschaafde christenen’ – verwierf.10 Van midden jaren veertig af werd dat echter anders. Een eerste stap werd gezet toen op initiatief van Heldring, die daarin gesteund werd door Groen, op 26 augustus 1845 door een dertigtal personen in het huis van J.L. Gregory Pierson aan de Singel in Amsterdam de kring van Christelijke Vrienden werd opgericht. Men deed dit min of meer in het geheim: vergaderingen van meer dan 20 personen konden immers nog steeds niet zonder overheidstoestemming gehouden worden. Hoewel er volgens Heldring wel over werd gesproken, vormde men echter geen vereniging of genootschap: evenals de Friese predikantenvereniging zou men dan immers koninklijke goedkeuring hebben moeten vragen. Of men die gekregen had? Zeker is in ieder geval dat Heldring, die de oproep tot de samenkomst deed, zich op dat moment afwendde van de bestaande weldadige verenigingen en genootschappen en ook van gevierde personen als de in de oproep met name genoemde filantroop W.H. Suringar. De groep die zich vormde was naast orthodox ook interkerkelijk: zowel hervormden als hersteld-luther-sen, doopsgezinden en zelfs afgescheidenen maakten deel uit van de kring, die voortaan tweemaal per jaar bijeenkwam.11 Een van de eerste plannen die ontwikkeld werden, was de uitgave van een eigen tijdschrift, De Vereeniging: Christelijke stemmen (VCS), dat onder redactie van Heldring – Beets had deze taak niet op zich willen nemen – per 1 juli 1846 bij de geestverwante Amsterdamse uitgever H. Höveker verscheen.12 Vanaf dat moment was de reeds langer bestaande verdeeldheid in de Vaderlandse Kerk geïnstitutio-naliseerd, zowel in de verenigingskring als in de pers. In september 1847 deelde Heldring in VCS mee dat hij zich zou losmaken van andere bladen. Zijn betrekking als redacteur van de Geldersche Volksalmanak had hij toen reeds neergelegd; datzelfde zou hij doen bij de Volksbode. Enkele maanden later kondigde hij aan dat hij in plaats van de Geldersche een Christelijke Volksalmanak zou gaan uitgeven. Blijkbaar kon Heldring zich makkelijker losmaken van de in 1837 door hemzelf opgezette almanak dan van de sinds 1839 verschijnende Volksbode. Een tijdschrift tot nut van’t t algemeen, die hij samen met de Arnhemse advocaat, tevens Gids-redacteur, C.P.E. Robidé van der Aa leidde. Beide periodieken zouden na 1847 niet meer verschijnen; de Geldersche Volksalmanak werd in 1849 opgevolgd door de Volksalmanak voor tijd en eeuwigheid.13 Reacties van collega-predikanten op deze nieuwe groepsvorming bleven niet uit. Zo schreef de Rotterdamse hervormde predikant H.G.J. van Doesburgh, hoofdbestuurder van het Nederlandsch Zendeling-Genootschap, in april 1847 zijn vriend Hofstede de Groot over contacten van De Groots leerling W.R. baron Van Hoëvell, op dat moment nog predikant te Batavia, met Heldring in Hemmen: ‘’t Is te hopen, dat hij met Heldring c.s. voorzigtig zal zijn. Want die Vereenigers zijn Afscheiders. … Reeds hebben zij, te Nijmegen althans, en zeker ook wel elders, hun lidmaatschap aan ons Gen.[ootschap] opgezegd. Zij willen de lieden zijn. Want o! zij zijn zoo ootmoedig. Wat mij betreft: ik zou mij niet met hen afgeven, maar hen hunnen toren laten bouwen, tot dat de Heer nederkomt en hunne sprake verwart!’14 VCS was maar een halve jaargang oud toen Da Costa zware kritiek begon te leveren op de dogmatiek van de Groningers. Dat hij doel trof, bleek uit de reactie die volgde. Tot dusverre had Groningen altijd geweigerd op kritiek van Da Costa in te gaan. Nu echter wijdde P. Hofstede de Groot begin 1848 een speciaal verweerschrift aan dit geschrijf, dat ook afzonderlijk gebundeld bij Höveker verscheen. De toonaangevende Godgeleerde Bijdragen constateerden nuchter: ‘De strijd is dan begonnen. Wat men nog altijd, naar de wet der liefde, als slechts twee onderscheidene rigtingen in de ééne Nederlandsche Evangelie-sche Kerk beschouwde, dat zijn nu openlijk partijën geworden’.15

Orthodoxe predikanten op zoek naar een nieuwe vorm

Op het moment dat de Bijdragen dit constateerden, was in de kring van de Christelijke Vrienden al het nodige gesproken over een afzonderlijk samenkomen van predikanten. De eerste keer dat we er van horen is november 1846, in een brief van de Amsterdamse patriciër G.H. de Marez Oyens aan Groen, waarbij tevens terugverwezen wordt naar eerdere opmerkingen in de vriendenkring. De predikanten Heldring en C.C. Callenbach zijn voornemens iets op poten te zetten. Aan Groen wordt gevraagd of hij wil bijdragen in de reis- en verblijfkosten van de dikwijls ‘in bekrompene omstandigheden’ levende voorgangers. Hoewel zowel Groen als een aantal Amsterdamse Réveilbroeders toezeggingen doen, blijft het plan voorlopig onuitgevoerd. Heldring is vol goede moed, maar Beets weifelt; anderen bedanken of laten niets van zich horen. Groen spreekt er met andere niet-predikanten over, onder meer met de Haagse advocaat C.M. van der Kemp. Van der Kemp stelt voor dat eerst enkele predikanten zullen vaststellen wat men nu precies wil: een protestbijeenkomst, een serieuze poging om de Hervormde Kerk te herstellen als belijdende kerk of de stichting van een nieuwe kerk? Eerst als dat duidelijk is, zal men alle hervormde predikanten kunnen aanschrijven via een circulaire met de oproep om mee te doen. Groen, die graag een ‘Vereeniging van getrouwe leeraren’ ziet ontstaan, polst daarop nogmaals Beets. Pas 16 april 1847, een dag na de voorjaarsbijeenkomst van de Christelijke Vrienden wordt dan onder leiding van de oude Haagse predikant D. Molenaar bij Beets te Heemstede de eerste predikantenbijeenkomst gehouden. Een achttal collega’s uit heel het land is aanwezig, onder wie Callenbach uit Nijkerk, G. Barger van Delfshaven en J.J. van Toorenenbergen van Vlissingen en J.P. Hasebroek van Breda. Een tweede vergadering volgt op 11 augustus bij Heldring in Hemmen.16 Veel kwam er echter niet uit, daarvoor zaten de meeste predikanten kennelijk toch nog te vast aan de oude structuren.

De eerste, tevens meest fundamentele, bijdrage in VCS over het kerkelijk vraagstuk werd daarom niet geleverd door een predikant, maar door Groen. Wat in februari 1847 begon als een reactie op het verwijt van de afgescheiden predikant H.P. Scholte, dat de orthodoxen in de Hervormde Kerk wel redeneerden en overlegden, maar in feite werkeloos toezagen, groeide uit tot een serie van acht artikelen. Kort nadat het laatste stuk verschenen was, brak in Europa de Februari-revolutie uit. Deze crisis, waarvan de gevolgen zich ook in Nederland deden gevoelen, was voor Groen aanleiding om de serie gebundeld uit te geven. Hij deed dit echter niet bij uitgever Höveker, maar bij diens gerenommeerde collega ter plaatse Joh. Müller, bekend om zijn uitgaven op het gebied van rechtsgeleerdheid en staatswetenschap. In juli 1848 verscheen Het regt der hervormde gezindheid: het historisch verkregen recht van zijn gezindte, ‘de kern der Gemeente’, zou erkend moeten worden zowel in de Hervormde Kerk als in de nieuwe Nederlandse staat die na de grondwetswijziging zou ontstaan.17 Pas nadat Groen de spits had afgebeten, traden enkele predikanten naar voren om kritiek te leveren op de na 1816 aan de macht gekomen predikantselite. Heldring schetste in een open brief aan Van Toorenenbergen hoe het systeem werkte: ‘De Classicale Bisschopjes zijn Provinciale Bisschoppen, en Synodale Aartsbisschoppen, met dit onderscheid dat zij alle deze Ambten in één persoon vereenigen’. Dit systeem, dat een cumulatie van functies mogelijk maakte, bood volop gelegenheid tot manipulatie. Heldrings stuk, dat in juni 1847 verscheen, eindigde met een oproep om te protesteren ‘tegen een Kerkelijken Regeringsvorm, die nooit met onze tijden strooken kan’. Van Toorenenbergen antwoordde met een terugblik op de handelwijze van de ‘kerkelijke regenten’ bij het beroep van Rutgers van der Loeff. De organisatie was onwettig; men kon haar slechts ‘provisioneel’ erkennen.18 Heldrings stuk bleef niet onweersproken. Er werd op gereageerd door de president van de synoden van 1844 en 1845, A. Francken, die al twintig jaar bestuurder was. Volgens hem was Heldrings brief ver onder de maat, omdat hij daarin wel 300 ambtsbroeders in een kwaad daglicht had gesteld.19 Heldring schreef een tegenbrochure, die in januari 1848 verscheen. Van de strekking van zijn brief nam hij niets terug. Integendeel: als ‘vrij Calvinist’ en ‘vast republikein naar de grondbeginselen onzer kerk’ bleef hij protesteren. Dat Francken de zaak in het persoonlijke trok was onjuist. ‘Of zouden alle de ambtenaren van den Staat, met den Koning aan het hoofd, gemoedelijke jeremiaden van laster en onregt moeten gaan aanheffen, omdat men eene herziening der Grondwet verlangt?’ Wat Heldring als ‘leerend Ouderling’ onder de overige ouderlingen voor ogen stond, was ‘orde en toch vrijheid – eenheid en toch afwisseling’. Er zou een eind moeten komen aan het ‘Priesterdom’ dat de nieuwtestamentische gemeente beheers-te.20 Nog verder ging Heldring toen hij in mei 1848 in VCS een stuk uit het Franse dagblad l’Esperance overnam, waarin gesteld werd: ‘Wanneer de democratie in den Staat zegeviert, moet de aristocratie voor altijd uit de kerk verdwijnen’. Diezelfde maand stelde hij in de vergadering der Christelijke Vrienden voor, dat men zich zou beraden op de wijze waarop binnen de Hervormde Kerk ‘eene ruime ... vertegenwoordiging’ verkregen zou kunnen worden. De eerste stap op weg naar de Odeon-vergadering van augustus 1848 was daarmee gezet.21 Inmiddels was in april te Utrecht nog een predikantenvergadering gehouden. Ze leverde echter niets op vanwege onenigheid over de te volgen koers; samen was men orthodox, maar dan wel met een conservatief en een meer vooruitstrevend smaldeel.22

De samenkomst in het ook thans nog bekende gebouw Odeon, aan het Amsterdamse Singel, riep het beeld op van een tegensynode. Terwijl in Den Haag de politici bezig waren met de nieuwe grondwet en de nog geen 20 leden tellende hervormde synode zich boog over een radicaal herzien Algemeen Reglement, stelden hier onder leiding van Groen een brede groep orthodoxe hervormden zijn eigen eisenpakket op: 33 predikanten en 188 andere afgevaardigden van allerlei gemeenten stelden onder meer eisen betreffende democratische invloed op het kerkbestuur.23 Meer nog dan de bijeenkomsten van de Christelijke Vrienden maakte ‘Odeon’ duidelijk dat het mogelijk was op landelijk niveau bijeenkomsten van gelijkgezinden te organiseren. Toch bleef ook deze protestvergadering vooral een zaak van leken. Wat Groen daarom ook nadien nog steeds dwars zat, was dat veel orthodoxe predikanten niet echt wilden breken met hun collega’s. Dat zij ‘in naam der christelijke verdraagzaamheid en broederliefde’ nog steeds met andersgezinden omgingen en regelmatig samenwerkten, was in zijn ogen een ‘ergerlijk bestaan’.24

Een echt nieuw initiatief van de zijde van de predikanten deed zich echter pas voor, toen op 28 januari 1852 in Utrecht een vereni-ging van ‘fatsoenlijk-orthodoxe’ predikanten, zoals J.J. van Oosterzee hen aanduidde, werd opgericht. Hij wilde daarmee duidelijk maken dat de nieuwe club iets anders was dan de groep predikan-ten die eerder onder leiding van Molenaar bijeen was geweest, het laatst medio 1851 in De Klomp bij Veenendaal. Een aantal van deze broeders, onder wie ook Molenaar, was in 1848 aanwezig geweest in ‘Odeon’. Veel van degenen die in de nieuwe vereniging de toon aangaven hadden toen echter ontbroken: Beets bijvoor-beeld, hoewel hij wel bij de Klomp-groep hoorde, maar ook Van Oosterzee, Doedes, D. Chantepie de la Saussaye en J.J.P. Valeton. De Groningse hoogleraar Valeton had nooit zoveel opgehad met de ‘bekrompene, letterziftende opvattingen’ van die anderen. De Broederkring ‘Ernst en Vrede’, zoals men zich al spoedig aandui-dde, was een besloten vereniging van modern-orthodoxe hervorm-de predikanten. Voor een brede gereformeerde samenwerking, zoals kort daarvoor met de afgescheiden predikant A. Brummelkamp geprobeerd was bij het Christelijk Gereformeerd Seminarie, was geen plaats. In de brief aan J.J.L. ten Kate van 26 april 1852 waarin hij hun groep als fatsoenlijk-orthodox betitelde, gaf Van Oosterzee als doel der vereniging: ‘Liberalisme, Katholicisme, Sepa-ratisme zijn de vijanden, die wij – met geestelijke wapenen alleen en met zedelijken invloed – bestrijden willen’. Het verschil met de provinciale verenigingen was dus slechts het eerste -isme. Vandaar dat men meteen voor de vraag naar ‘de verhouding tot liberale Predikanten en Ambtgenooten’ kwam te staan. Een beraad daar-over in maart 1853 leverde echter weinig op.

Een van de meest opvallende trekken van de landelijke broeder-kring ‘Ernst en Vrede’, waarbij in totaal 44 predikanten voor lange-re of meest kortere tijd betrokken zijn geweest, die eerst in Utrecht, later in Amsterdam, en sinds 1856 weer in dankzij het zich uitbreidende spoorwegnet betrekkelijk gemakkelijk bereikbare Utrecht samenkwamen,25 zijn de dubbele lidmaatschappen. Beets, in wiens pastorie in 1847 de latere ‘Klomp-vergaderingen’ van start gingen en die in 1852 meteen voorzitter werd van de broederkring, was, zo bleek boven, zeker tot 1854 tegelijk volop betrokken bij het circuit van de provinciale predikantenverenigingen.26 Ook Doedes zal waarschijnlijk een dubbel lidmaatschap gehad hebben; ook bij andere leden van de broederkring is dit niet uit te sluiten. Dit gegeven verheldert de houding die de broeders ten opzichte van hun liberale collega’s innamen; zij wilden hen wel bestrijden en zonodig mijden – geen van de leden van ‘Ernst en Vrede’ behoorde bij de oprichters van de Evangelische Maatschappij – , maar niet – zoals de ‘leek’ Groen van Prinsterer het wilde – met hen breken.

De broederkring, die de bakermat werd van zowel de ethisch-irenische als van de apologetische of Utrechtse richting, viel echter in 1859 uiteen, omdat men het niet eens kon worden over de te volgen gedragslijn. Dit gebeurde nadat in de jaren 1856 en volgen-de via de door C.W. Pape geïnitieerde, door Hofstede de Groot in Waarheid in Liefde en vooral Chantepie de la Saussaye in Ernst en Vrede gepropageerde, Nederlandsche Protestantsche Unie gepro-beerd was alle protestantse opinieleiders – voor het overgrote deel waren dat toen nog predikanten – tot samenwerking te brengen. Dat er voor een dergelijke streven, dat samenviel met het optreden van het kabinet van J.J.L. van der Brugghen, aanvankelijk behoorlijk belangstelling bestond, blijkt met name uit de opkomst bij de derde vergadering van de unie, in oktober 1856, waar 84 perso-nen verschenen. Uit de broederkring waren onder meer Heldring, Beets en De la Saussaye betrokken; van Groninger zijde was dat vooral Rutgers van der Loeff. Daarnaast namen zeer tegenstrijdige figuren als enerzijds J.C. Zaalberg – wiens komst naar Den Haag door Groen c.s. fel bestreden was – en anderzijds Schwartz en I. da Costa deel. De afgescheidenen hielden zich afzijdig, evenzo Groen. De unie was geen lang leven beschoren; in 1860 ging zij ten onder.

De Nederlandsche Hervormde Predikanten-Vereeniging

Dat de Unie ten onder ging had zeker ook te maken met het in die jaren opkomende modernisme. Kenmerkend voor de nieuwe situatie waren de in 1857 en 1858 verschijnende Brieven over den Bijbel, waarin Cd. Busken Huet het beschaafde publiek kennis liet maken met de theorieën en resultaten van de historisch-kritische exegese, en de reacties die daarop volgden, zowel positieve als negatieve. De meest uitgebreide kwam van Groninger zijde: C.Ph. Hofstede de Groot, die daarin gesteund werd door zijn hooggeleerde vader, publiceerde in 1859 eveneens een reeks Brieven over den Bijbel, waarin hij vooral Huets opvatting over wonderen bestreed.27 Het feit dat de werken in afleveringen verschenen laat zien dat beide predikanten er naar streefden een zo breed mogelijk publiek te bereiken. De toenemende polarisatie bemoeilijkte de samenwerking tussen de verschillende richtingen binnen de Hervormde Kerk en in andere protestantse kerkgenootschappen. Het was zoals Suringar in oktober 1860 aan zijn boezemvriend en medestrijder in de ‘volksbeschaving’ De Groot schreef: wij gaan ‘een geheel ander tijdperk te gemoet. Eene geheel andere Atmospheer komt in Nederland. In het verschiet ligt zware orthodoxie en verregaande vrijzinnigheid. Dat oude, manhafte, statige wel eens met geringe ontwikkeling gepaard gaande élement gaat langzamerhand te niete. – Alles vrij, geene banden meer!’28

Heldring, die in de jaren 1855-1859 ‘de groote unie der mid-delpartij’ had nagestreefd, voegde zich nu weer in de confessionele lijn van Groen. Met een aantal andere broederkringleden zette hij zich daarom in voor de oprichting van een ‘Evangelisch-Confessioneele Predikanten-Vereeniging’. Na een weinig bemoedigende aanloop in het jaar daarvoor – veel orthodoxen durfden blijkbaar niet weer zo snel na twee mislukkingen – werden tijdens een bijeenkomst van 52 collega’s in april 1862 te Utrecht de eerste grondsla-gen gelegd. Op 28 en 29 april 1863 hield de vereniging haar eerste officiële vergadering, weer in de centraal gelegen Domstad, waar men ook daarna steeds zou vergaderen en het merendeel der leden zijn Alma Mater vond. Wat opvalt bij de nieuwe vereniging is het feit dat zij direct veel meer leden telde dan de broederkring. In 1863 verschenen 68 predikanten; tijdens de in april 1864 gehou-den derde vergadering waren er reeds 78 aanwezig. Later werden aantallen van tussen de 125 en 150 bereikt, met als hoogtepunt 200 in 1879. De Nederlandsche Hervormde Predikanten-Vereeniging (nhpv), zoals zij sinds 1865 heette, verlangde van ieder die toetrad een ‘onbekrompen en ondubbelzinnige’ instemming met de belijdenis van de Nederlandse Hervormde Kerk. Deze dubbele negatie, in 1842 door Groen gemunt, bood ruimte aan zowel ethi-schen als meer confessionelen. In de jaren tot 1870 traden ook Doedes en Van Oosterzee – die intussen repectievelijk in 1859 en 1863 te Utrecht hoogleraar waren geworden –, De la Saussaye en Valeton toe.

De handgeschreven notulen, die wat dit betreft opener zijn dan de gedrukte verslagen, laten zien dat het de leden aanvankelijk de nodige moeite kostte een goede basis te vinden voor hun nieuwe organisatie.29 Zo verliet J.H. Gunning jr, die tot de oprichters behoord had, in april 1865 teleurgesteld de kring. De belangrijkste reden daarvoor was waarschijnlijk dat ’s daags na de ingelaste vergadering van 11 oktober 1864 door het merendeel der aanwezige predikanten samen met een groep leken de later zo geheten Confessioneele Vereeniging (cv) werd opgericht. De Utrechtse bestuurs-leden van de predikantenvereniging traden toe tot het bestuur van deze nieuwe ‘Vereeniging van voorgangers en leden der Nederlandsche Hervormde Kerk, tot verschaffing van hulp en leiding aan gemeenten en personen in de Nederlandsche Hervormde Kerk, die om des geloofs wil in nood verkeren’. Gunning, die wars was van een dergelijke confessionele organisatie, zou pas vier jaar later terugkomen. Zijn stap maakte echter wel de tongen los. Tijdens de vergadering van 26 april 1865 kwam niet slechts verhouding tot de bredere kring van ‘Hulp en leiding’ aan de orde, maar werden ook discussies gevoerd over de grondslag en een mogelijke openstelling voor niet-hervormde leden, zoals afgescheidenen en lutheranen. Drie mannen van het eerste uur, die in 1847 al betrokken waren bij de poging om een orthodoxe predikantenvereniging op te richten en ook de Odeon-vergadering hadden bijgewoond, bepaalden uiteindelijk de koers. Praeses J.J. van Toorenenbergen stelde: ‘het [evangelisch-confessionele beginsel] moet in stand blijven. Anders krijgen we Groningers, Conservatieven, enz.[,] daar alles gedisloqueerd is door den stormram der Moderne Theologie’. De confessie diende ‘eerlijk en ondubbelzinnig’ gebruikt te worden ‘als punt van vereeniging’. Anderen konden slechts als ‘gasten’ aanwezig zijn. Barger voegde daar ter verduidelijking aan toe: ‘Vroeger waren er de algemeene provint.[iale] predik.[anten] vereenigingen; de vergadering van X[=Chris]telijke vrienden, maar daar moest al wat Herv. Kerk was wegblijven. Nu is er een predikanten-vereeniging zonder dissenters’. Mede in verband met de eigen lijn die men ten opzichte van het door leken gedomineerde ‘Hulp en leiding’ wilde bewaren onderstreepte Heldring nog eens: ‘Wij willen staan tegenover separatisme, individualisme en formalisme’. Daarmee was het karakter van de organisatie bepaald. Anders dan de Christelijke vrienden, waarin ook dissenters en separatisten als De Liefde en Brummelkamp hadden meegedraaid, wilde men op een moderne wijze de confessionele belangen van de Hervormde Kerk veiligstellen; ook rechtse conservatieven en Groningers werden daarom uitgesloten. Over de collega’s verder ter linker zijde, de Modernen, behoefde niet eens gesproken te worden; deze vielen op voorhand al af.

De overwinning der orthodoxen

Dat nu in predikantenland de teerling geworpen was, blijkt onder meer uit het feit dat een maand later ook een aantal moderne collega’s zich ging organiseren. In mei 1865 verenigden zij zich in een ‘vergadering’ die openstond voor voorgangers uit alle kerken. Een vergadering, geen vereniging; voor deze laatste vorm waren de moderne theologen te veel op hun individualiteit gesteld. Toch vormden ook zij in feite een vereniging. De eerste grotere vergade-ring van 50 genodigde stadspredikanten vond in september plaats, de eerste officiële volgde op 11 en 12 april 1866. Hoewel het initiatief van enkele Amsterdamse predikanten was uitgegaan, en men ook altijd in de hoofdstad zou vergaderen, was toch het Noorde-lijk, speciaal het Gronings element bij de start van deze vereniging opvallend. In de commissie van vijf die in 1866 werd ingesteld om te bezien in welke vorm men in de toekomst zou samenkomen, zat niet alleen de Groninger theologische hoogleraar W. Muurling, die zich had afgewend van de door Hofstede de Groot voorgestane koers, maar ook de dito predikanten E.J.P. Jorissen en B.J.C. Mosselmans. Toen in 1870, min of meer als pendant van ‘Hulp en leiding’, c.q. de Confessioneele Vereeniging, de Nederlandsche Protestantenbond (npb) ontstond, hadden de modernen dezelfde organisatiegraad bereikt als de orthodoxen.30

Toen laatstgenoemd punt werd bereikt, bezaten in de Hervormde Kerk inmiddels reeds drie jaar alle mannelijke lidmaten31 – onder wie ook zeer velen die op politiek terrein niet meetelden – het kiesrecht, waardoor ze invloed konden uitoefenen op de benoeming van ouderlingen, diakenen en predikanten. Al snel werd nu duidelijk hoe er door gewone kerkleden over de verschillende richtingen gedacht werd. De orthodoxie behaalde binnen enkele jaren in de meeste plaatselijke gemeenten de overhand. Het gevolg was echter ook dat de verhoudingen zich verscherpten: met name bij het beroepen van predikanten kon vooral in grotere plaatsen een hele verkiezingsstrijd ontstaan, compleet met folders waarin de kandidaten van de verschillende richtingen werden aangeprezen. De tijd waarin mannen als Suringar en Hofstede de Groot binnen en buiten de kerk allerlei initiatieven namen om het ‘volk’ te ‘beschaven’ en ‘op te voeden’ verliep. De objecten van beschaving kregen nu zelf invloed en de predikanten reageerden daarop door zich als vertegenwoordiger van een bepaalde ‘richting’ te profileren. De invloed van de grondleggers van de eerste generatie predikantenverenigingen, de Groningers, nam sterk af. Het hielp hen niet dat zij zich als ‘evangelische richting’ presenteerden, als een redelijk alternatief tussen de uitersten van modern en orthodox.32

Ik geef drie voorbeelden die illustreren hoe snel de invloed van de orthodoxie zich uitbreidde. In de eerste plaats kan genoemd worden in dat 1870 de Utrechtse predikant A. Kuyper, die in de Domstad uitgegroeid was tot nationaal kampioen van de democratische vleugel van de orthodoxie, als eerste gekozen predikant naar Amsterdam werd gehaald.33 Sprekender nog is wat gebeurde bij de afdeling Amsterdam van de Nederlandsche Vereeniging Vrienden der Waarheid. Deze afdeling, die in februari 1854 was opgericht als verzetsorganisatie tegen het beroep van Meijboom naar Amsterdam, telde begin jaren zeventig ruim 200 leden. Het meeleven met de vereniging was toen echter tanende: de gebruikelijke maandelijkse bidstonden werden bijvoorbeeld zo slecht bezocht, dat eind 1871 besloten werd ze in het vervolg in besloten kring te houden. Een nieuw dieptepunt werd bereikt toen de opkomst bij de jaarvergadering van 24 februari 1874 gering bleek te zijn. In feite ging de afdeling ten onder aan haar eigen succes. Haar belangrijkste doel – het verdedigen van de orthodoxie binnen de kerk – was bereikt. De geringe opkomst was volgens één van de aanwezigen, die zelf ook tot over zijn oren in het kerkenwerk zat, vooral te danken aan het feit ‘dat vele leden kerkelijke betrekkingen aanvaard hebben, waardoor ze verhinderd worden ter vergadering te komen’.34 Het laatste voorbeeld: het orthodoxe Réveil behaalde mede dankzij verenigingen als de nhpv en de cv zozeer de overhand, dat de activiteiten van het Groninger Réveil, dat niet alleen de stoot gegeven had tot het oprichten van de eerste predikantenverenigingen, maar bijvoorbeeld ook (in 1858) tot de nog steeds bestaande gewoonte om bij de kerkelijke bevestiging van een huwelijk een trouwbijbel uit te reiken,35 voor ruim een eeuw in de vergetelheid konden geraken, waardoor het orthodoxe Réveil simpelweg ‘het Réveil’ (bij uitstek) werd.


1 Tenzij anders vermeld, zijn alle gegevens (inclusief de citaten) betreffende de predikantenverenigingen ontleend aan: J. Vree, ‘‘De kraaienplaag.’ Een halve eeuw predikantenverenigingen in de Nederlandse samenleving (1844-1892)’, in: Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands Protestantisme na 1800 5 (1997), 107-151; zie m.n. 107-112, 126-129.

2 In 1830 werd het Genootschap van leeraren aan de Nederlandsche gymnasiën opgericht; in 1842 het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap en in 1843 de Broederschap der notarissen in Nederland; pas in 1849, toen de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der geneeskunst werd opgericht, volgden de artsen (met dank aan dr J.G. Smit van het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis).

3 Zie voor de samenhang tussen het werk van predikant en schoolmeester, m.n. in de visie van de dadelijk te noemen Groninger richting: J. Vree, ‘‘In kerk, huis, school en staat het christendom.’ P. Hofstede de Groot en de opvoeding van de Nederlandse natie’, in: De Bruijn, e.a., Kerken en staat, 251-292.

4 In de door het Algemeen Reglement van 1816 voorgeschreven ringvergadering dienden alle predikanten van een zgn. ring (het kleinste onderdeel van het hervormde kerkverband) samen te komen voor gezamenlijke studie; van deze studie diende verslag te worden gedaan aan het ministerie van eredienst en (maar dat pas sinds 1841!) de synode; Vree, ‘Kraaienplaag’, 111. Provinciale predikantenvergaderingen zouden veel krachtiger zijn en daarin gelijken op de situatie onder de vroegere Dordtse kerkorde van 1618/19.

5 De naam wordt hier gespeld zoals Meijboom dat zelf deed; dikwijls wordt echter de variant Meyboom gebruikt.

6 J. Vree, ‘Groninger godgeleerden en predikanten in beweging: politiek en propaganda’, in: Vis, Janse, Staf en storm, 131-165, m.n. 153v.

7 Zie over deze vereniging de bijdrage van Houkes, boven, m.n. 72-76.

8 Mink, Evangelisten, 70-73.

9 Vree, ‘In kerk, huis, school’, 270-276.

10 Zie voor het in 1835 opgerichte Groninger godgeleerd gezelschap en Waarheid in liefde: J. Vree, De Groninger godgeleerden. De oorsprongen en de eerste periode van hun optreden (1820-1843) (Kampen 1984) m.n. 142vv., en voor het in 1838 opgerichte Friese: R. Klooster, Groninger Godgeleerdheid in Friesland 1830-1872 (Ljouwert 2001) 61vv; voor de kwalificatie ‘beschaafde christenen’: R.A.M. Aerts, W.E. Krul, ‘Van hoge beschaving naar brede cultuur, 1780-1940’, in: P. den Boer (red.), Beschaving (…) (Amsterdam 2001) 213-254, m.n. 217.

11 O.G. Heldring, Leven en arbeid, 2e druk, Leiden 1882, 177-185. Zie voor W.H. Suringar de bijdrage van Egging, boven, m.n. 63.

12 Dat het blad niet pas in 1847 begon te verschijnen, zoals Kluit, Réveil, 447 aangeeft, blijkt uit Brieven van J.A. Wormser, medegedeeld door G. Groen van Prinsterer i (Amsterdam 1874) 86-88.

13 VCS 1848, 193, 324. De Volksalmanak voor tijd en eeuwigheid, die tot 1851 liep, zou op zijn beurt vervangen worden door de per 1853 verschijnende Magdalena-almanak. Zie voor de achtergrond van Heldrings koerswijziging en de rol van W.H. Suringar daarbij de bijdrage van Kolle, boven, 45.

14 H.G.J. van Doesburgh aan P. Hofstede de Groot, 20 april 1847; Arch. Hofstede de Groot 4a; Centraal Bureau voor Genealogie te ’s-Gravenhage. De beeldspraak is ontleend aan Genesis 11:1-9 (torenbouw van Babel).

15 GB 1848, 256.

16 G. Groen van Prinsterer, Briefwisseling ii, bew. door C. Gerretson, J.L. van Essen (’s-Gravenhage 1964) 751, 755v, 758, 788; cf. 777 en VCS 1847, 729v. Van der Hoeven, Heldring, 215vv.

17 Het regt der hervormde gezindheid (Amsterdam 1848) m.n. v, xi, xiii.

18 VCS 1847, 766-774, m.n. 767, 773v; 1848, 1-19, m.n. 8, 11.

19 Iets over het kerkelijk bestuur bij de hervormden in Nederland. Ten gevolge der opmerkingen van O.G. Hel-dring (...) (Utrecht 1847).

20 Bedenkingen over het kerkbestuur bij de Her-vormden in Nederland, ter wederlegging van het geschrift van ds. A. Franck-en (...) (Amsterdam 1848) iii-vi, 41.

21 VCS 1848, 698, 751. De in VCS geleverde kritiek stond niet op zichzelf; ook door predikanten van meer liberale snit werd de nodige kritiek geleverd; vgl. J. Vree, ‘‘Publiciteit is bij de tegenwoordige staatsinstellingen een onmisbaar vereischte.’ De rol van de pers in het debat over de toekomst van de Vaderlandse Kerk in de jaren rond 1848’, in: Schutte, Vree, Toekomst, 191-227

22 Van der Hoeven, Heldring, 218.

23 Breder over Odeon als tegensynode en het daar gestelde eisenpakket: Vree, ‘Publiciteit’, 199-201, en J. Vree, ‘De herziening van het hervormde Algemeen Reglement (1846-1852)’, in: Schutte, Vree, Toekomst, 22-63, m.n. 28-32.

24 Kennisgeving aan de kerkeraad der Nederduitsche hervormde gemeente van ’s-Gravenhage (2 okt. 1848), in: G. Groen van Prinsterer, Verspreide geschriften ii (Amsterdam 1860) 78-120, m.n. 85.

25 Zie voor de toenemende bereikbaarheid van Utrecht de kaarten anno 1860 en 1889 in Guus Veenendaal, Spoorwegen in Nederland van 1834 tot nu (Amsterdam 2004) 98, 247. Ook de zgn. ‘Klomp-vergaderingen’, genoemd naar het buurtschap De Klomp bij Veenendaal, zullen daar gehouden zijn omdat dit een halteplaats was op de in 1845 geopende Rijnspoorweg tussen Utrecht en Arnhem.

26 Zie verder voor de rol van Beets, zowel in de Noord-Hollandsche Predikantenvereeniging als in de Broederkring, een aantal in stukken in diens archief (C 10.2 en C 10.4.2); vgl. A. Bouman, E. Krol (ed.), De Beetscollectie in Leiden (Leiden 2003) 104v.

27 Vgl. Mirjam van der Molen, ‘“Geen sloopingswerk” Brieven over den Bijbel van Cd. Busken Huet’, in: Jack de Mooij, Ineke Smit (red.), Balans van een eeuw. (…) (Heerenveen 2002) 202-213.

28 Citaat bij J. Vree, ‘P. Hofstede de Groot en de armenverzorging door vrouwen. Een hoofdstuk uit de geschiedenis van de Groninger inwendige zen-ding’, in: G. van Halsema Thzn e.a. (red.), Geloven in Groningen. Capita selecta uit de geloofsgeschiedenis van een stad (Kampen 1990) 215-231, m.n. 227.

29 De in 2002 door F. Rozemond teruggevonden band ‘Handelingen van de vergaderingen der Ned. Herv. Predikanten-vereeniging in de jaren 1864-1887’, waarin de op losse bladen geschreven notulen van de afzonderlijke vergaderingen en tevens de gedrukte statuten van ‘Hulp en leiding’ samengebonden zijn, werd begin 2005 door mij geraadpleegd in het Stedelijk Dienstencentrum van de Protestantse gemeente Utrecht, Eykmanlaan 433, Utrecht.

30 Zie voor de npb en m.n. Haarlemse afdeling daarvan ook de bijdrage van De Vries, boven, 26.

31 Uitgesloten waren alleen diegenen die bedeeld werden – ze zouden gemakkelijk omgekocht kunnen worden – en zij waartegen een tuchtmaatregel van kracht was.

32 Vgl. J. Vree, ‘P. Hofstede de Groot en de vergadering der Evangelische Alliantie. Een beslissende episode uit de nadagen van Groninger richting en Réveil (1864-1867)’, in: DNK 34 (mei 1991), 13-38, en Klooster, Groninger Godgeleerdheid, 194-296.

33 Meer daarover in de bijdrage van Houkes, boven, 84.

34 Notulen Administratieve Commissie, 15 dec. 1871, en Notulen ledenvergaderingen, 24 febr. 1874; Arch. Vrienden der Waarheid, no. 26 en 48; hua. De afdeling Amsterdam, die 21 febr. 1854 was opgericht als Vereeniging ter handhaving en verdediging van de leer en regten der Nederduitsche Hervormde Kerk, ging in 1863 op in het landelijk verband van de Vereeniging Vrienden der Waarheid (niet te verwarren met Loomans Vereeniging ter Verbreiding der Waarheid); gezamenlijk had men ook evangelisten in dienst; vgl. Mink, Evangelisten, reg. s.v.

35 Zie daarover A.A. den Hollander, ‘De bijbel als huwelijksgeschenk. Een populaire manier van bijbelverspreiding: 1858-1896’, in: DNK 61 (nov. 2004), 45-65, m.n. 46-48.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2005

DNK | 105 Pagina's

Het Réveil als splijtzwam in de predikantenkring (1844-1870)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2005

DNK | 105 Pagina's