GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BOEKBESPREKINGEN

32 minuten leestijd Arcering uitzetten

Maarten J. Aalders, Gereformeerden onder elkaar. Elf opstellen en een preek. Ad Chartareeks nr. 28. De Vuurbaak bv, Barneveld, 2015, ISBN 978 90 5560 509 5, €19,90.

Leo Mietus

In Gereformeerden onder elkaar heeft kerkhistoricus en theoloog Maarten J. Aalders elf artikelen en een preek bijeengebracht. Stuk voor stuk zijn het lezenswaardige bijdragen, gebaseerd op grondig onderzoek. De artikelen zijn eerder gepubliceerd o.a. in DNK. Het boek biedt een caleidoscoop aan historische studies over personen en stromingen in de Gereformeerde Kerken, die voortkwamen uit de Afscheiding van 1834 en de Doleantie van 1886. De focus ligt daarbij vooral op de ‘gereformeerden’, minder op de geschiedenis van het landelijke kerkverband.

Als leerling van de vermaarde VU-kerkhistoricus C. Augustijn staat Aalders voor wetenschappelijke kwaliteit én heldere, goed leesbare geschiedschrijving. Betrokken en kritisch wordt de eigen gereformeerde geschiedenis beschreven en de ‘gereformeerde wereld’ in beeld gebracht. Die wereld is bezig te verdwijnen, schrijft Aalders. Voor hem een reden te meer om haar recht te doen. ‘De doden kunnen zich immers niet verdedigen’, zo citeert hij A.Th. van Deursen.

Na het openingsartikel over het dragen van de toga in de protestantse kerken volgt een bijdrage, die kenmerkend is voor Aalders vermogen de ‘grote’ gereformeerde wereld in beeld te brengen via een ‘kleine’ lokale gemeenschap en haar vertegenwoordigers. We maken kennis met de eerste gereformeerden in Amstelveen en de ontstaansgeschiedenis van de Handwegkerk, waar hij zelf predikant is geweest. We zien hoe de eerst weinig kapitaalkrachtige Gerrit van ’t Riet door zijn huwelijk met Anneke Verkuijl een vermogend man wordt en de bouw van de kerk mede mogelijk maakt. Ook blijkt hier het belang van familiegeschiedenis: Anneke Verkuijl was een tante van H. Colijn, de antirevolutionaire premier uit de jaren dertig van de vorige eeuw. Dat Aalders een betrokken historicus is, blijkt wel uit de preek die hij vervolgens opneemt in zijn boek. Het is de laatste preek die hij op zondag 10 maart 2013 in de Handwegkerk hield, voordat zij werd gesloten. Hij preekte toen over dezelfde tekst als zijn verre voorganger O. Los had gedaan toen de kerk in 1866 werd ingewijd (over 1 Kon. 8, de inwijding van de tempel van Salomo).

In dit boek excelleert Aalders m.i. in de artikelen over (meestal vergeten) figuren uit de ‘gereformeerde wereld’. Zo beschrijft hij hoe de uit Duitsland afkomstige F.W.J. Dilloo, die in 1880 was aangetrokken om het onderwijs in de Semitische talen en het Oude Testament aan de VU te verzorgen, niet kon wennen aan de Nederlandse en ‘gereformeerde’ manier van doen. Zijn integratie mislukte en hij keerde na een reeks conflicten eind 1885 ziek en gedesillusioneerd terug naar Duitsland. Evenzeer aangrijpend zijn de lotgevallen van Magda Stomps, de eerste theologische studente aan de VU. Aalders schetst hoe zij gaandeweg los raakte van het gereformeerde milieu en mede door haar contacten met Martin Heidegger, bij wie zij in 1935 promoveerde, onder de bekoring van het nationaal-socialisme kwam en in 1940 overtuigd lid werd van de nsb. Zij vluchtte op 6 september 1944 (Dolle Dinsdag) naar Duitsland. Na de oorlog vertaalde zij Widerstand und Ergebung van D. Bonhoeffer, maar in Nederland was zij niet meer welkom. Aalders heeft hier zeer goed werk geleverd, daar het bronnenmateriaal zeer verspreid was en vaak moeilijk toegankelijk.

Het boek draagt de titel Gereformeerden onder elkaar en in de meeste gevallen klopt dat ook, maar af en toe ontmoeten we ook figuren die buiten het gereformeerde milieu staan. Zo lezen we in het artikel ‘Het heilige land of het land van de belofte’ over de in 1915 gepubliceerde reiservaringen van de Haagse gereformeerde predikant Is. van der Linden én de hervormde predikant W.J. Aalders, die later kerkelijk hoogleraar werd in Groningen en de ethische theologie was toegedaan. Deze hervormde Aalders is duidelijk minder geneigd om vanuit een vastomlijnd theologisch kader zijn reis te beschrijven dan Van der Linden doet. Hier wordt overigens ook duidelijk dat de ‘gereformeerde wereld’ niet altijd scherp af te bakenen valt. Van der Linde, die uit de afgescheiden traditie afkomstig was, neemt bijv. afstand van de gedachte dat in de Bijbel een herstel van de Joodse staat voorzegd zou zijn. Hij volgde daarin Kuyper, die niets moest hebben van het chiliasme. Maar tegelijk kon hij zich ‘toch niet helemaal aan het chiliasme onttrekken’, aldus Aalders. De ‘gereformeerden’ vormden dus geen gesloten blok, maar kenden meerdere stromingen, die soms ook aan hervormden en andere gereformeerden zoals de christelijk gereformeerden verwant waren.

Het actuele debat over de erfenis van de ‘gereformeerde wereld’ klinkt vooral door in Aalders respons op de door Gert van Klinken opgeworpen vraag hoe het kon dat gereformeerden aan de ene kant wetenschappelijk en maatschappelijk volledig bij de tijd wilden zijn, maar aan de andere kant in de zaak rond J.G. Geelkerken (1926) beweerden ‘dat de slang in het paradijs zintuiglijk waarneembaar had gesproken’. Is dat geen vorm van ‘dubbel boekhouden’ geweest, vroeg Van Klinken zich af? Het was logisch dat Aalders na zijn uitvoerige studie over Geelkerken uit 2013 deze handschoen oppakte. Hij betoogt dat er geen sprake is geweest van ‘dubbel boekhouden’ en heeft daarvoor diverse argumenten. Zo was Kuypers visie dat er na de afsluiting van de Bijbelse canon geen wonderen meer hadden plaatsgevonden – omdat de wonderen uit de Bijbelse tijd nu niet meer nodig waren om geloof te wekken –, niet gebaseerd op een ‘seculier levensbesef’, maar op het werk van de zeventiende eeuwse theoloog G. Voetius. En dat de gereformeerden in 1926 vasthielden aan het spreken van de slang gebeurde niet in weerwil van hun prestaties op natuurwetenschappelijk en ander gebied, maar juist omdat zij geloofden ‘dat God aanwezig was in de ontwikkelingen van de cultuur, en dus ook in de ontwikkelingen van de natuurwetenschap en de geneeskunde’. Ze kwamen God overal tegen, dus ook in het spreken van de slang, aldus Aalders. Toch blijft er voor de lezer hier wel iets knagen, omdat de ‘gereformeerden’ dit alles met veel stelligheid poneerden en weinig ruimte lieten voor nuance. Stond ‘modern’ en ‘orthodox’ sinds Kuyper niet scherp tegenover elkaar en leidde dat niet tot een zekere gespletenheid? Het zou de moeite waard zijn als de erfgenamen van de ‘gereformeerden’ daar nog eens ‘onder elkaar’ verder op door zouden gaan. Aalders reikt in elk geval een uitdagende stellingname aan!

Dat het onder gereformeerden ook kon schuren vanwege wondergeloof, blijkt uit het artikel over de Möttlinger opwekkingsbeweging, waarin gebedsgenezing een rol speelde. Aalders laat goed zien hoe deze beweging van de Duitser W.F. Stanger een aantal figuren in Nederland aantrok, zoals de juwelier A. Begeer en de schrijfster W. Vermaat (pseud. Wilma), waar de meeste ‘gereformeerden’ weinig mee op hadden. De afkeer van ‘wondergenezingen’ zat diep in het gereformeerde milieu en ook daar werkte de invloed van Kuyper volgens Aalders door. Tegelijk ligt hier ook nog veel terrein braak voor historisch onderzoek, want aan de randen van de ‘gereformeerde wereld’ raakten evangelisch en gereformeerd elkaar wel degelijk. Dat bleek ook al uit Aalders eerder genoemde studie over Geelkerken. Deze onderging in zijn studententijd via de NCSV opwekkingsinvloeden.

Gereformeerden onder elkaar verscheen in de Ad Chartareeks van het archief-en documentatiecentrum Kampen. Het is bijzonder waardevol dat kleinere historische studies als die van Aalders dankzij deze reeks voor een breder publiek toegankelijk kunnen worden gemaakt. –

Paul. H.A.M. Abels, Jan Jacobs en Mirjam van Veen (red.), Terug naar Gouda. Religieus leven in de maalstroom van de tijd (Bijdragen VNK, 17; Bijdragen Historische Vereniging die Goude, 41), Zoetermeer: Uitgeverij Meinema, 2014, 326 pp.; €28,50. ISBN 987 90 211 4372 9.

Rolf van der Woude

In 1989 werd in Gouda de Vereniging voor Nederlandse Kerkgeschiedenis opgericht. In 2014 keerde de vereniging naar dezelfde plaats terug om haar jubileum te vieren, te overdenken wat die vijfentwintig jaar voor de kerkgeschiedschrijving had betekend en welke perspectieven er in het verschiet lagen. De bundel Terug naar Gouda vormt de schriftelijke neerslag van deze herdenking.

De bundel valt in grote lijnen in twee delen uiteen. De eerste artikelen behelzen een reflectie op hoe het orgaan van de vereniging van ‘contactblad’ uitgroeide tot ‘volwaardig tijdschrift’, welke thema’s en onderwerpen in de afgelopen jaren actueel waren en voor welke uitdagingen men kwam te staan. In de kern draaide het om de vraag of de vereniging ‘het eigen recht van de kerkgeschiedenis’, zoals Henk ten Boom, mede-oprichter en oud-voorzitter van de vereniging, overeind kon houden. Immers steeds weer werden kerkhistorici uitgedaagd hun werkterrein te verbreden tot zoiets als religiegeschiedenis of cultuurgeschiedenis van de religie en nieuwe visies, thema’s en onderwerpen, zoals gendergeschiedenis, het geloofsleven van het gewone kerkvolk en interdisciplinariteit te incorporeren en aan te vatten. Achteraf kan Paul Abels tevreden constateren ‘dat de kerkgeschiedenis als zelfstandige discipline stevig overeind is gebleven’ en vernieuwingen heeft weten te in te lijven.

Het tweede deel bevat bijdragen die geheel of gedeeltelijk gewijd zijn aan onderwerpen uit de Goudse religie-en kerkgeschiedenis. Opvallend is het dat het zwaartepunt van de bundel ligt in de vroegmoderne tijd. Twee bijdragen betreffen het catechetisch onderwijs in Gouda in die tijd, terwijl ook twee bijdragen Dirck Volkertz Coornhert als protagonist hebben. De plaats van de begijnen of klopjes in de toenmalige samenleving krijgt ook aandacht.

Het is verleidelijk uitgebreid aandacht aan deze bijdragen te schenken, omdat ze vrijwel alle goed geschreven en boeiende verhalen vertellen. Toch lijkt het beter het bij deze opsomming te laten. In de eerste plaats omdat in het korte bestek van een recensie aan de veelal interessante inhoud geen recht gedaan kan worden en in de tweede plaats omdat dit tijdschrift zich nu eenmaal richt op de periode na 1800. Daarop wil deze recensie zich dan ook concentreren.

Die periode komt er dus – vanuit het DNK-perspectief ten minste – wat bekaaid vanaf. De achttiende en negentiende eeuw komen eigenlijk alleen ter sprake aan het eind van een aantal overzichtsartikelen. Het artikel van Paul Abels over de overlevingsstrategieën van rooms-katholieken in de tijd van de Republiek, maakt duidelijk waarom na meer dan tweehonderd jaar onderdrukking bij de volkstelling van 1809 nog altijd ruim een kwart van de bevolking katholiek was. De katholieken, als ze niet gevlucht waren of zich bij de gereformeerde kerk had gevoegd, waren gedwongen ondergronds te gaan. Zij bleken daarbij meesters te zijn in het verdedigen van de eigen beperkte ruimte. In kleine kring werd de devotie beoefend en kon de herinnering aan het voorreformatorische ideaal levend gehouden worden. De klopjes waren daarbij van bijzondere betekenis, want zij hadden belangrijke taken in de sociale zorg en het onderwijs. Hoewel in de achttiende eeuw er een soort vreedzame co-existentie ontstond, duurde het lang voordat de rooms-katholieken hun verdedigende stellingen konden verlaten en het verloren terrein konden proberen te heroveren. Successen daarin boekten zij pas aan het eind van de negentiende eeuw, toen ook in Gouda grote, nieuwe kerken verschenen en de katholieke zuil werd opgebouwd met een groot netwerk van scholen, verenigingen en stichtingen.

Anders verliep het bij de oud-katholieken. Uit de bijdrage van Marianne van der Veer blijkt dat in de negentiende eeuw de oud-katholieken het in Gouda bijzonder moeilijk hadden. Het aantal parochianen daalde tot onder de honderd. In de eeuw daarop werd de crisis overwonnen en weet de oud-katholieke parochie van Gouda zich als een kleine, maar redelijke stabiele kerkelijke gemeenschap te handhaven.

In haar bijdrage geeft Henny van Dolder-de Wit een overzicht van hoe het orgelspel en de gemeentezang zich in de Goudse Sint-Janskerk ontwikkelden. Haar conclusie is dat er meer van evolutie dan van revolutie sprake was. Uiteraard waren er de nodige meningsverschillen en discussies en soms verhitte debatten, maar tot grote onrust leidde dat zelden. Alleen de Afscheiding kan voor een deel teruggevoerd worden tot bezwaren tegen het zingen van evangelische gezangen. Deze relatieve rust rond de liturgie is op het conto te schrijven van het stadsbestuur, dat een de ene kant een sfeer van tolerantie nastreefde, maar ander andere kant ingreep als de situatie uit de hand dreigde te lopen. Immers de meeste kerkelijke functionarissen werden uit de stadskas betaald en konden zo gemakkelijk in toom gehouden worden. In de negentiende en twintigste stond de hervormde gemeente steeds meer op eigen benen. In het algemeen volgde men de veranderingen, die invoering van steeds nieuwe psalmen-en gezangenbundels bundels met zich meebrachten.

Contemporaine geschiedschrijving bedrijft John Exalto wanneer hij zich buigt over de opmars van de bevindelijk gereformeerden in de historiografie. Lang figureerden de bevindelijk gereformeerden in de marge van de samenleving en werd de geschiedschrijving in eigen kring aangeduid met ‘de kleine kerkgeschiedenis’. In de jaren tachtig van de vorige eeuw kwam meer wetenschappelijke belangstelling – met name van godsdienstsociologen – vooral omdat zij door hun traditioneel en conservatief gedragspatroon steeds meer opvielen in het moderniserende en seculariserende Nederland. Van de weeromstuit gingen de reformatorischen zich bezinnen op het eigen verleden en projecteerden dat op een ‘Nadere Reformatie’, waarvan oudvaders als Teellinck, Van Lodensteyn en anderen belangrijke, gewaardeerde en geliefde vertegenwoordigers waren. De bevindelijk gereformeerden voelden zich hun erfgenamen. Exalto beschouwt deze Nadere Reformatie echter als ‘een identiteitsconstructie, als een uitgevonden traditie, een lieu de mémoire waarmee de bevindelijk gereformeerden zichzelf in de context van een moderniserende tijd van een historische legitimatie voorzagen’. Historische waarde kent hij het begrip niet toe en deze is eigenlijk alleen interessant om ‘toe-eigeningsprocessen’ te bestuderen. Dat niet iedereen zijn suggesties navolgt, blijkt uit andere artikelen, waarin de term Nadere Reformatie als historisch begrip nog onbekommerd wordt gebruikt.

De oplossing ziet Exalto in het Biblebelt Netwerk, waarvan hij, samen met enkele andere VU-wetenschappers afkomstig uit de biblebelt, een van de initiatiefnemers is en dat de ‘gereformeerde gezindte’ als imagined community wil bestuderen. Zijn boek over de reformatorische pabo De Driestar ziet Exalto als een eerste voorbeeld daarvan. Deze en andere studies moeten laten zien dat de ontwikkeling van de bevindelijk gereformeerden als ‘contrastgemeenschap’ een modern verschijnsel is.

De bundel sluit af met een verhaal over de komst en opkomst van de islam in Gouda van de hand van Nico Habermehl. Toen halverwege de jaren zestig van de vorige eeuw bleek dat veel Turkse en Marokkaanse gastarbeiders in Nederland bleven, kwam al snel de behoefte op een moskee te bezitten. Immers een moskee is veel meer dan een kerk een sociaal trefpunt. In 1976 werd de eerste moskee in gebruik genomen. Evenmin als christelijke denominaties ontkwamen de Goudse moslims aan innerlijke tegenstellingen en conflicten. Maar ook wereldwijde ontwikkelingen, zoals de opkomst van het salafisme zorgde voor groeiende interne onrust en spanning met de buitenwereld.

De bijdrage van Habermehl laat zien dat formeel gesproken de term kerkgeschiedenis zich weliswaar staande heeft weten te houden, maar inhoudelijk al lang als religiegeschiedenis beoefend wordt. De geschiedenis laat zich nu eenmaal niet opsluiten in vooraf of achteraf geschapen kaders. –

H.J. van Beek en J. Florusse (red.), Immer blijft de band. Quisque Suis Viribus (1841-2016). Uitgeverij Eburon, Delft 2016, 233 pp. ISBN 978 94 6301 060 3, €29,50.

Gert van Klinken

Dit jaar werd bekend gemaakt dat de Nederlandse studentenverenigingscultuur is toegevoegd aan de nationale inventaris immaterieel cultureel erfgoed. Het hier besproken jubileumboek verschijnt dan ook op een gelegen moment. Wat is de betekenis van een studentenvereniging, en valt te verklaren dat dit historische instituut zich zo succesvol weet te handhaven in de hedendaagse verhoudingen?

Het collegium Quisque Suis Viribus, dat onlangs zijn vijfendertigste lustrum vierde, mag zich in 2016 het oudste nog functionerende theologische dispuut van Nederland noemen. Op 19 februari 1841 werd het opgericht door vier studenten theologie te Leiden. Quisque ging functioneren als een vakdispuut, aangesloten bij het twee jaar eerder opgerichte Leidsch Studenten Corps ‘Virtus Concordia Fides’ (nadien L.S.V. Minerva). Het L.S.C. was in de plaats gekomen van een sinds 1799 functionerend Collegium Omnium, dat door zijn aristocratisch karakter en hardhandige ontgroeningen inmiddels niet langer voldeed aan de behoeften van de meeste studenten.

Immer blijft de band maakt op fraaie manier duidelijk wat een ‘modern’ studentendispuut beoogde, in een zich vanaf de jaren veertig van de negentiende eeuw in liberale richting ontwikkelende samenleving. Al kwam menig student nog steeds uit een relatief welgesteld milieu, dat was geen dwingende voorwaarde meer om te kunnen toetreden. Op de instructieve ledenlijst vanaf 1841 (p. 223-228) komen dan ook talrijke bursanten voor van het in DNK 83 besproken studiefonds Anthony Hallet. Niet het bewaken van de sociale samenstelling van een ‘stand’ vormde het doel, maar het opleiden tot academisch gevormde predikanten. Die dienden daartoe over de nodige capaciteiten te beschikken, in intellectueel én in sociaal opzicht.

In dit licht dient het soms wat kunstmatig aandoende taalgebruik in deze bundel te worden bezien. De woordkeuze in een historisch studentendispuut wordt bij officiële gelegenheden gereguleerd door een uit gekoesterde traditie voortkomende mos. Dat die niet samenvalt met algemeen gangbaar Nederlands blijkt op menige pagina van Immer blijft de band. Soms lijkt zich enige oubolligheid aan te dienen. Maar schijn bedriegt: ook dit specifieke taaleigen maakt deel uit van het ‘immaterieel cultureel erfgoed’. De bijdragen verhelderen op fraaie manier waarom dat zo is. Het sociale verkeer in het collegium diende uiteraard de gezelligheid, maar daarnaast toch vooral het aanleren van vaardigheden: het precies hanteren van een (groeps-)taal, het binnen codes van hoffelijkheid leren uiten van zo nodig scherpe wederzijdse kritiek. Geestigheid en een zekere speelsheid werden in Quisque aangemoedigd. Dat stond echter niet los van de doelstelling om vakbekwaamheid te bevorderen. Leden werden bij alle vertier ook geacht iets te ‘kunnen’, of zich dat aan te leren: een taak op zich te nemen met goed resultaat, effectief samen te werken in een comité, een voordracht te houden of daar als luisteraar gevat op te reageren. Beheersing van de klassieke talen stond op een hoog niveau, passief en menig geval ook actief. Voor een vloeiende vertaling van het Quisque-lied uit het Latijn in het Hebreeuws draaide men zijn hand niet om (p. 42), voor verzorgd drukwerk met illustraties evenmin (p. 64). De muziekcultuur vormt een kapittel apart.

Net als bij een traditioneel Engels college doorgaans het geval is, ontvangen die ‘broeders’ (Quisque was en is een exclusief mannelijk gezelschap) die het tot academische excellentie brachten speciale aandacht in de annalen. Dat zijn er in het geval van Quisque niet weinigen geweest. Een kleine greep uit de namen: B.D. Eerdmans, J.C. Matthes, J.N. Bakhuizen van den Brink, G. Sevenster en M.A. Beek. Van menigeen valt in de annalen van het collegium een fraaie karakterisering te vinden. Al met al biedt Immer blijft de band een instructief voorbeeld van wat het immaterieel erfgoed van een studentenvereniging zoal beoogt. Dat het daarbij om méér gaat dan joligheid en gezelligheid zal inmiddels duidelijk zijn. Uiteindelijk doel is het met stijl en professionaliteit kunnen vervullen van functies in maatschappij, academie en kerk. Deze met zorg en aandacht vormgegeven bundel brengt dat streven voorbeeldig aan het licht. –

D.P. Engberts, G.H.A. Schaafsma en H. Schuuring, Pro memoria. Theologie studeren in Kampen 1965-1975. Een bundel van oud-studenten. Uitgave in eigen beheer, Boekscout Soest 2011, 331 pp. ISBN 978 94 6176 603 8.

Gert van Klinken

Deze bundel is enige tijd blijven liggen. Het betreft een al in 2011 verschenen terugblik op de Theologische Hogeschool Kampen tussen 1965 en 1975. Deze opleiding, uitgaande van de (synodale) Gereformeerde Kerken in Nederland, zou in 1987 een erkende status krijgen als universiteit. De Theologische Universiteit Kampen (ThUK) zou in 2005 opgaan in de thans nog steeds bestaande Protestantse Theologische Universiteit (PThU).

Het tijdvak waarop hier wordt teruggeblikt is dat van de jaren zestig en zeventig. Een waterscheiding vormt het jaar 1964, toen onderwijzers met hoofdacte en afgestudeerden van de HBS de mogelijkheid kregen om in Kampen te gaan studeren aan de Theologische Hogeschool. Daar ging een vooropleiding aan vooraf, waarin de klassieke talen werden bijgebracht. Veel auteurs in deze bundel behoorden tot de ‘nieuwe instromers’ van na 1964. Het initiatief voor de hier besproken bundel ging uit van het studentenblad Nummer. Dat gold als vertegenwoordiger van de linkervleugel: politiek bewust, betrokken bij democratisering van de universiteit, bezig met de maatschappelijke relevantie van het geloof, internationaal gericht (bij voorbeeld op kerkelijke presentie in de toenmalige DDR en op de anti-Apartheidsbeweging in Zuid-Afrika). Wat kort door de bocht gezegd: meer betrokken op de functie van het geloof op de aarde, dan op loon of straf in de hemel. De op het klassieke calvinisme georiënteerde groep studenten (die er in Kampen ook was) is in Pro Memoria ondervertegenwoordigd.

Bij mijn weten heeft het boek weinig aandacht ontvangen in de pers. Voor wie geïnteresseerd is in protestantse theologiegeschiedenis in naoorlogs Nederland zou het echter jammer zijn wanneer deze eigenzinnige kijk op ‘Kampen’ aan de aandacht ontsnapt. Allereerst valt op dat het geschetste beeld opvallend genuanceerd is. Ook voor de linkse groep rond Nummer had de opleiding het nodige te bieden: aan ontwikkeling van taalvaardigheid en omgang met teksten, maar vooral in de mogelijkheden om de opgedane inzichten toe te passen in de maatschappij. Verzuiling begon een vies woord te worden, maar juist de vele uit dat tijdperk overgeërfde organisaties boden een prima uitgangspunt voor actie.

Natuurlijk, de afstand in de tijd laat zich voelen. Menig auteur is als kind ‘degelijk gereformeerd’ opgevoed geweest. Niet één van de drieëntwintig schrijvers voert echter een pleidooi voor overtuigingen die in 1964 nog volop gerekend werden tot de kern van het belijden van de GKN. Geen noodzaak van verzoening in het bloed van Jezus Christus dus, geen sola scriptura, geen metafysische discussies over doop en avondmaal, geen verwachting van de terugkomst van de Heer op de wolken. Wél: een zoektocht naar de functie van kerk en geloof in een eindig aards bestaan. Een zoektocht die indertijd soms stevig op de traditie kon botsen. Toch benadrukken de terugblikken niet alleen confrontatie. Wat er ook aan kritiek op de toenmalige GKN-synodaal geleverd kan worden, dit kerkgenootschap stimuleerde zijn ‘kleine luyden’ om van een arbeiderswijk door te stromen naar de universiteit (cf. de bijdrage van Dirk Lof). Het contrast tussen de gereformeerde theologie en het dichter tot de secularisatie genaderde milieu der ‘nieuwe instromers’ kon een stimulerend effect hebben, zette aan tot zelfstandig nadenken (cf. de bijdrage van Harm Schuuring). ‘Kampen’ kende een levendig milieu.

De kerk bracht de traditie in, plus een breed beroepsperspectief (als predikant of in een van de toen nog vele protestants-christelijke maatschappelijke organisaties en kaderopleidingen). Wat deze studentenpopulatie inhoudelijk interesseerde was echter niet zozeer de leer van Calvijn, of zelfs maar de geschriften van H.N. Ridderbos en G.C. Berkouwer (‘stonden in de kast, maar werden nauwelijks gelezen’). Onbetwist koploper als meest geciteerde – en blijkbaar ook meest gewaardeerde – auteur is hier de joodse filosoof Emmanuel Levinas!

Het typeert de sfeer aan de Hogeschool in deze periode. De (neo-)calvinistische traditie werd rigoureus gehandhaafd, zeker in de voorbereiding op de kansel. Daar staat tegenover dat docenten als G.P. Hartveld en G.Th. Rothuizen het confessionele kader combineerden met een even opvallende openheid voor het brede veld van cultuur en wetenschap, of die nu christelijk was of niet. Sprekend voorbeeld is het onderwijs van de uit de Technische Universiteit Twente aangetrokken filosoof-natuurkundige E. van der Velde, over de al genoemde Levinas.

De voornaamste kritiek die achteraf in de bundel op de opleiding wordt uitgesproken, is dat de voor de Hogeschool typerende creatieve tweepoligheid (gereformeerde confessie én culturele openheid) niet of nauwelijks werd verdisconteerd in de vraag hoe een predikant diende voor te gaan in de kerken, of in de voorbereiding daarop. Daar staat tegenover dat veel vakken ontegenzeggelijk op een hoog niveau werden gedoceerd. Uit menig bijdrage in de bundel (b.v. die van Jaap van Gelderen, Tinus Gerrits en Lútzen Miedema) spreekt literair kunnen, tot trefzeker en bij tijd en wijle zelfs poëtisch formuleren. De taalkundige inslag van de Kamper opleiding zal daar zeker toe hebben bijgedragen. Beheersing van de taal legde een basis voor een maatschappelijke carrière, al speelde die zich bij menigeen uiteindelijk af in een heel andere sfeer dan die van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Dat maakt de terugblikken genuanceerd, kritisch maar niet afwijzend. Een toon van desillusie valt opmerkelijk genoeg het sterkst te beluisteren bij twee auteurs die nadien ook docent werden: G.W. Neven (‘gevolg van het feit dat een levende God eenmaal dood niet meer terugkeert’) en C.J. den Heyer (‘vermoedelijk kost het mij geestelijk te veel moeite om als het ware terug te keren naar een tijd en een wereld waarvan ik inmiddels vervreemd ben’).

Tenslotte, en dat is voor de kerkhistorisch geïnteresseerde niet het minst belangrijke: D.P. Engberts schreef een werkelijk voorbeeldig opstel over het volledige curriculum van de opleiding, vergezeld van enkele vlijmscherp geformuleerde en beargumenteerde portretten van toenmalige docenten. Alleen al deze lucide bijdrage van Engberts is verplichte kost voor ieder die in de toekomst studie maakt van de Theologische School van de Gereformeerde Kerken in Nederland, tussen 1965 en 1975. –

John Exalto en Gert van Klinken (red.), De protestantse onderwijzer. Geschiedenis van een dienstbaar beroep (1800-1920), Zoetermeer: Meinema, 2015, 170 pp., ISBN 978-90-2114-394-1, €18,90 (Jaarboek voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme na 1800, jrg. 23). Printed on demand.

Lodewijk Winkeler

De geschiedenis van het Nederlandse protestantisme is niet alleen een geschiedenis van dominees, poneren de redacteurs in hun inleiding op deze bundel. Niettemin wordt het beroep van onderwijzer betiteld als een ‘dienstbaar beroep’, en spreekt de titel van de inleiding van ‘het juk der dienstbaarheid’.

In grote lijnen ziet de geschiedenis van het vak er tussen de Napoleontische schoolwet van 1806 – door het Koninkrijk na 1813 geprolongeerd – en 1917/1920 – gelijkstelling en gelijke subsidiëring van het bijzonder onderwijs – er als volgt uit.

De Nederlandse staat hechtte in het verlengde van de Verlichting veel waarde aan het onderwijs, niet alleen wat de cognitieve kant betrof, maar ook voor de vorming tot staatsburger: het ‘aanleren van alle maatschappelijke en christelijke deugden’. De natievorming was immers nog maar net begonnen. Daarmee steeg in de negentiende eeuw weliswaar de status van de onderwijzer, maar niet zijn opleidingsniveau en zeker niet zijn salaris. De onderwijzer, in veel gevallen protestant, moest voor zijn inkomen bijverdienen als koster, voorzanger, organist en/of doodgraver. Veel zogenaamd ‘neutrale’ onderwijzers zaten tot hun nek in de plaatselijke protestantse gemeente en waren evenzeer afhankelijk van de overheid als van dominee en kerkbestuur. Gaandeweg de eeuw protesteerden katholieken en joden steeds vaker en heftiger tegen het protestantse karakter van het onderwijs, en met succes: de ‘christelijke deugden’ werden steeds verder verwaterd.

De onderwijswet van 1857, die confessioneel onderwijs mogelijk maakte, werd door de zich emanciperende katholieken en gereformeerden steeds vaker gebruikt om op eigen kosten scholen te stichten en de ‘schoolstrijd’ met de overheid aan te gaan. Zoals bekend resulteerde dit in de gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs in 1917 en enkele jaren later ook in gelijke salariëring.

Tegelijkertijd steeg in de tweede helft van de eeuw ook het opleidingsniveau van de onderwijzer. In plaats van opleiding als ‘kwekeling’ door een ervaren collega kwamen er examens en onderwijzersopleidingen. Het beroepsprestige steeg richting huisarts, notaris en dominee of pastoor.

Binnen dit kader hebben onderwijzers uiteraard zeer uiteenlopende persoonlijke ontwikkelingen in het onderwijsveld gemaakt, en het is daaraan dat deze bundel is gewijd.

Gert van Klinken, groot kenner van de geschiedenis van Ter Apel, tekent de relatie tussen vrijzinnigheid en openbaar onderwijs. De plaatselijke vrijzinnig predikant hechtte aan goed onderwijs en stimuleerde de kwaliteit ervan. Het onderwijs was nauw verbonden aan de kerk, maar had in Ter Apel vooral een praktische functie, als middel voor maatschappelijke vooruitgang van dit dorp onder de rook van de grote stad. Toen in 1901 de leerplicht werd ingevoerd werd de school uitgebreid om te voorkomen dat er een bijzondere school werd opgericht. Zo was in Ter Apel al medio negentiende eeuw de status van de onderwijzer gelijk aan die van de dominee, en overtrof die nog, toen hij hoofd werd van een opgerichte openbare MULO.

Jan Geluk (1835-1919) werd al op dertienjarige leeftijd kwekeling in zijn school op Tholen; betaald werd hij met extra lessen. In 1853 legde hij het examen af van schoolmeester eerste rang, waarvoor hij zichzelf wis-en natuurkunde, Frans, Duits, Engels, Grieks en Latijn had geleerd. Geen wonder dat hij zijn onderwijscarrière eindigde als directeur van de Rijksnormaalschool (kweekschool) in Dinteloord en publicist op pedagogisch terrein (‘Mensen denken wel, maar zij overdenken niet’). Geluk was overtuigd aanhanger van het openbaar onderwijs, maar even overtuigd Hervormd. In zijn kerk was hij voorlezer en voorzanger – tegen de overheidsvoorschriften in. Het conflict werd eerst met de gemeente, daarna met de provincie en uiteindelijk met minister Thorbecke uitgevochten. Geluk won. Geluk was een pedagoog die in de traditie stond van het Nut, Thorbecke en de Groninger theologie, concludeert Jacques Dane.

‘Gemankeerde dominees’ waren de drie generaties Van der Kooy uit Hindeloopen in ieder geval niet, aldus John Exalto. Dit keer hebben we te maken met gereformeerde onderwijzers, voorstanders van het bijzonder onderwijs. Grootvader Sjouke (1851-1944) wilde al jong schoolmeester worden, niet zozeer uit religieuze motieven, maar om zich en zijn geloofsgenoten een betere sociale positie te verschaffen. Zijn opleiding kreeg hij als kwekeling in de praktijk. Pas in 1906 werden verplichte examens ingevoerd. Sjouke promoveerde tot hoofdonderwijzer elders. Hij werd hier nog voor ‘beroepen’, maar zijn zoon Tijmen (1875-1957) solliciteerde al actief. En terwijl Sjouke nog lokaal actief was, was zijn zoon Tijmen dat op landelijk niveau. Ook diens zoon Tjalling Pieter (1902-1992) zou het onderwijs ingaan, maar dan zitten we al na 1920. In de wederwaardigheden van Sjouke en Tijmen is de professionalisering van de onderwijzersfunctie parallel aan de emancipatie van het gereformeerde volksdeel fraai geïllustreerd.

Paul Werkman en Rolf van der Woude onderzoeken de rol van de protestantse onderwijzers in de sociale kwestie, de schoolstrijd en het kiesrechtvraagstuk. Zij hebben het complete Biografisch Woordenboek van het protestants-christelijk onderwijs uit 1948 doorgespit en stellen vast dat zo’n 5% actief was op maatschappelijk terrein. Dat illustreren zij vervolgens met vijf portretten van onderwijsmensen, geboren tussen 1848 en 1888. Hendrik Bijleveld, directeur van de Gereformeerde Kweekschool in Amsterdam was actief in confessionele organisaties en de ARP. Jan Keuning was actief in Patrimonium en leefde later van zijn pen en de gemeenteraad. Ook Jan van der Molen Tzn, onderwijzer in Utrecht en schoolhoofd in Baflo, was lid van Patrimonium en bestrijder van openbaar onderwijs. Hij werd Tweede Kamerlid voor de ARP, wethouder in Rotterdam en ten slotte burgemeester van Renkum. Hele andere carrières kenden Anke van der Vlies en Willem Banning. De eerste was een schrijfster onder het pseudoniem Enka, afkomstig uit een streng-orthodox Réveilgezin. Zij koos voor het christen-socialisme en was mede-oprichtster van de Bond van Christen-Socialisten. Zij bleef echter orthodox-gelovig. Banning daarentegen kwam uit een vrijzinnig hervormd milieu. Na een kort predikantschap en zijn promotie werd hij directeur van het Woodbrooker studiecentrum. Hij was een prominent lid van de SDAP en na de Tweede Wereldoorlog één van de voorstanders van een politieke doorbraak. Hij werd hoogleraar en directeur van het Hervormd studiecentrum Kerk en Wereld. De beide auteurs trekken de conclusie dat onderwijzers minder massaal cultureel en/of maatschappelijk actief waren dan wel wordt verondersteld.

Annemiek van Drenth beschrijft het werk van dominee C.E. van Koetsveld, die zich liet inspireren door het sociaal activisme van de Groningers, als pionier van het huidige speciaal onderwijs. Hij richtte in 1856 de eerste ‘idiotenschool’ op. Dit onderwijs was vooral bedoeld voor kinderen met een vertraagde of verstoorde ontwikkeling. Daarbij werd aangesloten bij de methode-Fröbel.

De bundel wordt besloten met, ter vergelijking, een bijdrage van Bart Wallet over het onderwijs in Joodse kring. Op Joodse scholen werd het curriculum lange tijd bepaald door het rabbinaat en hadden onderwijzers geen enkele inbreng. Maar toen in 1857 het ongesubsidieerd bijzonder onderwijs mogelijk werd betekende dit het einde van zogenaamde Joodse openbare scholen. De Joodse ouders stapten massaal over naar het openbaar onderwijs en de taak van de onderwijzer werd gereduceerd tot het godsdienstonderwijs.

De case studies in deze bundel maken inderdaad duidelijk dat het traditionele, in de inleiding geschetste beeld van de protestantse onderwijzer genuanceerd moet worden. Maar wat ik mis, is een nabeschouwing van de redacteurs over de elementen die bepalend zouden zijn voor een dergelijke nuancering. Is dat het kerkgenootschap? Is dat de theologische ligging? Is dat het verschil tussen stad en dorp? Op basis van deze bijdragen is het moeilijk voor de lezer om zich daar een beeld van te vormen. –

Rob Hufen Hzn. Meesters voor God en Kerk. De familie Brom, hun edelsmidse en knechten te Utrecht [1856-1962], Nijmegen: Valkhof Pers 2014, 422 pp.; €27,50. ISBN 978 90 5625 404 9.

Rolf van der Woude

In de tijd van de rooms-katholieke emancipatie was de naam Edelsmederij Brom te Utrecht een begrip. Het bedrijf leverde kerkelijke kunst aan tal van katholieke kerken en instellingen en bouwde daarbij een uitstekende naam op. In de jaren vijftig van de vorige eeuw schreef de pers over het bedrijf in superlatieven als: ‘de internationaal befaamd geworden edelsmidse’ of ‘het kunstbedrijf van Europese vermaardheid’. Wie geld had, ging naar Brom, want ‘er was maar één Brom’.

Het begon bij Gerard Brom, die vijfentwintig jaar oud, in 1856 naar Utrecht trok om aldaar zijn geluk te beproeven. Dat vond hij in eerste instantie bij Johanna Catharina Kok, met wie hij drie jaar later trouwde. Johanna was toen negentien. Op ander terrein liet het geluk hem aanvankelijk in de steek. Gerards ideaal was als zelfstandig koperslager en edelsmid aan de kost komen. De creativiteit daarvoor bezat hij zeker, maar zijn luchthartige aard verstond zich moeilijk met het zakendoen. In 1860 zag hij er geen gat meer in en wilde in loondienst gaan. De wilskrachtige en zakelijke Johanna dacht daar heel anders over en meldde kordaat: ‘ik ben niet met een knecht getrouwd maar met een baas. Probeer eens wat voor de kerk te werken’. Johanna’s woord was hier wet. Gerard ging aan de slag en slaagde er zo waar in klandizie te verwerven onder de kerkbesturen van verschillende rooms-katholieke parochies. Dat het gezin devoot, trouw en praktiserend katholiek was, zal daaraan zeker hebben bijgedragen. Zo is het aan Johanna Kok te danken dat uit de koperslagerij van haar man de Edelsmederij Brom kon groeien, die in de vormgeving van de emancipatie van het katholieke volksdeel zo belangrijk werd. En zij bleef zich met de zaak bemoeien ook na haar mans overlijden in 1882.

Hufen schreef Meesters voor God en Kerk voor de Memoreeks: verhalen uit het katholieke leven. Zo moet het boek ook gelezen worden. Het levert een haast eindeloos palet aan verhalen, geschiedenissen, anekdotes en vertelsels. En vertellen kan Hufen. Hij weet de lezer vaardig mee te nemen door het kleine universum van een opmerkelijke familie, een bijzonder bedrijf en opvallende en eigenzinnige, maar soms ook doodgewone medewerkers.

Na een inleidend hoofdstuk volgen zes hoofdstukken die een soort familiekroniek vormen. Na de eerste generatie van Gerard en Johanna volgt de tweede, waarbij Jan Hendrik Brom, de oudste zoon, de scepter over het bedrijf zwaaide. Hij was nog maar 21 jaar oud toen hij zijn vader moest opvolgen. Hij leek veel op hem: creatief en spontaan, maar ook onbekommerd. Maar goed dat hij kon rekenen op de krachtige steun van zijn moeder. Onder Jan Hendriks leiding werd de firma groot. Zelfs werd hij een vooraanstaand katholiek en hij en zijn gezin mochten zich rekenen tot het katholieke patriciaat.

Na zijn overlijden, in 1915, zetten zijn zonen Jan Eloy en Leo de firma voort. Jan Eloy trouwde met de Duitse Hildegard Fischer, die nationaal faam verwierf als naaldwerkkunstenares. Zij leidde een eigen atelier, waar kerkelijke opdrachten voor kazuifels, velums, vaandels en dergelijke, werden uitgevoerd. Voor particuliere opdrachtgevers werden zaken als wandtapijten vervaardigd. Joanna Brom, een zus van Jan Eloy en Jan, bleek talent te bezitten voor moeilijke emailleertechnieken en zij bereikte daarin een hoog niveau. Door weinig geëmancipeerde tijd, de conservatieve inslag van de edelsmederij en de dominantie van Jan Eloy en Leo, bleven Hildegards en Joanna’s verdiensten echter op de achtergrond.

Hufen dist in deze familiekroniek veel interessante en aangenaam vertelde verhalen op, maar lijkt die nog al achteloos door het verhaal gestrooid te hebben, waardoor de lezer nog al eens de grote lijn achter de vele details en anekdotes ziet verdwijnen. De teugels hadden hier strakker aangehaald mogen worden. Iets simpels als een genealogisch schema had de lezer al een eind op weg kunnen helpen.

Na de familie geportretteerd te hebben legt Hufen het brandpunt bij het bedrijf. Ook in deze hoofdstukken bouwt de auteur het relaas op uit een veelheid aan gebeurtenissen, maar omdat een meer thematische opbouw is gekozen, hebben deze hoofdstukken een coherentere structuur. Hufen spaart de Broms niet. Hij maakt duidelijk dat zij lang niet altijd gemakkelijke werkgevers waren. De patroon-knechtverhouding was ‘feodaal’ volgens Hufen en er waren medewerkers die dat als ‘neerdrukkend’ ervoeren. De gevoelens van het personeel over hun patroons, het bedrijf en hun werk waren daarom ook ambivalent. Enerzijds hadden zij moeite met de hiërarchische en autoritaire cultuur waarin zij moesten werken, anderzijds waren zij vaak ook bezielde ambachtslieden, die trots waren op wat zij produceerden. De negatieve gevoelens zullen versterkt zijn door het feit dat de Broms zich nu niet bepaald als sociaal bevlogen patroons ontpopten. Zaken als een pensioenvoorziening kende het bedrijf niet. Dat neemt niet weg dat her oordeel verschilde van persoon tot persoon. Sommigen voelden zich religieus en sterk emotioneel betrokken bij wat zij deden, anderen zagen het gewoon als ‘hun werk’.

Een hoofdstuk over de Tweede Wereldoorlog kon niet ontbreken. Deze periode is extra pikant, omdat Leo Brom rechts-radicale ideeën koesterde en sympathiseerde met het Nationaal Front van Arnold Meijer. Hufens relaas verschilt niet veel van wat we al kennen van andere bedrijven uit die tijd: alles was gericht op het overleven. Met veel schikken, plooien en schipperen en een dosis meegaandheid wist het bedrijf de oorlog door te komen.

Na de oorlog krabbelde het bedrijf overeind en wist weer tot bloei te komen. De voltooiing van de katholieke emancipatie en de beginnende secularisatie wist het bedrijf echter niet te compenseren met opdrachten uit het niet-kerkelijke circuit. Daardoor werd de ondergang onvermijdelijk. In 1962 sloot het bedrijf.

In het verhalen vertellen over het katholieke verleden is Hufen zeker geslaagd, al is de compositie soms wel erg caleidoscopisch. Meer structuur had het boek goedgedaan. Lezers met een katholieke achtergrond zullen het lezen ervaren als het feest der herkenning. De conclusie die daaruit getrokken zou kunnen worden, dat dit boek speciaal voor hen bestemd zou zijn, mag een misvatting genoemd worden. Voor lezers met – net als de recensent – een onverbeterlijk protestantse achtergrond en die wellicht met enige jaloezie de pracht en praal ondergaan van een katholiek bedehuis is het goed te weten dat daar achter een verheven, maar soms ook heel platte werkelijkheid schuil gaat. –

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2016

DNK | 106 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2016

DNK | 106 Pagina's