GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het lijden des Doods.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het lijden des Doods.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZESTIENDE ZONDAGSAFDEELING.

VII. (Slot)

Dit wetende, dat onze oude isiensch met hem gekruisigd is, opdat het lichaam der zonde te niet gedaan worde, opdat wij niet meer de zonde dienen. Rom. 6:6

Ten slotte komt bij deze Zondagsafdeeling nog de vrucht of het uitwerksel van Christus' lijden en sterven voor onze reinigmaking ter sprake. De Catechismus vraagt toch in Vraag 43 : „ Wat verkrijgen wij meer voor nuttigheid uit de offerande en dood van Christus aan hetkruisF'; waarop geantwoord wordt: ^^Dat door zijne kracht onze oude mensch met hem gekruist, gedood en begraven wordt; opdat de booze lusten des vleesches in ons niet meer regecren, maar dat wij onszelven hem tot ee7t oj^erande der dankbaarheid opofferen."

Van de vrucht der „rechtvaardigmaking" W£S reeds in Vraag 40 gehandeld. Maar dit is den opsteller niet genoeg. Het rnag voor een kind van God nooit den schijn hebben, alsof in hem „het afsterven van den ouden mensch en het opstaan van den nieuwen mensch" bij het werk van den Middelaar Èi; zou komen; het moet duidelijk vaststaan, dat ook »dit wandelen in nieuwigheid de.s levens" vrucht is van datzelfde kruis, waarop onze rechtvaardigmaking wicrd verworven. Het mag op Golgotha geen half, het moet een heel werk zijn. Een volkomen verlossisg is teweeggebracht. En alzoo moet blijken, dat niet alleen onze rechtvaardigmaking, maar ook de reiniging onzes levens een vrucht van het lijden en sterven des Heerea is. Hij ons van Gode gegeven, niet enkel tot rechtvaardigheid, maar ook tot heiligmaking.

Ook hierin schittert weer heerlijk de majesteit der Gereformeerde belijdenis tegenover het menschelijk geknutsel van den Pelagiaan en Remonstrant.

Voor den Remonstrant toch staat het, alsof Christus ja wel een kostelijk werk volbracht heeft, maar alsof de vrucht en het uitwerksel van zijn lijden en sterven altoos in het onzekere blijft hangen. Als de mensch wil, ja, dan zal er vrucht van komen. Maar als de booze mensch tiiet wil, ach, arme, dan is al het lijden van Christus om niet. Christus bracht voor den Remonstrant geen verzoening teweeg, maar maakte hem ver' zoenbaar; en de vraag of deze verzoenbaarh'iid tot wezenlijke verzoendheid leiden zal, hangt geheel af van 's menschen gril en goedvinden. Daar kan Christus niets aan doen. Hij leed en stierf als een machtelooze, die ja, hoopte dat de mensch van de vrucht gebruik zou willen maken ; maar die tevens wist, dat niet de mensch van hem, maar hij van den mensch afhing en het onzeker stond ofer ooit vrucht zou komen.

En dit standpunt nu is het, wat de Gereformeerde zoo beslist mogelijk bestrijdt en verwerpt. Neen, „die Hij geroepen heeft, die heeft Hij ook gerechtvaardigd". Op het onzekere gaat hier niets. Er is in alles een heilig moeten, een klemmende noodzakelijkheid, een zekerheid die bondig is. Er gaat een werk van Gods Vaderharte, uit den Raad des eeuwigen Welbehagen, uit, en dit werk gaat door, en is door niets te stuiten in zijn loop, en bereikt gewisselijk zijn oogmerk. Frj^'machtige genade verkiest en «/machtige genade bewerkt de verkorenen, en de Middelaar die tusschenbeide treedt, brengt voor die verkorenen zijn offerande, en de vrucht van die offerande beweegt zich rechtstreeks naar die verkorenen toe. Ja, wel verre daar vandaan, dat hun wil nog eerst Jezus' werk werkende zou moeten maken, is integendeel zelfs de eerste geloofsdaad die in hen openbaar wordt reeds een vrucht en uitweiking van het offer dat Christus voor hen bracht.

Vandaar dat onze Gereformeerde vaderen er zoo op stonden, om ook de vrucht van het kruis te behandelen, en dat de Catechismus ook aan die vrucht des kruises, die in onze reinigmaking bestaat, een afzonderlijke Vraag wijdt.

Eerst ddn toch, als elke werking des heils en der heiligheden in ons, als een vrucht van het kruis voor ons treedt, is de Pelegiaan en de Remonstrant in ons overwonnen. Eer niet; en alle prediking van den Christus, die wel erkent dat hij stierf voor onze zonden en overgeleverd is om onze ongerechtigheden, maar die het da rna nog in onze keuze stelt, of wij van •l'^Tz teweeggebrachte verzoening gebruik zullen maken; of ook dat het nog aan ons staat of bij deze verzoening de nieuwigheid des levens bij zal komen; is niet uit den Gereformeerden wortel maar uit den Arminiaanschen hoek.

De Gereformeerde kent maar één werk, het werk des Heeren, en dat ziet hij koninklijk en met rnajesteit doorv/erken, eonder dat hij zelf er iets aan toevoegt of er bij doet, en zonder dat eenige macht van hel of duivel in staat is de vaste en zekere doorwerking van dat heil te stuiten.

Dit hangt hiermee saam, dat de Gereformeerde wel v/ezenlijk belijdt, dat de Christus in ^jn lijden en sterven het Gode toekomende o^er gebracht heeft. Ook dat gelooft en belijdt de Remonstrant niet. Bij hem is er altoos wat de mannen van het recht noemen een acceptilatio. Daar is dit mee bedoeld: Aan God kwam toe de lijdelijke en eeuv.'ige straf over alle kinderen der menschen. Die kon Christus niet brengen. En nu bracht Christus iets anders. Iets wat eigenlijk met die »tijdelijke en eeuwige straf" niets uitstaande had. Maar God de Heere was nu zoo genadig om dit heel a^tdere lijden in plaats van die „tijdelijke en eeuwige straf van alle menschen" aan te nemen. Zooals iemand doet die duizend schapen van zijn schuldenaar hebben moet, maar die schuldenaar betaalt ze niet. En nu komt er een ander en zegt: > Ik zal u tien flesschen kostelijken nardus geven, als gij dien schuldenaar zijn duizend schapen kwijt scheldt." En nu neemt de schuldeischer die-tien flesschen nardus in plaats van de eigenlijke en veel grootere schuld aan. Dit noemden de Remontranten acceptilatio; en zoo, zeiden ze, heeft ook God de Heere met dat lijden Christi, dat eigenlijk iets heel anders was dan hetgeen de mensch moest brengen, genoegen genomen.

Dit steunde en steunt nog bij alle Remonstranten, ook al noemen ze zich orthodox, op de valsche onderstelling, dat Gods liefde en erbarming eigenlijk alles vergeeft en kwijtscheldt zonder rantsoen; dat er bij God, wel bezien, geen eisch, dat aan zijn gerechtigheid voldaan moet worden, bestaat; en dat God enkel opdat wij niet te geringe gedachte van zijn heiligheid zouden hebben, het bange tafereel van Golgotha tusschenbeide heeft laten treden. WatRitschl, thans in Duitschland, en straks ook ten onzent, de meest gevierde theoloog, leert, dat het geloof is te gelooven, dat God de schuld nooit gehouden heeft, is in den grond niets anders dan wat de Remonstranten reeds in Episcopius' dagen bazelden. Hiermee nu ligt natuurlijk heel liet werk des heils omver. En daarom hielden de Gereformeerden er steeds zoo gestreng aan vast, dat Christus wel terdege en in volle waarheid het eigenlijke, volle rantsoen betaald heeft; dat er in den beker zijns lijdens geen druppel minder was, dan het lijden dat uitgedronken moest worden; dat alzoo door zijn lijden en sterven wel waarlijk volkomenlijk aan de gerechtigheid God"? voldaan was; en dat dientengevolge d^ gerechtigheid Gods niets hoegenaamd meer van de verlosten had te vorderen.

Er bestaat geen schuld meer.

En zoo spant zich dan natuurlijk de zenuw van heel het verlossingswerk en kan de vrucht niet uitblijven.

Een afdoening van schuld heeft vanzelf vrucht en kan niet zonder uitwerksel zijn; want het vanzelf komend enj noodzakelijk volgend uitwerksel is, dat de schuld ophield, dat dus de schuldenaar geen schuldenaar meer is, dat derhalve de beschaamde van straks nu een vrijgemaakte en jubelende wordt, en dat de rechtvaardigmaking die plaats greep door niets meer is Ie stuiten.

Men mag dus in onze Gereformeerde kringen wel scherp toezien, of de rechte, zuivere lijn van de Gereformeerde belijdenis wel overal zonder bochten of krommingen, met vaste hand wordt doorgetrokken, en of er geen half-Remonstrantsche afwijkingen zijn.

Het moet al één heilige stuwkracht zijn, die van Gods Raad uitgaat, die in Christus' lijden en sterven haar volle mogendheid openbaart, en die van daar uitgaande dan nu ook onwederstandelijk vrucht teelt voor en in de verkorenen.

Alleen zoo wordt de »/-ymacht der verkiezing in de «/macht der genade verheerlijkt.

Doch ditzelfde gaat dan nu ook door van de heiligmaking.

Van heiligmaking sprekende moet ge altoos twee dingen wel onderscheiden, t. w. uw heiligheid voor de Wet, en uw heiligheid in de bewegingen uwer ziele.

Uit dooreenstrengeling van die twee ont­ staat eindelooze, bitter droeve, de gemeente Gods verdeeld"d: en op het dwaalspoor brengende verwarring.

Het Werk verbond is niet weg, maar staat met zijn ontzettende klem eeuwiglijk. Wie ook nu nog zelf al Gods wet en wil volbrengen kon, zou nóg het eeuwige leven vinden. Alleen maar niemand kan dit. Doch waar op die wijze de uitwerking van het Werkverbond ten leven gestuit is door onze zondige onmachtigheid, blijft niettemin de grondslag onwrikbaar vastliggen, waarop dit verbond rust, en die grondslag is, dat gij gehouden zijt die wet en wil Gods eeuwiglijk te voldoen.

Daar gaat nooit iets van af. De wil Gods verandert niet. Die klem kan niet weg.

Wie dus leert, dat Christus wel voor mijn zonden betaald, maar niet Gods Wet voor mij volbracht heeft, werpt mij in de wanhoop; want hoe kom ik dan van de zweep des drijvers af.' Hoe ontkom ik dan aan de Wet?

Vandaar de volstandige openbaring der Heilige Schrift en de onkreukbare belijdenis der gezuiverde Christelijke kerken, dat Christus niet alleen lijdelijke, maar ook dadelijke gehoorzaamheid bewezen heeft. De lijdelijke om mij te verlossen van de straf, en de dadelijke om voor mij in mijn plaats de Wet te volbrengen l). Bij de schoonste Vraag van den geheelen Catechismus, de 6oste, komt dit breeder ter sprake, doch reeds nu moet elke twijfel opgeheven, alsof de Wet Gods als eischende wet nog iets van den uitverkorene en verloste zou te vorderen hebben.

o, Een verloste en vrijgekochte verkeert in zoo zuligen staat. Haast is het heil niet om uit te spreken!

Van geen doem of schuld of straf is bij hem sprake meer. Wie k-^n beschuldiging inbrengen tegen den uitverkorene Gods.' Verdoemen zal hij al wie in het gericht tegen hem opstaat. En waar de ziel inneilijk als met vreeze des doods en der verschrikking voor het verterend vuur van de eischende Wet terugtreedt, daar is ook die vreeze der dienstbaarheid hem ganschelijk ontnomen, en al het eischende karakter is van de Wet Gods ganschelijk voor hem af. Voor hem is die Wet niet anders meer dan de heerlijke, luisterrijke, aantrekkelijke openbaring van den wil zijns Gods. Een verloste gaat Psalm 119 zingen. Want als eischende Wet is ze door zijn Borg voor hem en in zijn plaats geheel volbracht en afgedaan.

Dit is het dat een kind van God heilig is, en niet nog eerst heilig moet worden. Dat is zijn heiligmaking, die hij niet in zich zelf, maar in zijn Heiland bezit. Een heiligmaking die hij niet eerst verwerft in zijn wedergeboorte of door zijn wandelen in nieuwigheid des levens, maar die hij bezat reeds eer hij geboren was, of ook toen hij later nog in droeve zonde uitspatte.

Heiligmaking in deinen zin, d. i. de heiligmaking tegenover de eischende Wet in het Werk verbond bezit heel de kerk van Christus door en in hem. Vandaar dat ze allen „heiligen en beminden" heeten; dat er staat: „Gij zijt geheiligd, gij zijt afgewasschen"; dat Christus zegt: „Gijlieden zijt nu rein door het woord dat ik tot u gesproken heb; " en dat de heilige apostelen dezelfde personen, die ze straks op het ernstigst vermanen en bestrafïen over allerlei zonde en verkeerdheid, toch aanspreken als „heiligen Gods" i en „geliefde kinderen".

Terwijl we, in ons zelven, „nog midden j in den dood liggen", gelijk ons Avondmaals-; formulier zoo schoon zegt, hebben en be-; zitten we toch deze onze heiligheid in ' ons heerlijk Hoofd, omdat wij zijn leden, één plante met hem zijn, en hij als onze Borg lijdende en doende (passief en actief) is ingetreden.

Doch heel iets anders nu is de heiligmaking waarover deze Vraag handelt. Hier toch is sprake van onze heiligmaking niet voor de eischende Wet Gods, maar van een heiligmaking in de beweging onzer ziele.

Dit stuk nu rust op Christus' voortdurende werkzaamheid uit den hemel. Hij leeft daar, niet enkel denkende aan het verleden en zinnende op de toekomst, maar is ook dagelijks bezig met zijn verkorenen die hij op aarde heeft. Hij is en blijft de werkzame Herder, die zijn kudde op aarde kent, bewaakt, verzorgt en bewerkt.

Er gaat dus kracht van hem uit, en het is van die kracht dat de Catechismus zegt:

„Dat door zijn kracht onze oude mensch met hem gekruist, gedood en begraven wordt."

I) Hierbij merke men op dat i> dadeUjke gehoo zaamheid" in de 17e eeuw beduidde: niet, een gehoorzaamheid, die terstond, dadelijk volbracht wierd, maa een gehoorzaamheid die in daden, in iets te dien be stond.

Door zijn lijden en sterven zijt gij af van uw schuld en af van de eischende Wet, ge zijt heiligen in Christus, ranken in hem, en zoo kan hij, als een vrucht van zijn lijden en sterven, een werking op u uitoefenen, kracht van zich doen j.uitgaan en in u laten werken. Uit den wortel van den wijnstok kan die wijnstok de levenskracht in de ranken doen dringen.

Deze rijke levenskracht, in u dringende, dringt nu tegen den boozen lust van uw vleeschin. Wel werpt hij dien boozen lust er nog niet uit. Dit geschiedt (blijkens Vraag 42) eerst bij uw verscheiden van deze aarde. Maar wel werkt deze zijne kracht uit, dat uw booze lust des vleesches, uw oude mensch geen heerschappij meer in u voere, zijn wil niet meer doorzette, zijn doel en oogmerk niet meer in u bereike, maar gedwarsboomd en verijdeld worde in zijn ongoddelijke overleggingen. Dat is het kruisigen van den ouden mensch. Houdt dit nu zekeren tijd aan, en is op die wijs de aanslag van de zonde op uw ziel telkens afgeslagen, dan wordt de zonde het eindelijk moede; ze laat af; en ze wordt in u als gedood. En is dat eenmaal bereikt, dan wordt ze als weggezet en onkenbaar gemaakt, en ze wordt begraven. En zoo zijn er. God zij lof, zonden waar vroeger heel de ziel zich in vermaakte, en waarvan ten leste bij Gods kinderen de heugenis zelfs niet meer opkomt.

Toch zij er ook bij dit graf onzer zonden altoos een wacht gesteld. Want lang niet zeldzaam zijn de gevallen, dat de zonde zich schijndood hield en zich begraven liet, maar slechts als looze kunst om u op een onbewaakt oogenblik plotseling uit dat graf te bespringen.

Vandaar dat dit „kruisigen, dooden en begraven van den ouden mensch" nooit een afgedaan werk is. Het is het werk van onze levensworsteling, dat voortduurt ten einde toe. En dat alleen daarom onze ziel niet behoeft te verschrikken, omdat Hij het is, die door - izijn kracht" dit werk der kruisiging, der dooding en der begraving in ons volbrengt.

Doch ook h'erbij b'ijlt het niet.

Op nog een kostelijke vrucht van het kruis wijst de Catechismus u: „dat gij uzelven hem tot een offerande der dankbaarheid opoffert"; geheel naar wat de heilige apostel in R)m. 12 : i de kerken Gods toeroept: „Ik bid u dan, broeders ! door de ontfermingen Gods, dat gij uwe lichamen stelt tot eene levende, heilige en Gode welbehaaglijke offerande, .welke is uw redelijke godsdienst."

Dit nu geschiedt evenzeer „door kracht" en toch „door u". zijne

Zie, als de zon haar gloed op het water laat spelen, dan gaat het water in dampvorm over, en deze damp klimt op naar boven.

Nu kon de damp niet opklimmen, als niet de zon den damp uit het water geformeerd had. En ook de damp zou niet naar boven gaan, als de geaardheid van den damp niet was om op te stijgen naar den hooge.

En zoo ook is het hier.

Geen reuke uwer offerande klom ooit op ' naar boven, tenzij de Zonne der gerechtigheid eerst in u geschenen, en de loome wateren van uw hart \xi damp had omgezet. Maar ' ook die reuke uwer ofiferande zou den Hei­ ' land nooit tegengeuyen, tenzij dat toewij­ , ding uwer ziele aan hem vrucht uws ge­ i loof s wierd.

Ook hier gaat dus de werking en de bewegende kracht van den Christus uit, en wel op grond van zijn kruisverdienste. Maar, en dit is al het onderscheid, ditmaal gaat de werking niet buiten u om, heeft niet plaats op u, maar in u en gaat door het middelpunt, het merg en de kern uwer ziele heen.

Daar in uw ziel beweegt ze uw bewustzijn, buigt uwen wil, zet uwe neigingen om, en doet in u gisten genegenheden, die u persen en dringen, dat ge niet stilzitten kunt.

Doch nu geraakt ge dan ook in beweging. Er komt werking in u. Er is een willen en werken in u gewerkt, zóó dat ge dan nu ook zelf wilt, zelfv^txVX en het zelf doet.

Ja, er is drang, er is heilige bezieling, er is een innerlijke aandrift en geestdrift in u te bespeuren, die u niet meer lijdelijk doet zijn, maar handelend doet opireden, en zoo komt ge tot de offerande voor uw Heer.

Die beide hebt ge dus vast te houden, én • dat het al uitgaat van zijn kruisverdienste en door zijn kracht, én dat tenge­ r­volge daarvan juist gij persoonlijk werkzaam wordt, het wilt, er uw ziel in legt en r het doet. ­

En dit nu, als dit willen en werken in u een persoonlijk dringen en najagen geworden is, dat is de dankbaarheid van Gods kind!

KUYPER:

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 mei 1888

De Heraut | 6 Pagina's

Het lijden des Doods.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 mei 1888

De Heraut | 6 Pagina's