GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Dan het heilig Avondmaal.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan het heilig Avondmaal.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELIXG XXVIII.

In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten. Gen. 3 : 19a.

VI.

Da door Christus voor het heilig Avondmaal verordende Teehenen zijn Brood en Wijn. Oolc hier dus is evenals bij den heiligen Doop het sacramenteele teeken uit de natuur genomen, en wel uit die natuurlijke dingen, die tot de meest gewone behooren. Water, brood en wijn behoorden, althans in de landen waar Jezus optrad en waar het heilig Avondmaal is ingesteld, tot de gewone ingrediënten van van elke huishouding. Zelfs de arme man dronk in Israël toch wijn.

Let er nu op, dat de Heere geen boomvruchten kiest, en ook niet dierenvleesch neemt. In edel ooft zit veel rijker poëzie dan in een stuk brood, en een tros muskadeldruiven maken veel rijker effect dan een kan wijn. Toch kiest de Heere voor dezen geestelijken maaltijd niet da't poëtisch schoone als teeken, maar het simpele brood en den gewonen volksdrank. Dat moet zoo, omdat het heilig Avondmaal niet thuis hoort in het Paradijs, waar de mensch van ooft leefde, maar aangericht wordt in die be JeeÜKg der zonde, waarvan de Almachtige sprak: „In het zweet uws aanschijns zult gij brood, eten." Brood is tid het Paradijs dus het gewone, meest algemeene voe dingsmiddel, en verschijnt als zoodanig ook in het heilig Avondmaal. En is alzoo door broo'd de voeding afgebeeld, dan komt bij dat brood de wijn om de verhoogirf^ en verhflffinrr < J(> s Ipvens voor te stellen. Want „wijn" heeft, naar de Schrift, deze bestemming, dat hij het hart verheugt, de gezonken levensgeesten weer opheft, en daardoor het leven siert. Waar nu Christus gekomen is, niet alleen om ons geestelijk leven te voeden, maar ook om het geestelijk leven uit zijn ingezonkrnheid op te heffen, komt als teeken, naast het brood, ook de wijn, om deze verheffing en verhooging van het geestelijk leven af te beelden.

Daarentegen wordt bij het heilig Avondmaal niet evenals bij Israels offermaal vleesch aangeboden. En ook dit verdient onze aandacht, want op de Paaschtafel stond vleesch; het vleesch van het geslachte lam. Zelfs stond dit vleesch van het geslachte lam op die tafel als afschaduwing van het sterven van Christus. Daarom mocht er geen been aan gebroken worden. Op zich zelf zou het dus zeer voor de hand hebben gelegen, zoo de Heere Jezus meer nog dan in het brood, juist in het vleesch van dat lam een teeken van zijn lijden en sterven had gezien, en er moet dus een reden voor zijn, waarom de Heere dit vleesch voorbij ging en alleen het brood nam; en dat wel op een oogenblik, waarop hij ongetwijfeld zelf, evenals al zijne discipelen, van het Paaschlam had gegeten.

Dit nu hangt saam met wat we van de Sacram.enten in het aljgemeen hebben gezegd, dat ze op de scheppingsordinantiën teruggaan; en in die schepping was het dier niet bestemd om door den mensch gegeten te worden. Eigenlijk zien we eerst na den Zondvloed het vleeschgebruik gewettigd, In het slachten van een dier ligt altoos iets tegennatuurlijks. Men moge dit niet zoo ontwaren als men met vleesch bijna nooit anders kennis maakt dan in den vorm van gebraden vleesch op den disch; maar men merkt dit wel terdege, als men een slachthuis binnentreedt of toeziet als allerlei gevleugeld gedierte gemoord wordt. En wat men ook van de Vegetariërs zegge, toegegeven moet dat zij wel terdege in onze maatschappij optreden, om dit besef van het gewelddadige, dat in het dooden van elk dier ligt, levendig te houden en weer te prikkelen. Juist om dat gewelddadige komt het geslachte dier dan ook in de offerande voor, en vormt in die offerande het hoofdbestanddeel. Er wordt ook wel koren, ook wel brood, ook wel een vlade geofferd; maar vooreerst niet in alle offeranden; en ten tweede neemt toch altoos het geslachte dier de hoofdplaats in in alle offeranden van den eersten rang; met name in die offeranden, die rechtstreeks ia rapport staan met zonde en schuld. Dan spiegelt zich in het leven van het dier het verzondigde leven van den mensch af; en in die offerande ziet en aanschouwt de offeraar, hoe zijn eigen leven verbeurd was; hoe zijn eigen bloed waarin zijn ziele is, moet vergoten worden; en hoe de dood is de bezoldiging der zonde.

Zoo was dus uiteraard het geslachte dier, en bij het Pascha bepaaldelijk het geslachte lam beeld van den Christus geworden, die als rr"; nsch plaatsbekleedend voor ons ia dci» dood zou gaan. Maar juist daarom kon dan ook het vleesch geen symbool in het heilig Avondmaal worden, omdat door Golgotha de afbeeldende offerdienst ten einde liep, en opging in hem die, als ons Pascha, en als ket Lam dat de zonde der wereld droeg, aan het kruis zou sterven. Terwijl dus in het Oud-Testatnentisch Pascha het lam het middelpunt op den disch vor.mt, en brood en wijn slechts bij dat lam bijkwamen, zoo wordt nu onder het Nieuwe Testament, de Christus zelf het middelpunt van den disch, en stelt hij brood en wijn niet meer in betrekking tot het Paaschlam, maar tot zichzelf. Hij zelf is dus als het ongeziene Lam Gods bij elke Avondmaalsbediening tegenwoordig, gelijk hij tegenwoordig was bij de instelling ervan; en brood en wijn komen er slechts bij. Een punt daarom van zoo hoog belang, omdat reeds hierin de ontzaglijke dwaling uitkomt én van de Roomsche én van de Grieksche, én ten deele ook van de Luthersche kerk, die den Christus in brood en wijn zoeken, in stee van te belijden, dat de Christus als het ware Paaschlam, buiten brood en wijn, ongezien en geestelijk aanwezig is, en het brood en den wijn slechts met zichzelven in betrekking stelt. Da Luthersche kerk heeft wel beseft dat zulks niet zuiver was, en daarom de tegenwoordigheid des Hee; .^ajC-ik bij' en onder de teekeRen van bio'ii? '%> ? wij" beleden, maar door te zeggen, 'dat Christus „bij, onder en IN" die teekenen gevonden wierd, verzuimde ze toch de grondfout der Roomsche en Grieksche kerk uit te zuiveren.

Hieruit volgt dat het recht verstand van de teekenen in het heilig Avondmaal geheel afhangt van het rechte inzicht in de verhouding waarin de Christus dit brood en dezen wijn tot zichzelven gesteld heeft. Ze vervangen den Christus niet, maar rekenen bij den Christus bij; juist zooals het bij de instelling van het heilig Avondmaal gezien wierd, en juist zooals het onder het Oude Testament op eiken Paaschdisch was geweest. Op eiken Paaschdisch stond de schotel met het lam in het midden, en brood en wijn stonden daarnaast. En toen Jezus het heilig Avondmaal instelde, zat hij daar zelf en zijn jongeren zagen en hoorden hem, en het brood en de wijn waren deelen van den dischjdie er slechts bijkwamen. Juist wordt de lijn van het heilig Asrondmaal dus alleen dan getrokken, zoo ook bij ons Avondmaal de Christus self tegenwoordig is als het heilige Godslam dat geslacht wierd, en zoo brood en wijn bij hem bijkomen, op hem wijzen en van hem getuigen. Doet nu de Roomsche, Grieksche, en ten deele de Luthersche kerk hieraan te kort, door de presentie van, Christus in het brood en in den wijn te zoeken, toch dient eveneens opgemerkt, dat ook zij het heilig Avondmaal verkrachten, die niets dan brood en wijn zonder den Christus hebben. Evenmin toch als onder het Oude Verbond brood en wijn zonder Paaschlam ooit Pascha maakten, evenmin kan er ooit onder het Nieuwe Verbond Avondmaal worden gehouden, zoo er niets dan brood en wijn is, en zoo de "kristus ü^if ci .liet bij is. Da-i '•'.'ca ontbreekt er net Lam Gods, en hebben we wel teekenen, maar geen Avondmaal. Men zij dus onzerzijds met zijn bestrijding van Rome zeer voorzichtig. Wie toch tegen Rome zich opmaakt, terwijl hij zelf een Avondmaal enkel met brood en v; ijn viert, verliest het; en dan eerst staat ge ook tegenover deze dwaling sterkf^oo ge zulk een viering van het heilig Avondmaal bepleit, waarbij de Christus persoonlijk, zij het ook ongezien, zelf tegenwoordig is, en waar brood en wijn bij hem als het eigenlijke Lam Gods dat geslacht wierd bijkomen.

Wat nu deze betrekking aangaat, waarin de Christus dit brood en dezen wijn tot zich zelven geplaatst heeft, hierbij hebt ge wel te onderscheiden tusschen drieërlei: i". tusschen wat dit brood en deze wijn op zich zelf van dan Christus afbeelden; 2". tusschen wat het als gebroken brood en vergoten wijn van den Christus te zeggen heeft; en 3". tusschen hetgeen het als gegeten brood en gedronken wijn u teekent van uwe betrekking tot den Heiland.

Worde elk dezer drie kortelijk licht.

Met het oog op het brood heeft Jezus zelf gezegd : „Ik ben het brood des levens", en van den wijn: „Ik ben de ware wijnstok". Het gaat dus volstrekt niet aan, om gelijk vele uitleggers deden, Jezus' sterke uitspraken ia Johannes 6 geheel van het heilig Avondmaal af te scheiden. Als Jezus zegt: „Ik ben het brood des levens; indien gij mijn vleesch niet eet en mijn bloed niet drinkt, zoo hebt gij geen leven in u zelven; want mijn vleesch is waarlijk spijs en mijn bloed is waarlijk drank; die mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, die blijft in mij en ik in hem", — dan gaat zeker feil, wie deze woorden rechtstreeks op het Avondmaal laat slaan, als ware hier sprake van een sacramenteel in zich opnemen van den Christus; maar vergist zich toch evenzeer wie oordeelt, dat deie uitspraken niets met het heilig Avondmaal uitstaande hebben. Dit nu merkt men niet, zoolang men bij het Avondmaal alleen op bet gebroken brood en & & n vergoten wijn ziet, want daarvan is in Johannes 6, althans niet in de eerste plaats, sprake; maar^hiervoor gaat het oog aanstonds open, zoo men bij het heilig Avondmaal in de eerste plaats vraagt wat het brood, als brood, ook nog eer het gebroken is, en de wijn als wijn, ook nog eer hij vergoten is, ons van den Christus te zeggen hebben. Dan toch blijkt terstond, dat Jezus zelf voor zijn kerk zijn wil, wat brood voor het lichaam is, en dat het brood ook als zoodanig in het Avondmaal voorkomt. Geeft nu Jezus in Johannes 6 den algemeenen zin aan, waarin wij die voeding onzer zielen door hem hebben te verstaan, en komt hiervan in het heilig Avondmaal een bepaalde toepassing voor, dan is het duidelijk, hoe Johannes 6 ons wel terdege helpt, om het heilig Avondmaal te leeren verstaan. Ja, we gaan verder. Staat eenmaal vast, dat Johannes 6 den algemeenen zin aanduidt waarin het brood ook in het heilig Avondmaal is op te vatten, dan zijn we lang niet vreemd aan de gedachte, dat de Christus, die vooruit wist, dat en hoe hij zijn Avondmaal zou instellen, bij de keuze zijner woorden te Kapernaüm ook wel terdege aan het heilig Avondmaal gedacht en zich daarnaar gericht heeft. Alleen daaruit toch verklaart het zich, dat hij in Johannes 6, niet enkel van zijn vleesch., maar ook van zijn bloed spreekt, en dit bloed laat drinken; iets, wat bij de voeding als zoodanig niet voorkomt. Wel toch laat het zich denken, dat men in het vleesch, dat men nuttigt, ook enkele droppelen bloeds, ongemerkt, over de lippen brengt, maar een maaltijd waarbij vleesch gegeten en bloed uit den bekergedronken wierd, ware onder kanibalen mogelijk, maar in de fijne kieschheid, waarmee Jezus steeds zijn beelden koos ondenkbaar. Met opzicht tot Johannes 6, zouden we dus liefst deze meening voorstaan: i^ dat het niet rechtstreeks doelt op het sacramenteele eten van den Christus en het drinken van zijn bloed; maar dat het 2". wel terdege die algemeene betrekking tusschen het brood en den Christus aanduidt, waarop ook het geheim van het brood| in het Avondmaal gebaseerd is; en 3". dat de woorden waarin Jezus zich te Kapernaüm uitdrukt a o A h alleen daaruit te v. klaren zijn, dat hij onder het spreken het oog óók op het Avonr^maal had.

Hierdoor nu wordt de beteekenis van het brood in het Avondmaal volkomen verklaard. Gij eet als mensch brood, omdat zonder voeding uw leven bezwijken zou; maar als ge het [brood gegeten hebt, sterkt dat uw leven slechts voor een oogenblik; straks komt de honger weer; en hoe dikwijls ge dan ook het nemen van dit brood hernieuwt, eindelijk moet ge het toch opgeven; en eens komt de ure dat het brood u niet meer helpt; maar ge sterft. Dit was zelfs met het manna het geval geweest: „Uwe vaderen hebben iiet manna in de woestijn gegeten en zij zijn gestorven." Aardsch brood baat dus slechts voor een tijd en in schijn; wezenlijke hiilpe is voor u, o mensch, bij dit aardsche brood niet te vinden. En hoe zou dit ook kunnen 'i Gij staat immers verre boven het plantenrijk, en hoe zou dan een vrucht van het plantenrijk uw inzinkend menschelijk leven duurzaam behoeden kunnen.' Neen, wat u alleen redden kan is een macht en kracht van meerder dan gij zijt, en die daarom in staat is u op te houden. Daar gij nu op aarde het hoogste schepsel zijt, kan de aarde u deze kracht of macht niet opleveren, en moet dus het brood dat waarlijk redden zal, u wel uit den hemel toekomen.

Dat onderwees God zijn volk symbolisch in de woestijn, door hun het manna, d. i. een uit den hemel nederdalend brood te geven. Maar Israël verstond die onderwijzing niet. Het zag dit ziabeeldige brood voor het echte brood aan, en zoo stierven ze toch. Maar nu komt Jezus en zegt: Ik ben uit den hemel, en ik ben voor u, o mensch^ dat wezenlijke brood, dat in het manna slechts afgeschaduwd was: „Ik ben dat levende brood dat uit den hemel is nedergedaald; zoo iemand van dit brood eet, die zal in der eeuwigheid leven'' Zoo blijft er dus geen zweem zelfs van onduidelijkheid meer ©ver. Aardsch brood helpt wel om de vernielende macht die ons wil doen verkwijnen en bezwijken, tijdelijk en voor een wijle tegen te houden, maar op den duur is er geen baat bij. In Christus daarentegen is ons een hemelsche kracht geboden, die macht heeft om de vernieling die ons bezwijken doet, daadwerkelijk te stuiten, te overwinnen en te niet te idoen, met het heerlijk gevolg, dat we voor eeuwig aan de macht van het verderf ontkomen.

Dat de Christus, en niet het aardsche broed, dit doel treffen kan, ligt in den geestelijken oorsprong der zonde. School de zonde in het vleesch, dan kon een aardsch brood ons redden. Maar zoo is het niet. De zonde is een worm die in de ziel knaagt en slechts van uit de ziel ons het lichaam verzwakt en aantast. Aardsch brood kan dus die nadeelige werking op het lichaam wel temperen, maar kan nooit de ziel voor versterving bewaren. Dat kan alleen hij, die met goddelijk vermogen onze ziel zelve ondersteunen kan; in onze ziel zich laat

opnemen; en in de ziel zelve een steunpunt des levens wil worden. Zoo toch doodt hij de kiem van de vernieling in ons. Zoo redt hij ons geestelijk leven. En door de redding van ons geestelijk leven redt hij ten slotte ook ons lichaam, en voert het op tot een staat van heerlijkheid, die aardsch brood ons nooit had kunnen schenken. En overmits dit nu zonder zijn vleeschwording niet had kunnen plaats grijpen, „•ÜOO is hij ook zelf one vleesch en ons bloed - deelachtig geworden, opdat hij door den dood te niet zou doen dengene die het geweld des doods had, namelijk den Duivel." Vandaar dat er zonder „zijn vleesch en bloed" voor ons geen gemeenschap met den Middelaar is; dat hij eerst door vleesch en bloed aan te nemen de gestalte verkreeg, waarin hij de voeding onzer ziel kon tot stand brengen; en dat alzoo niet de Zone Gods, maar eerst de in vleesch en bloed verschenen Middelaar voor ons geworden is, wat we als spijze ten eeuwigen leven behoeven. Van den wijn hetzelfde te herhalen ware nutteloos. Ook de wijn toch kan wel een tijdelijke verheffing van onzen geest te weeg brengen en zoo vreugde in het hart brengen, maar slechts voorbijgaande, en, helaas, zoo licht verleidende tot zonde. De aardsche wijnstok is daardoor voor het geslacht van de kinderen der menschen evenzeer een vloek als een zegen geworden. En daarom plaatst Jezus nu tegenover dien aardschen wijnstok zichzelven^ als de echte ware wijnstok, omdat alleen uit hem die levensverheuging kan worden ingedronken, die metterdaad heel onzen persoon als mensch verheft, ons troost, en maakt dat we ons over den weedom des harten henenzetten.

Nu echter komt in de tweede plaats, dit brood en deze wijn in het heilig Avondmaal niet enkel voor als zoodanig, maar in een bepaalde gestalte. Het brood wordt gebroken en de wijn wordt vergoten. Het brood strekt dus ook wel tot voeding en de wijn tot verheuging; maar toch op dat gebroken zijn van het brood en dat vergoten zijn van den wijn valt de nadruk. Op zichzelf had ook zonder dat breken het denkbeeld van den dood reeds in het brood als zoodanig kunnen verstaan worden. Brood komt van de tarwekorrel, en deze tarwekorrel valt in de aarde en sterft^ om vrucht voort te brengen. Is de tarwe op den akker gerijpt, dan komt ten tweedenmale het beeld des doods op, als de maaier uitgaat en de sikkel in de halmen wordt geslagen, en de gemaaide halmen het hoofd buigen en neerzijgen.En als daarna het koren uit de airen wordt uitgedorscht, en het gedorschte koren in den molen tot meel wordt vermalen, vervolgt het beeld der verbrijzeling en des doods het koren tot op het oogenblik dat het brood wordt. En wel is dit bij den wijn niet zoo sterk, want de druif groeit aan de rank, maar pok toch de druiventros wordt, als hij rijp is, afgesneden, en komt als zoodanig ook in de Schrift als ^^^tó des doods voor (die de geesten der vorsten als druiven afsnijdt, Ps. 76 : 18). Ea is hij afgesneden, dan gaat de druiventros ia den wijnpersbak om vertreden en verbrijzeld te worden, en zoo eerst ontstaat de wijn. Zoo in het brood als in den wijn school dus het beeld des doods reeds van nature. Doch hierop wijst de Heere ons in zijn Avondmaal niet. Neen, hij neemt bij het Avondmaal dat brood en dien wijn gelijk ze da^ar op den disch staan, en hij neemt ze naar het gebruik, dat aan dien disch voor brood en wijn in zwang was. Immers dat breken van het brood was niet iets opzettelijks, wat Jezus nu voer het eerst of wat Jezus alleen deed. Elk huisvader brak aan den Paaschdisch de Mazzotk, die men nu nog_ onder den naam van Joodsch Paaschbrood in onze groote steden zien kan. Deze groote, platte, ronde, ongezuurde brooden, waren er op aangelegd om gebroken, en in stukken rondgedeeld te worden. Snijden kon men ze niet, en voor één persoon was zulk een brood te groot. En zoo ook wierd de wijn niet toen pas door Jezus, maar aan eiken Paaschdisch vergoten, .doordien uit één beker, die rondging, allen saam dronken, en deze beker tot vijfmaal gevuld wierd. Dit herhaaldelijk vullen van denéénen grooten beker, te midden der plechtige stilte, maakte ook door het ruischen van den wijn indruk, en het is hierop dat Jezus-doelt, als hij den beker opneemt en daarbij spreekt van „zijn vergoten bloed." Heilige, god> delijke eenvoud is dus in deze instelling, nog veel meer dan wij' vermoeden, die in het dagelijksch leven aan geen breken van hetbrood, noch aan dat plechtig uitgieten van den wijn gewoonzijn. Maar voor de discipelen, die gedurig het brood braken, en aan die plechtige gieling van den wijn gewoon waren, was er in het heilig Avondmaal letterlijk niets bijzonders. Alles ging geheel gewoon toe. Alleen maar, toen het nu aan het breken toekwam, lei Jezus op eenmaal in dat gewone broodbreken een peilloos diepe beteekenis, en evenzoo ia dat gieten van den wijn in den beker een nameloos diepen zin. Nu toch wierp hij op dat brood de schaduw van zijn eigen lichaam, op dat breken van het brood de schaduivvanzijn kruis, en als de wijn wordt uitgegoten doet hij ons in dat uitgieten van den wijn het ruischen hooren van zijn bloed dat vergoten wordt voor veler zonden.

En hierbij komt dan nu nog in de derde plaats, dat Jezus dit brood en dezen wijn ronddeelt, aan zijn jongeren geeft en hun gebiedt, dat ze die zullen eten ^n drinken. Het is dus ook een gegeten brood en een gedronken wijn, waarop gelet moet, want eerst in dat eten en drinken wordt de heilige symboliek voleind. Eten toch of drinken is: een ons eerst vreemd bestanddeel in ons opnemen, en nu degoddelijke bewerking ondergaan, dathet met en door goddelijken zegen in ons eigen vleesch en bloed wordt omgezet. „Die mijn vleesch et en mijn bloed drinkt, die blijft in mij en ik in hem." Hier is dus een heilige teekening van de allerinnigste ge meenschap, waarin goddelijke werking óns met dien Christus en den Christus met ons brengt; mits, en dit worde nooit uit het oog verloren, niet met dien Christus in het afgetrokkene, maar met den Christus, die vleesch en bloed heeft, d. i. met den Middelaar na zijn vleeschwording; en wel met den Middelaar die zich als»het Lam Gods voor ons in den dood heeft gegeven, d. w, z, met hem die zijn vleesch voor ons breken, zijn bloed voor ons vergieten liet. De betrekking waarin de Christus bij het Avondmaal dat brood en de wijn tot zichzelven plaatst, is zoodoende doorzichtbaar als glas geworden.

Hij zelf is bij dien disch het Lam Gods, maar hij voegt aan zichzelven brood en wijn {toe, in dezen drieërlei zin: Ten eerste dat in dat brood en dien wijn zijn beeld ligt. Hij is het brood des levens en de ware wijnstok. Ten andere dat in het breken van dat brood en het vergieten van dien wijn het beeld van zijn sterven ligt. En ten derde dat het eten van dat brood en het drinken van dien wijn de vereeniging afbeeldt en de gemeenschap afschaduwt, waarin hij treedt met de zijnen,

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 november 1890

De Heraut | 4 Pagina's

Dan het heilig Avondmaal.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 november 1890

De Heraut | 4 Pagina's