GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Mis

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Mis

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Z0SDAGS4FDEELIXG XXX.

Ik bid u dan, broeders I dooide ontferraingen Gods dat gij uwe lichamen stelt tot eene levende, lieilige en Gode wel-* beh.iaglijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst. Rom. 12:1.

IV.

Vragen we nu aan de Roomsche godgeleerden, waarop ze hun belijdenis van de Mis gronden, dan verwijzen ze ons ook ten deze allereerst naar de Heilige Schrift, te beginnen met Gen. 14 : 18. Daar, zoo zeggen ze, wordt ons medegedeeld, dat Melchisedek, de koning van Salem, , /brood en wijn oferde, omdat hij een priester was van den allerhoogsten God." Hieruit jnoet dan blijken, dat Melchizedeks offerande bestond in een offerande van brood en wijn; en overmits nu in Ps. iio van den Messias gezegd wordt, dat hij een priester naar de wijze van Melchizedek moet zijn, zoo kan het niet anders, of ook de Christus moet evenals Melchizedek^ brood en wijn offeren. En overmits de Christus niet slechts een priester naar Melchizedeks orde is, maar hoogepriester van die orde in der eeuwigheid blijft (Hebr. 5 : s, 6), zoo kan het niet anders, of Christus m.oet dit brood en dien wijn gestadiglijk offeren, en juist dit is het wat geschiedt in de Mis.

Jammer maar dat in deze schijnbaar Schriftuurlijke bewijsvoering niet de allergeringste kracht schuilt. Immers in Gen. 14 : 18 wordt met geen woord van een offerande gesproken. Er staat alleen dat Melchizedek, toen Abraham met zijn troepen en met den koning van Sodom de stad Salem naderde, brood en wijn uit liet brengen. Het woord: ootse beteekent op zich zelf niets a«ders dan: itbrengen; wat in dit verband dan zeggen wil, dat hij uit Salem brood en wijn liet uitdragen, kennelijk met het doel, om het Vermoeide leger een verversching aan te bieden. Zelfs de Roomsche Latijnsche vertaling weet hier nog niets van een off'erande, maar schreef: At vero Melchizedech, rex Salem, proferens panem et vinum, erat enim sacerdos Dei altissimi"; en dit prof er ens nu - is juist het Latijnsche woord, voor wat wij noemen: oor den dag brengen. Blijkbaar is men op dit denkbeeld van een offerande dan ook eerst gekomen, door de bijvoeging: w««? hij was een priester des Allerhoogsten"; en indien dit want er in het Hebreeuwsch bijstond, zou men metterdaad uit deze zinsnede mogen afleiden, dat dit uitbrengen van brood en wijn saamhing met Melchizedeks priesterlijken dienst. Maar ook dit woordeke want staat er in het Hebreeuwsch volstrekt niet. In het Hebreeuwsch staat letteriijk niets anders dan dit: EnMelchizedek, koning van Salem, bracht uit brood en wijn; en hij was een priester des allerhoogsten Gods; en hij zegende hem (Abraham) enzeide: Gezegend enz." En al geeft men nu toe, dat zulk een partikel en in het Hebreeuwsch soms redegevend zijn kan, loch beteekent het dit nooit op zich zelf, maar moet dit redegevende dan bepaaldelijk uit het verband worden opgemaakt, zoodat nooit of nimmer uit dit woordeke en eenig bewijs kan geput voor de stelling, dat bij brood en wijn uitbracht, omdat hi] priester was. Immers het verband wijst er veeleer op, dat hij, omdat hij priester was, Abraham zegende, en omdat hij priester was, van Abraham de tienden ontving. Heel dit beroep op Gen. 14: 8 kan men dus veilig laten voor wat het is. Alleen door twee gedachten in den tekst in te dragen, die er niet ïn liggen, kan men hier in brood en wijn de bestanddeeien van een offerande zien. De tekst zelf zegt er niets van. Waarbij bovendien zij opgemerkt, dat de heilige apostel Paulus ons in den brief aan de Hebreen een zeer uitvoerige toelichting geeft van wat tusschen Abraham en Melchizedek voorviel, en toch met geen enkel woord van yulk een offerande melding maakt; iets wat op het standpunt der Roomsche kerk, dat namelijk ook Paulus hierin een aanduiding van de Mis moet gezien hebben, ten eenen male ondenkbaar is. En gesteld ook al, men gaf hier de Roomsche uitlegging toe, dan heeft toch Melchizedek in geen geval iets anders dan gewoon brood en gewonen wijn geofferd, iets wat niet sfuit noch past op de Mis, overmits naar de uitspraak der Roomsche kerkleer Christus in de Mis geen brood en wijn offert, maar iets dat brood en wijn geweest is, maar liet nu niet meer is, en door de zegenspreuk van den priester overging en werd omgezet in zijn eigen heiligen Persoon.

In de tweede plaats beroept men zich van Roomsche zijde op wat we lezen in Maleachi 1:10, 11: Ik heb geen lust aan u, zegt de Heere der heirscharen, en het spijsoffer is mij van uwe hand niet aangenaam; maar van den opgang der zonne tot haren ondergang, zal mijn naam groot zijn onder de heidenen, en aan alle plaatse zal mijn naam reukwerk toegebracht worden en een rein spijsoffer; want mijn naam zal groot zijn onder de heidenen, zegt de Heere der heirscharen". Hieruit nu redeneeren de Roomsche godgeleerden aldus: et offer, waarvan hier sprake is, kan niet zijn het offer op Golgotha, want dit is slechts op ééne plaats gebracht, terwijl hier sprake is van een offer, dat gebracht moet worden aan alle plaatsen. Ook kan hier geen sprake zijn van een offer der gebeden en der lofzangen, want bij de Levieten is sprake van een tastbaar offer, en daarvoor in de plaats moet een „rein spijsoffer" komen. Alzoo moeten deze woorden wel op een wezenlijke offerande in eigenlijken zin slaan, en wie zal anders deze „zuivere en reine offerande" zijn dan Christus in het Misoffer >

Ojk dit bewijs mist echter alle kracht en klem. Zeer juist toch onderscheidt ook de heilige apostel Paulus tusschen de offerande van lof en dank, en de offerande in den eigenlijken zin des woords. Maar als hij ons nu zeggen zal, waarin deze eigenlijke wezenlijke offerande bestaat, dan schrijft hij aan de kerk van Rome ; „Ik bid u dan, broeders, dal gij uwe lichamen stelt tot een levende, heilige, Gode welbehaaglijk.e offerande, welke is uw redelijke godsdienst". Juist zooals in Mal. i : 10, is hier sprake van een tegenstelling tusschen zulke offeranden, waaraan de Heere qeen lust heeft en die Hem niet aangenaam, zijn, en die andere wezenlijke en heilige offerande, die Gode weibehaaglijk is; maar die wezenlijke offerande zoekt Paulus niet in iets dat buiten ons ligt, maar in het Gode toewijden van ons eigen lichaam. Daargelaten nu nog, dat de uitlegging ons door de heilige apostelen van Israels eeredienst gegeven, altoos hierop neerkomt, dat Israels eeredienst een symbolische dienst der schaduwen was, die slechts afbeeldde, wat onder het nieuwe verbond een dienst van God in geest en waarheid zou zijn. Kennelijk zegt dus de Heere bij Maleachi alleen dit; tot dusverre wordt mij in Israël alleen de symbolische dienst der offerande gebracht, maar aan dezen dienst heb Ik geen lust, omdat de Leviete? ' mijnen naam te schande maken; doch weiï& a. icomt de tijd \ dat mijn naam onder alle heidensche volken bekend zal worden, en dan zal men Mij, niet alleen te JeruEilem, maar aan alle plaatsen der aarde toebrengen, niet het symbolische, maar het wezenlijke, redelijke offer, bestaande in de toewijding van den in Christus geheiligden persoon, of gelijk Paulus het noemt, de levende, heilige, Gode welbehaaglijke offerande van onze lichamen.

In de derde plaats verwijst men ons naar de instelling van het heilig Avondmaal, en beweert alsnu, dat Jezus' zeggen: , Dit is mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt", en: Deze drinkbeker is het nieuwe testament in mijn bloed, dat voor u vergoten wordt", niet slaat op hetgeen te gebeuren stond op Golgotha, maar op hetgeen op dat eigen oogenblik gebeurde met dat brood en dien wijn, en ook daarna met dit brood en dien wijn zou plaats grijpen. Ze verstaan het dan alsof Jezug gezegd had: Dit brood is mijn lichaam, en dit lichaam, onder de gestalte van dit brood verborgen, wordt nu voor u verbroken. Die wijn is mijn bloed, en dit bloed, onder de gestalte van dien wijn verscholen, wordt nu, op dit oogenblik, voor u vergoten." Opmerkelijk is het hierbij, dat zelfs de Vulgata ook deze uitlegging weerspreekt, daar deze leest: tn pro vobis fundetur, d. w. z, dat voor u sal vergoten worden; maar ook al laten we dat schieten, toch is ook zonder dit beroep op de Vulgata deze uitlegging van Jezus' woorden bij Lucas volstrekt onhoudbaar. Immers vertaalt men de woorden van Jezus, zooals ze bij Lucas voorkomen, letterlijk, dan staat er: Het bloed dat voor u vergoten is" en niet: ergoten wordt. Het vergoten is komt dus voor, niet als een daad, die nu zóó zóó met dit gewijde brood en dezen gewijden wijn staat te gebeuren, maar als een geheel afgeloopen en voltooide handeling. Dit nu is de gewone spreekmanier van de profeten, die als ze een toekomstige gebeurtenis als volkomen zeker voorstellen en redeneeren over de gevolgen die er uit voortvloeien, hetgeen nog gebeuren moet, voorstellen als reeds afgeloopen, omdat het in hun voorstelling een reeds voldongen zaak is. Alleen als er een tegenwoordige tijd stond, zou de Roomsche kerk hier misschien eenig steunpunt kunnen vinden; nu in geen geval. En hiermede is hun beroep op de Heilige Schrift eigenlijk reeds ten einde; want wat ze uit i Cor. ro : 16 pogen af te leiden, zegt metterdaad minder dan niets. Paulus zegt daar: Hetgeen de heidenen offeren, dat offeren zij den duivelen, en niet Gode, en ik wil niet dat gij met de duivelen gemeenschap hebt; gij kunt niet den drinkbeker des Heeren drinken en den drinkbeker der duivelen; gij kunt niet deelachtig zijn aan de tafel des Heeren, en de tafel der duivelen." Hieruit nu maken ze deze gevolgtrekking : De heidenen offeren in hun tempel op hun altaren aan de afgeden. Dit noemt Paulus: e tafel der duivelen.Daartegenover plaatst hij: e tafel des Heeren. Dus moet ook deze „tafel des Heeren" het altaar aanduiden, en moet de gemeenschap aan die tafel de gemeenschap aan een offerande zijn. Wat van zulk een averechtsche uitlegging te zeggen.' Was er dan in den tempel der afgoden njet tweeërlei, én een tafel én een altaar? Een altaar, waarop zij hun offerande slachtten, en een tafel, waaraan ze gingen aanzitten, om het vleesch van hun offerdier te eten.'' En zoo ook stond er in Israels tempel niet tweeërlei, eenerzijds het altaar, waarop de offerande geofferd wierd, en anderzijds een tafel, v/aaraan ds Israëliet met de zijnen ging aanzitten, om het offervleesch, met vruchten en koeken als feestmaal te genieten.' En waar wijst Paulus nu in i Cor. 10 op ? Immers op het ergerlijke misbruik, dat Christenen uit de Heidenen den éénen Zondag het Avondmaal met de gemeente vierden, en een anderen feestdag met hun Heidensche familie naar den afgodstempel gingen, niet om daar te offeren, maar om met hen aan te zitten aan den vriendendisch. Dit nu mocht niet, zegt Paulus, om de eenvoudige reden, dat het vleesch op zulk een disch voorgezet, vleesch was afkomstig van een offerdier dat aan de afgoden of duivelen geofferd was; zoodat men door aan zulk een disch aan te zitten, zijn gemeenschap met deze offerande, en alzoo zijn gemeenschap met de duivelen beleed. En dit nu ging niet. Men kon niet den eenen dag gaan aanzitten met de Christenen om zijn gemeenschap met de offerande van Christus ^te belijden, en den anderen dag weer zijn oude gemeenschap met de afgoden en duivelen aanhouden. Geheel het beroep op deze plaats mist dus elk steunpunt in den tekst, en is niets dan het voortbrengsel van een uitlegging, die geheel buiten den tekst en het verband omgaat.

En toch dit is al. Gen. 14., het beroep op Melchizedek; Maleachi i, het beroep op „de reine offerande aan alle plaatsen"; Luk. 23, het beroep op het brood dat gebroken is, en niet gebroken zal worden; en / Gor. 10, het beroep op de tafel der afgoden; meer heeft de Roomsche godgeleerdheid niet uit de Schrift weten aan te voeren; en, zelve wel gevoelende hoe volkomen ontoereikende dat viervoudig beroep is, om een zoo geheel wondere zaak als het Misoffer te rechtvaardigen, gaat ze daarom terstond over tot het beroep op de breede reeks getuigenissen der vaderen, als om door deze veelheid van getuigen buiten de Schrift, de armoede van haar Schriftbewijs te dekken. Hierbij volgen we haar echter niet; want wel hechten ook wij aan het oud gebruik der kerk. en aan de getuigenissen der kerkvaderen betrekkelijk hoog gewicht, maar nooit kan hun getuigenis een zoo wondere waarheid, als die van het Misoffer zijn zou, zonder een onwrikbaar getuigenis der Schrift, fundeeren. Blijkt van eenige waarheid, dat God ze ons in de Schrift geopenbaard heeft, dan zeer zeker, is het van hooge beteekenis na te gaan, hoe deze waarheid, onder de leiding des Heiligen Geestes, in de kerk ontwikkeld en verstaan is. Maar als, gelijk hier, voor de belijdenis van zulk een onderstelde waarheid elk deugdelijk Schriftbewijs ontbreekt, kan nooit der vaderen getuigenis, ook al klonk het eenparig door alle eeuwen, dit gemis van het Schriftuurlijk gezag vergoeden. Veeleer moet hun getuigenis steeds weer aan de Heilige Schrift getoetst, om te ontdekken waar ze van de lijn der waarheid afgingen. En vraagt men hoe het dan te verklaren is, dat toch reeds zoo vroegtijdig allerlei uitdrukkingen, die met den dienst van het Misoffer eenige gemeenschap hebben, bij de oude vaderen voorkwamen, dan ligt het antwoord gereed. De eerste Christenen waren allen zoo van Joodsche als van Heidensche zijde, bij het denkbeeld van allerlei offerande opgegroeid. Zoowel de Joden hadden hun uitwendige offerande op Zion, als de Heidenen in hun onderscheidene tempels. Van zulke offeranden waren ze van der jeugd af getuigen geweest; en waren daaraan gewend; ze waren in hun voorstellingen van kindsbeen ingedragen; en zoo was het natuurlijk, dat ze ook in hun prediking ea in hun gesprekken, veel meer dan wij, gedurig op die offeranden terugkwamen. En overmits nu voor hen'als Christenen alle offerande saamgetrokken was in het eenig offer door Christus aan het kruis volbracht, en het heilig Avondmaal gedurig de heugenis van deze offerande vernieuwde, lag het voor de hand, dat op het Avondmaal allerlei uitdrukkingen van den dienst der offerande werden overgebracht.

Zoo beroept zich de Roomsche kerk b.v. met zekere voorliefde op het getuigenis van Justimis Martyr, die omstreks 150 na Christus geboorte bloeide, en die in zijn Samenspraak met Tryphon de woorden uit Mal. i : 10 aanhaalt en ze toepast op de elementen van brood en wijn in het Avondmaal; maar hoe weinig recht Rome heeft, om hieruit te besluiten, dat Justinus Martyr hiermede de Mis op het oog had, blijkt wel het duidelijkst uit zijn Apologie waarin dezelfde Justinus Martyr, om een Christenvrouw tegen laster te verdedigen, een tamelijk breede beschrijving geeft van de wijze, waarop de Christenen in zijn dagen te Rome hun godsdienstoefeningen hielden, en in welke beschrijving wel het Avondmaal ons wordt geteekend; maar waarin geen woord van de Misofferande voorkomt. Dit nu ware volstrekt ondenkbaar geweest, indien Justinus metterdaad in zijn tijd reeds van een eigenlijk Misoffer had af geweten. Dan toch zou reeds in zijn dagen dat Misoffer het hoofdbestanddeel van den eeredienst zijn geweest, en zou hij de vermelding van deze hoofdzaak niet hebben kunnen overslaan. Vinden we nu in Justinus twee uitlatingen, de ééne in zijne Apologie, waarin hij ons een schets van den toenmaligen eeredienst geeft, en de andere een losse uitlegging van een Schriftuurplaats, waarin slechts ter loops van brood en wijn wordt gewag gemaakt, dan spreekt het toch vanzelf, dat ik, om te weten of destijds het Misoffer reeds in zwang was, mij niet op de tweede plaats mag beroepen, maar mij houden moet aan de eerste, waarin duidelijk de geheele loop van den eeredienst mij geteekend wordt. En nu vindt men in Justinus' mededeeling in zijn Apologie (1.66) wel een uitspraak, waaruit blijkt dat de mystieke opvatting van brood en wijn reeds destijds ingang had gevonden, maar van een Misoffer spreekt hij heel geen woord; veeleer sluit de gang van den eeredienst, gelijk hij dien 4: ekent, de mogelijkheid zelfs van een Misoffer uit. De plaats bij Justinus luidt alzoo: Deze spijs wordt bij ons de Eucharistia genoemd, waaraan niemand deel mag nemen, dan die gelooft dat waar is, wat wij leeren, en die afgewasschen is in het bad der verzoening en der wedergeboorte, en zóó leeft als Christus bevolen heeft. Want we nemen dit brood niet als gewoon brood, noch dien wijn als gewonen drank; maar gelijk Jezus Christus door het Woord van God vleesch geworden • is en ons vleesch en ons bloed bezeten heeft, ter wille van ons heil; zoo leeren we ook dat deze spijs, waarover door het gebod van hetzelfde Woord de dankzegging is uitgebreid, het vleesch en het bloed van den vleeschgeworden Jezus zijn, waardoor ons vleesch en bloed, bij manier van mutatie, gevoed wordt." Kennelijk lag dus hier reeds bij Justinus in de 2e eeuw het spoor der mystieke op-

vatting, die later geleid heefc tot de algeheele vermenging van de elementen met den Christus, en waaruit ten slotte het dogma der transsubstantiatie is voortgekomen. Hierover echter is reeds in onze vorige artikelen genoeg gezegd, toen we de woorden bespraken : ^fiitismijn lichaam." Op dit punt toch is onze strijd tegen de Roomschen geen andere dan tegen de Lutherschen. Tusschen die beide toch bestaat geen verschil over de zaak; maar alleen ©ver de wijze waarop de zaak tot stand komt. Zoo Roomschen als Lutherschen belijden, dat wie den ouwel eet, met het eten van dien ouwel den Chiistus in zich opneemt, en dat wel door den mond. En al het verschil met de Lutherschen ligt hierin, dat de Lutherschen zich op de alomtegenwoordigheid van Christus, die zich ook aan zijn verheerlijkte menschelijke natuur zou hebben meegedeeld, beroepen, terwijl de Roomschen, van zulk een verklaring afziende, kortweg een onbegrepen wonder poneeren, waardoor wat brood en wijn was, de Christus in eigen persoon wordt; zij het ook dat voor ons zienlijk oog de gestalte van brood en wijn blijft. Ook voor de Roomsche godgeleerden komt dus alles neer op de uitlegging van het woordeke is in Jezus' uitspraak: „Dit is mijn lichaam." Want wel geven ook de Roomsche dogmatici toe, dat is opzichzell een symbolische vergelijking kan aanduiden, maar zeggen ze, dan moet dit uit het veifband blijken, en hier bij de instelling van het heilig Avondmnal blijkt zulks volstrekt niet.

Dit nu is niets dan een cirkelrede-f neering. Als Jezus toch in eigen persoon daar aanzit aan den disch, en dan het brood aan zijn discipelen reikt met te zeggen; > Dit is mijn lichaam'', dan zal ieder, die nooit van een transsubstantiatie gehoord heeit, onmiddellijk zeggen: Hier duidt het verband zoo stellig mogelijk aan, dat Jezus niet kon bedoelen, dat het brood zijn lichaam was, overmits hij zelf in zijn lichaam er bij zat. Men moet dus eerst aan de transsubstantiatie gelooven, om ook maar te kunnen aannemen, dat het zeggen: „Dit is mijn lichaam", niet symbolisch bedoeld was. Maar dan is hieruit ook nooit eenig bewijs te putten. Veeleer brengt men dan datgeen, wat men uit de Schrift bewijzen wilde, vooraf met zich als vaststaande overtuiging, en verwringt dan voorts het Schriftwoord naar wat men buiten het Schriftwoord om, aannam. Iets wat daarom, gelijk we reeds vroeger opmerkten, hier te ongeoorloofder is, omdat Jezus tot zijn discipelen geen Grieksch, maar Arameesch of Hebreeuwsch sprak, en heel het woordeke is in geen van deze beide talen wordt uitgedrukt,

KUYPER..

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 februari 1891

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Mis

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 februari 1891

De Heraut | 4 Pagina's