„De engel Gabriël van God gezonden."
En in de zesde maand werd de engel Gabriel van God gezonden naar eene' stad in Galiiea, genaamd Nazareth. Luk. 1:26.
De bekoring van de lieflijke tafereelen, die het Kerstfeest telkens weer voor onze verbeelding toovert, wordt niet weinig verhoogd door de verschijning van engelen.
Eerst de verschijning van Gabriel aan Zacharias bij het reukaltaar in den tempel te Jeruzalem. Daarna een verschijning van dien zelfden Gabriel te Nazareth aan Maria, de dienstmaagd des Heeren. En dan die engel die de herders in Ephrata's velden toesprak, straks omringd en omstuwd van een menigte des hemelschen heirlegers, lovende en prijzende God.
En te meer trekt dit de aandacht, omdat zulk een verschijning uit de engelenwereld slechts nu en dan voorkomt. Eerst de cherub in het paradijs; dan aan de patriarchen; daarna eerst weer bij Israels verlossing uit Egypte; en voorts in heel Israels historie uitsluitend in b die momenten, als, zoo God niet tusschenbeide trad, de eere zijns Naams weg zou zijn.
Geheel natuurlijk is het dus, dat we, waar eindelijk de Messias komende is en komt en lijdt en opstaat en opvaart ten bemel, zoowel in Bethlehem als op Golgotha, zoo in Jozefs hof als op den Olijfberg die engelverschijningen wedervinden. En even natuurlijk is het, dat ons ook voor de toekomst nogmaals zulk een reeks van engelenverschijningen wordt aangekondigd, als Christus op de wolken zal wederkomen, en al zijne heilige engelen met hem. Hiermee is natuurlijk niet gezegd, dat de engelen dien overigen tijd werkeloos zijn, en niet op ons inwerken. Dat zou in strijd met de voorstelling der Schrift zijn.
Bedoeld is alleen, dat het tot een engelenverschijning alleen in die machtige oogenblikken komt, die voor geheel de toekomst van het Godsrijk beslissen.
God schiep zijn engelen niet, om ons bevrediging te schenken voor ons sentimenteel gevoel, en de leer der Roomsche kerk, dat wij onzerzijds tot de engelen zouden kunnen spreken en hun voorbede inroepen, vindt in de Heilige Schrift geen den minsten steun.
Zeker, als er een verschijning van een engel plaats heeft, kan de mensch aan wien deze verschijning te beurt valt, ook tot dien engel spreken en hem iets verzoeken. Maar waar geen verschijning plaats heeft, missen wij elk middel om met de engelen in gemeenschap te treden. Wel hebben zij met ons gemeenschap, maar wij niet met hen.
Toch mag dit er niet toe leiden, gelijk, helaas, bij niet weinigen het geval is, dat ze óf niet aan het bestaan van de engelenwereld gelooven, < 5f er zoogoed als niet mee rekenen.
Dat mag niet, wie een discipel van Jezus wil zijn. Van hem, die zelf én bij de verzoeking in de woestijn én in Gethsémané den dienst der engelen niet versmaad heeft. Van hem, die aan Petrus betuigde: »Weet gij niet, dat ik mijnen Vader bidden kan, en Hij zal mij meer dan twaalf legioenen engelen ter hulpe zenden? ' En die ook, wat onszelven betreft, het ons aanzei, dat onze engelen altoos zien het aangezichte van onzen Vader, die in de hemelen is; die in het Onze Vader ons bidden leert, om, als de engelen, onzen God te dienen; en die van den armen Lazarus ons zegt dat, toen hij stierf, de engelen hem droegen iil Abrahams schoot.
Zo» moogt ge dan de engelen niet buiten de wereld van uw geloof slaiten. Immsrs zij m zijn en blijven »de dienende geesten, die uitgezonden worden om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen".
En ge moogt dit te minder omdat wie niet rekent met de goede engelen, ook niet vreest voor de kwade engelen, en dies te gemakkelijker hun prooi wordt, naarmate hij minder den duivel en zijn demonen en de geestelijke boosheden in de lucht, telt.
Neen, tusschen ons en den Troon der genade is niet een eindeloos luchtledig. Alle hemelen zijn overvloediglijk bevolkt met de tienduizenden en de myriaden van Gods legerscharen. Het is alles leven, alles bezieling, alles goddelijke schoonheid. En als ge bij helderen maneschijn, opziet naar het firmament met zijn fonkelende sterren, spreken die starren u van een heirschare Gods, die nog boven het firmament is, en die als de starren ontelbaar zijn en nog rijker dan die sterren een goddelijken glans van zich uitstralen.
Noem ze dan serafs, of noem ze cherubijnen, spreek van Gabriel, die voor God staat, of van Michael, die de wagenen des Heeren aanvoert; denk aan den archangel met de laatste bazuin of aan de tronen, overheden en machten, over wie Jezus na zijn hemelvaart de heerschappij aanvaard heeft, van rangen is ons niets aangeduid, de soort-onderscheidingen zijn zwevend voor onzen blik, maar wat geen oogenblik twijfelachtig is, het is die oneindige volheid van heilig creatuurlijk leven, die zich in de engelenwereld tusschen ons en de aanspraakplaats van Gods heiligheid beweegt.
Wat ons met hen vereenigt is derhalve, het loven en aanbidden van den hoogen God; is de gemeenschap van het creatuurlijke leven dat ze met ons deelen; is de heilige dienst dien ze aan Gods uitverkorenen bewijzen; maar is ook de liefde voor Jezus, die aan de engelen met ons gemeen is.
Christus is ons heerlijk Hoofd en tegelijk het Hoofd der engelen. Als Jezus zal geboren worden, komen ze hem aankondigen, en als hij geboren is, jubelen ze, eer wij nog jubelen kunnen, over het geluk, dat God voor ons beschikt heeft.
Waar van alle menschenkind verlaterr Jezus voor ons den Satan in de woestgn bestrijdt, zijn zij het die Jezus komen dienen. Als Jezus in Gethsémané onzen vloek inzwelgt, en zelfs een Johannes in slaap ligt verzonken, zijn zij het die Jezus steunen in zijn doodelijken ziels angst. Als hij opstaat uit de dooden zijn zij het die door hun glans de Romeinsche wacht verdrijven. En als hij opvaart ten hemel zijn het nogmaals engelen die het zijn jongeren herinneren, dat deze Jezus wederkomt gelijk hij ten hemel is opgevaren-
Zij die geen verlossing van noode hadden, gaan ons die door Jezus' bloed verlost zijn in dwepende, in heilige liefde voor den Heiland der wereld voor.
Ze prikkelen in ons een heilige jaloerschheid, als om door hun sterke liefde voor Jezus ons tot liefde voor den Man van smarten te verwekken.
Zoo regeeren ze ons ook door de liefde waarmee ze den Middelaar Gods en der menschen aanhangen.
Hij die niet der engelen natuur, maar ons vleesch en bloed aannam, is het eerst, is het meest door engelen in heilige liefde gemind.
Brenge daarom de herdenking van Bethlehem ook die vrucht, dat ze u meer in die wereld der engelen doe inleven; en wacht u voor het geestelijk Darwinisme, om engeltjes in uy/ kleine lievelingen te gaan zifen.
Zoo zong in de dagen der sentimentaliteit onze dichter Feith het ons voor. Wij menschen waren door de zonde tot den staat dèr dieren gezonken, en moesten nu verengeld worden.
Zoo mengt men de soorten der wezens, die God elk naar heur eigen aard schiep, dooreen, en van den worm die in het stof kruipt tot op den seraf, die zich voor Gods heilig aangezicht met vleugelen dekt, vormde Feith zich één opklimmende reeks, waarbij de vrome mensch met den engel vereenzelvigd werd.
En het is in dien gedachtengang, dat ook gij u beweegt, als ge uw kleine lievelingen met den naam van engelen toespreekt.
Dat is tegen den heiligen Doop, waarbij gij beleden hebt te gelooven, dat uw kindeke evenals gij in zonde ontvangen en geboren is.
Dat is tegen Gods heilig Woord, dat een kind Gods hooger en niet lager dan een engel stelt.
En ook, het is immers tegeu wat gij zelf bij de opvoeding van uw lievelingen ondervindt, die u telkens opnieuw ontdekt, wat zaden van allerlei doornen er ook in het hart van die kleinen verborgen liggen.
Neen, noem ze niet engelen, maar spreek ze van Gods engelen, gelijk ook Jezus van die engelen juist in verband met die kleinen gesproken heeft.
Het is ook zoo ongerijmd.
Bij uw kleine lievelingen ziet ge nog weinig meer dan de aanminnigheid van het lieve, mollige lichaampje; van de ziel, van den geest in hen, speurt ge nog niets.
En nu is een engel juist enkel geest. Een engel heeft geen lichaam, ook al kan hij tijdelijk in licham^elijke gedaante verschijnen. En nu zult ge een kindeke van vleesch en bloed, op het zien van die lichamelijke aanminnigheid een engel noemen?
Eer omgekeerd zou dan die naam van engel nog passen-voor een kind Gods, dat alle aantrekkelijkheid in gelaat en lichaamsvorm missende, schier enkel ziel geleek, en een hemelschen geest van zich uitstraalde.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 27 december 1891
De Heraut | 4 Pagina's