GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Moderne Theologie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Moderne Theologie.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 28 April 1893.

Onlangs is weer de vergê^Jering van onze Moderne theologen gehouden, eene samenkomst, die, mits de heeren maar afstand wilden doen van hun naam van theologen, ook in ons oog uiterst gewichtig en interessant zou zijn.

Men heeft hier te doen met een kring van kundige, vaak bezielde denkers, die é& ixia uitsteken boven andere wetenschappelijke geestverwanten, dat ze meer bepaaldelijk hun aandacht schenken aan de diepere quaestiën van het zielsleven, en aan de overwegingen van de oneindige dingen.

In dat opzicht naderen ze dan ook meer tot het standpunt der oude paganistische phjlosophie, die eveneens, buiten alle bijzondere openbaring om, niet enkel over de eindige, maar soms meer nog over de oneindige dingen philosopheerde.

Met de belijdenis van den Christus naar de Schriften hebben deze mannen ganschelijk gebroken. Zonder dat er een storm van verontwaardiging onder hen opstak, kon het in haar midden worden uitgesproken:

Van Jezus staat niets historisch vast. Ook niet zijn kruis. Ook niet zijn naam. Ook niet het feit zijner verschijning. In deze absolute onwetendheid aangaande hem is juist de aanleiding en het recht der symbolische opvatting gelegen en tevens de gebiedende eisch het symbool absoluut als symbool te nemen.

Historisch verkeeren deze mannen dus in steeds pijnlijker onzekerheid.

Wel hadden ze in vroeger jaren aan de gemeente beloofd, dat hun Bijbelbeschouwing eerst tot de rechte, heldere kennis van de grootheid van den Christus zou leiden; maar deze profetie bleef onvervuld.

Zelfs de dusgenaamde „Levens van Jezus" hebben uit.

Ook Renan is geantikeerd.

De meer conservatieve geesten mogen nog een en ander vasthouden; maar de stroom des ongeloofs gaat voort en vooit. De jongeren weten al minder van den Heiland. En rust vinden deze critische geesten eerst als men aangekomen is bij de volslagen ontkenning.

Dan weet men niets van Jezus af. Zelfs niet of er ooit een kruis van Golgotha is geweest.

Ja, eigenlijk niet eens, of er ooit zulk een rabbi als Jezus van Nazareth bestaan heeft.

En de npodhaven blijft dan de 5j/? «5ö/«Vi; , waarvan we onlangs in ons stukje over het weekblad der kellners het bedenkelijke hebben aangetoond.

Van dien kant bezien stuit zulk een samenkomst ons dan ook tegen de borst, en als we voorts het feit indenken, dat dit bijna altegader mannen zijn, die het beroep van predikant in een Christelijke kerk als levenspositie kozen, die als predikers van het Evangelie bezoldigd worden, en week aan v/eek voor de Christelijke gemeente optreden, om, met den opengeslagen Bijbel voor zich, een tekst te bespreken, dan klaagt het eerlijk besef over zooveel schending van de goede trouw in het heilige, en vragen we ons af, hoe toch zoo ernstige mannen in zulk een positie volharden kunnen.

Maar denken we toga en baret weg, en stellen we ons deze mannen voor, als gewone denkers, die voor altoos met het Christendom gebroken hebben, en dus weer op paganistisch standpunt staan, en nu hun tijd ten beste geven, om onze verhouding tot het oneindige te bespieden, dan ja, wekt hun saamzijn en discussie in hooge mate onze belangstelling en versterkt het ons ten zeerste in ons geloof.

Immers, als ge de verslagen van deze saamkomsten al die reeks van jaren naast elkaar legt, ziet ge er niets van, dat de heeren ook maar één stap verder komen.

Integendeel, ze gaan al achteruit. Een komend jaar is er weer iets meer onzeker geworden. En het einde is dat ze al minder weten, al armer aan vaste uitgangspunten worden, en zich aan al zonderlinger bespiegelingen overgeven.

Het is de Fata morgana die zich al meer in de nevelen oplost.

En dit nu is koren op onzen molen.

Immers dit is juist wat steeds van Gereformeerde zijde beweerd is, namelijk dat de natuurlijke gegevens, in dezeii onzen gevallen staat, niet bij machte zijn, om ook bij den besten wil en bij de meeste helderheid van blik, tot eenige zekerheid hoegenaamd of tot eenige vaste voorstelling over ons rapport tot de oneindige dingen te geraken.

Wat ze nog hebben en houden, is hun bijgebleven uit de nawerking van de geopenbaarde waarheid.

Doch dit overblijfsel slinkt al meer en meer. En gain deze samenkomsten zoo nog twintig jaren voort, dan blijft er ten slotte volstrekt niets meer over, en eindigt deze snelle afloop der v/ateren in een volkomen bankeroet.

Juist hierom oordeelden we steeds, 'dat het zoo onzinnig was voor orthodoxe theologen, om deze Moderne heeren op hun doolpaden na te sluipen, en zich op elk punt apologetisch tegenover hen te verweren. Daarmee komt ge|nooit gereed, eenvoudig wijl achter de nu geuite ontkenning morgen den dag weer een nieuwe opduikt, die weer verder gaat.

Ons standpunt was en blijft daarom, dat wij ons op eigen terrein hebben te houden, uit ons eigen beginsel onze studiën hebben op te bouwen, en voorts stil kunnen afwachten tot de Moderne theologie zich door haar eigen volledig bankeroet zelve zal geoordeeld hebben.

Een Synodaal hoogleeraar,

We betuigden in ons voorlaatste nummer ons leedwezen over Ds. Gispens verklaring, dat hij c. q. voor het behoud der Stedelijke Universiteit te Amsterdam zou hebben gestemd. Ds. Gispen had zelf gezegd, dat deze of gene dit wel „erger dan gek" zou vinden. Wij echter hadden deze qualificatie niet tot de onze gemaakt. Alleen verklaarden we dat het ons leed deed. Uit dit stukje drukte het Handelsblad een en ander over, en zette er onder:

»ERGER DAN GEK? " schrijft Dr. Kuyper met de woorden van Ds. Gispen, boven zijn stuk in De Heraut. Zou op de taal van Dr. Kuyper, die de gemeentelijke Universiteit »een stichting tot propageering van het ongeloof" en zijne tegenstanders »de demonische|richting" noemt, en daarna in één adem van »den Heere" en »de eere zijns Naams" spreekt, — niet ook een. veel merger dan gek", ; passen? Wie weet het juiste woord? "

Het Handelsblad vroeg dus, hoaónsgeschrijf te qualificeeren was.

Op diej|; ; vraag nu heeft de Synodale hoogleeraar Goossen in het jongste nummer van de Kerk. Cour. eea antwoord gegeven, en wel een antwoord, dat in ontaettendheid alles ; overtreft, wat van die zijde dusver tegen de Gereformeerden geschreven was. Hij zegt toch.

Op zijn vraag zouden wij willen antwoorden: op die taal vanfDr. JC. past geen andere naam dan > > vinnig-nijdige, schijn-vrome wauwelarij". Maar vermits Dr. K. die taal met bewustheid iJiest om verdacht te maken en te grieven, valt ze onder hetgeen het Nieuwe Testament noemt »zoNDE TEGEN|DEN HEILIGEN GEEST."

Zoo nu schrijft theologie. een hoogleeraar in de

Een man die dus weet, dat de zonde tegen den Heiligen «Geest een zonde is, die geen vergeving bij God vinden kan, „noch in deze eeuw, noch|in de toekomende", en alzoo hem die zei bedreef, onherroepelijk prijs geeft aan de eeuwige verdoemenis.

En zulk een oordeel durft deze hoogleeraar uitspreken over een kerkelijk tegen­ stander, omdat hij de Stedelijke Universiteit qualificeerde als een stichting tot propageering van het ongeloof.

Metterdaad het is ontzettend.

Ge heeft er onwillekeurig van terug ala ge het leest.

Te meer als men bedenkt, dat er in dat zelfde Evangelie, als van dezelfde heilige lippen gevloeid, ook dit andere woord geschreven staat: „Met wat maat gij meet, zal u wedergemeten worden."

Nogmaals Mr, Guyot.

Terecht heeft Mr. Guyot toch begrepen, dat het althans voor een rechter niet aanging, te doen alsof hij van de critiek op zijn speech in. den Groninger Gemeenteraad niets gemerkt had.

Hij zond ons dan ook dit schrijven in:

Groningen, 19 April 1893. Mijnheer de Redacteur!

Gij hadt de beleefdheid mij een exemplaar uwer courant va, n 16 April j.l. toe te zenden, waarin een stuk handelende over het in den raad van Groningen door mij gesprokene over de opneming van conventualen in de oude gasthuizen aldaar.

De schrijver legt mij daarin twee ongerijmdheden ten laste. Primo zegt hij:

sHieruit blijkt alzoo, dat deze rechtsgeleerde, tev.ens rechter te Groningen, metterdaad in de zonderlinge dwaling verkeerde, en nog verkeert, dat de AVaalsche kerk, omdat zij een eigen kerkeraad heeft, niet behoort tot de Nederlandsche Hervormde kerk, en oudtijds niet behoorde tot de Staatskerk.

Hoe ongerijmd dit nu is, vereischt geen betoog. Een kenner der historie en van ons huidig kerkrecht weet; dat de Waalsche kerken, hoezeer in taal verschillend, wel terdege behoorden tot de Staatskerk, en nu nog behooren tot de Nederlandsche Hervormde kerk.

Ds. Perk, Waalsch predikant, is zelfs voorzitter der Synode van deze kerk."

De schrijver vergist zich van A tot Z. Met geen enkel woord heb ik gerept van den tegenwoordigen toestand van eenige kerk, veel minder van den tegenwoordigen toestand eener Waalsche kerk. Ik heb enkel gesproken van den vroegere» toestand van eene Fransche kerk, en wel van die te Groningen.

In vroegere eeuwen heeft er te Groningen nooit eene Waalsche kerk bestaan. Wel eene Fransche kerk, »rEglise Francaise", eene gemeente die op zich zelf stond, niet tot het corps der Waalsche kerken behoorde en eerst in 1780 in het verband dier kerken is opgenomen.

Met het oog daarop, zei ik, dat vermits oudtijds naast de belijders der gereformeerde religie, leden van de Ned. Staatskerk, er hier nog meer belijders dierzelfde religie stonden n.l. de leden der Fransche kerk, onder de woordenvan de oude gasthuisordonnantiën «personen van de gereformeerde religie" niet uitsluitend konden worden verstaan de leden dier Staatskerk.

Secundo schrijft men:

»Even ongerijmd is het, dat Mr. Guyot het ook nu nog blijft voorstellen, alsof»Gereformeerde religie" ooit kon doelen op allen die van Protestantsclie geloofsbelijdenis zijn. Of zijn de Lutherschen dan geen Protestanten ? En acht Mr. Guyot dan heusch dat ook de Lutherschen van de Gereformeerde religie zijn?

Bij de opsomming van hen, die niet tot de «gereformeerden'' behoorden, heb ik; zonder eenigen twijfel, natuurlijk ook de Lutheranen genoemd. Dat er ten deze eene fout in het raadsverslag schuilt, moet ieder onbevooroordeelde in het oog springen, daar ik anders de Doopsgezinden tweemaal, eerst als Mennonieten, daarna nog eens als Doopsgezinden zou hebben vermeld. Daarover dus genoeg.

Hoofdzaak zal ook wel zijn: het bezigen der woorden »protestantsche geloofsbelijdenis".

Dat ik het woord »protestantsch" in casu en natuurlijk alleen met het oog op de zaak die in behandeling was, in ongewonen en daarbij zeer beperkten zin bezigde, blijkt luce clarius daaruit, dat ik met name Doopsgezinden en Lutheranen — volgens het verslag de Mennonieten en Doopsgezinden — niet onder de Protestanten! rangschikte.

Ik meende dat hier, waar alleen van eene opneming van leden der Christ. Geref. kerk sprake was, zóó zonder lange omschrijving mijne bedoeling voldoende aan het licht kwam.

Intusschen zou ik, ter voorkoming van misverstand, beter gedaan hebben, zoo ik aan eene in ongewonen zin gebezigde uitdrukking eene omschrijving hadde toegevoegd. In zooverre, peccavi. Geeft nu die uitdrukking aanstoot, dan weet ik er niets beters op, dan hier de bedoelde omschrijving te laten volgen.

Ik ben dan van gevoelen, dat onder de woorden van de oude gasthuisordonnantiën > personen van de gereformeerde religie" thans niet uitsluitend moeten worden verstaan de leden der Ned. Herv. kerk, maar ook de leden van alle gezindten, die in den loop der tijden ontsproten zijn, zich ontwikkeld hebben uit de kerk, waarvan de leden oudtijds genoemd werden belijders der gereformeerde religie".

Eindelijk wordt mij ten laste gelegd, dat ik aan de Redactie een briefje op hoogen toon zou hebben geschreven.

In geenen deele.

Speelt mijn geheugen mij geen parten, dan meldde ik eenvoudig, dat ik op geschrijf enkel en alleen op een kort courantenbericht gebaseerd en in min wellevenden vorm gekleed, niet zou antwoorden.

Zoo zwijg ik ook thans op de cyclamaties die verder in het mij gezonden stuk voorkomen.

Ten slotte nog dit: Aan den schrijver laat ik het laatste woord.

Met hoogachting heb ik de eer te zijn UEd. dw. GUYOT.

Aan dit schrijven verkenen we te eerder een plaats onder onze leaders, daar de conclusie van Mr. Guyot ons juist dunkt; en terecht het exclusivisme van Burgemeester en Wethouders door hem wordt bestreden.

Ook behoeft aan den lapsus calami van „Protestantsch" voor , .6ereformeerd" verder geen aandacht gewijd. Mr. Guyot neemt deze fout terug, en daarmee is ze van de baan geschoven.

Maar wel dient nader ingegaan op het eerste punt, ten opzichte waarvan hij ons verwijt, dat niet hij zich versprak, maar wij ons van A tot Z vergissen.

Toch zal een kort betoog voldoende zijn, om Mr. Guyot te doen inzien, dat het omgekeerde waar is.

Vooreerst zegt Mr. Guyot, „heb ik met geen woord gerept van den tegenwoordigen toestand eener Waalsche kerk, ik heb enkel gesproken van den vroe^eren toestand van eene Fransche kerk en van die te Groningen".

Over den naam van „Waalsch" of iFransch" twisten v/e niet. Indien Mr. Guyot het Gedenkboek van Stad en lande van BRUCHERUS wil openslaan, zal hij zien, dat ze daar Waalsche of Fransche kerk genoemd werd, en BACHIENE in zijn Kerkelijke Geographic, deel 4, doet evenzoo. Hierop kan dus geen gewicht vallen.

Maar als de geachte schrijver zegt, dat hij in den Groninger Raad niet over den tegenwoordigen toestand heeft gesproken, gaat hij toch te ver. Hij besprak immers het geval, dat een h'd der Fransche kerk zich aanmeldde als candidaat-conventuaal; alleen deze onderstelling noopte hem tot inspraak; en natuurlijk fead hij daarbij het oog, niet op een lid der Fransche kerk uit vroeger eeuwen, maar van nu.

Deze inspraak nu zou geen zin hebben gehad, indien, volgens Mr. Guyot, de leden der Fransche kerk van nu ook tot de Nederlandsche Hervormde kerk behoorden. Immers Burg. en Weth. stelden juist voor alle leden der Nederlandsche Hervormde kerk in Groningen toe te laten. In zijn geest bestond dus metterdaad de voorstelling, alsof de tegenwoordige leden der Fransche kerk te Groningen ^É'^« leden van de Nederlandsche Hervormde kerk waren.

En veel minder nog houdt zijn tweede bewering steek, alsof de Fransche kerk te Groningen in vroeger dagen geen Staatskerk zou zijn geweest; ook a! is het ons nu volkomen duidelijk, hoe Mr. Guyot tot deze voorstelling kwam.

Hij beeldt zich namelijk in, dat ook in de 17e en i8e eeuw de Gereformeerde kerken saam één kerk of kerkgenootschap uitmaakten; dat deze ééne Landskerk de Staatskerk was; en dat derhalve de Fransche kerk te Groningen, die niet classicaal was aangesloten, niet tot deze Staatskerk behoorde.

Doch juist deze gehesle voorstelling is ontleend aan onze toestanden, en past in het minst niet in het kader van de 17e en i8e eeuw. Toen kende men zulk een universitas personarum niet, en dreef de kerk als stichting op haar Belijdenis.

Indien Mr. Guyot zich dan ook de moeite wil gunnen, om bij Brucherus, Bachiene, en Ypey en Dermout (III, Amst. p. 40 vv, ) na te zien, in welke positie deze Fransche kerk te Groningen verkeerde, zal hij terstond van zijn vergissing overtuigd zijn.

Wat toch blijkt dan?

Ten eerste, dat deze Fransche kerk in nog veel strenger zin, dan de Nederlandsche kerk te Groningen, onder de Staten van Groningen stond. De Staten hadden de Groninger Academie gesticht, en van deze Staatsche Academie was deze Fransche kerk in 1619 uitgegaan. De predikant predikte in de Academiekerk. De predikant, en dit was wel zoo kras mogelijk, werd door de Staten én bezoldigd én benoemd.

Ook na de herroeping van het edict van Nantes hadden de toenmaals te Groningen aangestelde Fransche predikanten in 1695 de Formulieren van eenigheid in een apart regi-ster onderteekend, dat Ypey zelf onder zijn oogen heeft gehad (zie p, 41),

De predikanten werden geëxamineerd, eerst door den Groninger Senaat, later door de Groninger Theologische faculteit, maar niet dan in bijzijn van twee deputatenvan de Synode-provinciaal der Gereformeerde kerken, en het waren deze deputaten Synodi, die hun de handen oplegden en hen bevestigden.

En wel is het volkomen juist (een locaal feit waarop we niet gelet hadden) dat de Fransche kerk te Groningen eertijds, tot 1780, niet onder de Waalsche Synode stond, maar dit lag juist aan de Staten van Groningen, die, op hun overmacht in het kerkelijke altoos tuk, zulks tegen den zin der kerk, tegenhielden.

Zij wilden als Staten de Fransche kerk meer rechtstreeks onder eigen macht houden.

Indien men dus van graden mocht spreken, zou men kunnen zeggen, dat de Fransche kerk te Groningen zelfs een Staatskerk in den eersten graad was, en Mr. Guyots voorstelling, alsof ze naast de Staatskerk stond, dus er buiten stond, is volstrekt onbestaanbaar.

Indien er ééne kerk was, waarvan de Staten van Groningen zeggen konden: „Dat is nu onze kerk, " dan was het juist de Fransche.

Had men nu destijds, gelijk thans, naar zeker genootschap gerekend, dan zeer zeker zou Mr. Guyot recht hebben, want op de Groninger Classis of op de Waalsche Synode deputeerde ze niet.

Maar juist dit geheele standpunt is on^, historisch.

Wat de plaatselijke kerken destijds saambond, en over haar karakter besliste, was haar religie. En alle kerken, die van de Gereformeerde religie waren, en dit uitdrukten in gelijke belijdenis, waren de kerken die onder de hoede van den Staat stonden, door hem gesalarieerd werden enz.

Tot deze kerken nu behoorde ook de Fransche kerk te Groningen, en de Staten van Groningen hadden den band tusschen Staat en Kerk bij deze Fransche kerk te Groningen zelfs sterker aangetrokken, dan ergens elders.

Wil Mr. Guyot nu billijk oordeelen, dan zal hij toch zelf moeten erkennen, dat uit zijn speech in den Groninger Gemeenteraad metterdaad blijkt, hoe weinig het hem dusver gelukt is zich te verplaatsen in de historische verhouding van Kerk en Staat, gelijk die vroeger bestond. En verheft hij zich een

oogenblik tot dat hooger standpunt, dat geen geiv)/i, maar reckt bedoelt, dan zal hij toch het harde voor ons Gereformeerden gevoeles, om gedurig voor vonnissen te staan geveld door rechters, van wie onder ons elk deskundige terstond siet, dat ze een geheel valschen maatstaf ter beoordeeling aanlegden.

Iets wat we, ten opzichte van Mr. Guyot daarom te eer durven uitspreken, overmits hij juist te Groningen ira den Gemeenteraad ook voor ons goed recht opkwaoi, ea alaoo toonde in deze zelfs nog ver boven het niveau der gewone rechters te staan.

Prediken en kranken genezen.

In het Mosterdzaadje levert onze Zendingsdirecteur Donaer ean fcahn betoog over het ambt van den seftdeling-arts.

Zijn betoog loopt zeer geleidelijk.

Hij wijst op Jezus zelven, die uitging niet alleen om te prediken, maar ook om allerlei ziekten te genezen. Hij wijst op de discipelen, die insgelijks dien dubbelen last ontvingen. Hij wijst op de zonde als oorzaak der krankheden. En concludeert hieruit, dat dus de prediking van het Evangelie en de beoefening der geneeskunde eigealijk saamhooren.

Dit verleidelijk betoog verstaan we, en het is begrijpelijk, dat men het zóó opzet.

En toch blijkt al spoedig, dat het tegen nadere toetsing niet wel bestand is.

Zij het o.ns vergund thans slechts op twee klippen te wijzen, v/aarop dit scheepke strandt.

De eerste is deze.

Het bewijst te veel en daarom alets. Indien toch uit het voorbeeld van Jezus volgde, dat ook nu de prediking van het Evangelie en de beoefening der geneeskunde in één hand moesten zijn, dan zou dit natuurlijk niet slechts voor óen Heiden en Mahomedaan gelden, maar evenzoo onder ons.

Jezus deed zoo, niet onder Heidenen en afgedoolden, maar onder wat toen nog het volk van God, het volk der besnijdenis was, en zond zijn discipelen met dien dubbelen last onder datzelfde volk uit.

Ook onze predikanten zouden dan allen dokter moeten worden, ea Ds. Donnerzelf moest aanstonds in de medicijnen gaan studeeren, om, waar hij optreedt, na afloop van de predikatie, bij de aieken rond te gaan en deze te genezen.

Zegt hij nu: Neen dat niet, eilieve met welk recht vindiceert hij dan voor dezendelingen, v/at hij zelf verwerpt voor de predikers van hst Evangelie onder ons?

En de tweede klip, om er nu geen andere te noemen, is deze, dat Jezus' apostelen door Christus zeil in zeer korten tijd bekwaamd zijn voor de taak der prediking en bovennatuurlijk de gave der genezing van hem ontvingen.

Thans echter vordert goede studie voor theologie en medicijnera beide, eerst vijf jaren gymnasiale voorbereidiag, dan minstens vijf jaren academischs studie voor propaedeuse en theologie, en nogmaals minstens vijf jaren voor de medicijnen.

Dit nu verslindt een tijd, en een geld, als bijna niemand heeft. Maar bovendien loopen deze beide studiën zoo uiteen, dat wie aanleg en kop voor de eerste studie heeft, meestal voor de ander onbekwaam is.

Zouden we nu recht hebben, om uit den dubbelen last van de discipelen tot zulk een dubbelen last ook voor onze Dienaren des Woords te coacludeeren, zoo zou dus moeten aangetoond, dat zij op soortgelijke wijze als toen de gave voor de volvoering van dien dubbelen last ontvangen konden.

Voegt men nu hierbij, dat al wat op den Dienst der Barmhartigheid betrekking heeft, thans niet bij den Dienst des Woords hoort, maar ingevolge Hand. 6 hiervan is afgescheiden, en thans bij het Diaconaat hoort.

En erkent men tevens, dat zieken genezen onder den Dienst èsr Barmhartigheid moet thuisgebracht.

Dan volgt hieruit tevens, dat, ötel al, dat de kerk medici moest bezitten, deze artsen als zoodanig dan nog wel onder het Diaconaat waren thuis te brengen, maar naar Hand. 6 stellig niet onder de Dienaren des Woords, van wier dienst het Diaconaat thans juist is afgescheiden.

Hoe warm we dan ook de grondgedachte van Ds. Donners opstel toejuichen, en metterdaad gelooven en belijden, dat ook de medische wetenschap, en de zegen dien ze aanbrengt, ^n den invloed van het Christendom te danken is, overmits alleen in Christelijke landen die wetenschap bloeit, toch moeten we er op aandringeu, dat het onderscheid scherp in het oog worde gevat tusschen hetgeen de Christelijke religie in het breede organisme der kerk uitwerkt, ea hetgeen de kerken zei ven te doen hebben als instituut.

Zondvloed en wereldbrand.

De poging, om het gezag der Heilige Schrift te beperken tot de sfeer van ons innerlijk leven, en aan haar getuigenissen op stofïelijk gebied alle beteekenis te ontzeggen, kan nu reeds als mislukt worden beschouwd.

Geheel ons Paschen getuigt daartegen. Ons Paschen toch is juist de openbaring van het groote feit, dat niet alleen de geestelijke, maar ook de statelijke dingen op het innigst met onze religie in verband staan. Immanuël verrees! beduidt, dat de religie niet enkel op de ziel doelt, maar evengoed op het lichaam.

En dit feit nu, dat de religie ook op het lichaam doelt, sluit weer noodwendig in zich, dat de religie ook betrekking heeft op de wereld, op de aarde, op de planeet die we bewonen; gelijk de Heilige Schrift ons dan ook gedurig op vier groote gabeurtenissen wijst de schepping van deae aarde; 2'. haar verderving onder den vloek; 3^. haar verandering door den zondvloed; en 40. de herschepping die haaf wacht bij de wederkomst des Heeren,

In verband met deze twee laatste gebeurtenissen nu zijn vooral de studiën van Dr. Charles Lagrange opmerkelijk.

Deze geleerde is volstrekt geen gcloovige; eer het tegendeel. Hij is man van studie, en spreekt alleen als zoodanfg.

Doch als vrucht dezer studie is Lagrange dan toch tot twea resultaten gekomen, die ook onze opmerkzaamheid trekken moeten. En v/el ten eerste, dat er eeuwen lang vóór Christus' geboorte een geweldige onderstbovenkeering op deze planeet moet hebben plaats gehad, die bij zelf met den zondvloed in verband brengt. En ten tweede, dat er na verloop van nogmaals vele eeuv/en een tweede onderstbovenkeering van deze aarde staat te komen, die nog veel vreeslijker dan ds eerste zal zijn, en zich kenmerken aal door een ont zettenden wereldbrand.

Nu laten we zijn cijfers rusten. Hij stelt dat hetgeen wij den zondvloed noemen, moét hebben plaats gehad in 4073 vóór Christus, en dat de groote wereldbrand komen moet in het jaar 17, 927.

Al zulke cijfers rusten op de veronderstelling, dat de werking der krachten steeds was en altoos zijn zal wat ze nu is, en dat e? geen andere, ons dusver nog onbekende werking kan plaats grijpen, waardoor de maat én vroeger anders v/as, èa later anders zijn zal.

Maar wei mag men op zijn studiën als zoodanig letten.

Hij meent namelijk te mogen aannemen, dat onze aardbol inwendig doortrokken is met een etherstof van allesdoordringende fijnheid en ontzettende kracht. Deze etherstof is nu, naar zijn beweren in gestadige strooming, en stroomt thans van het Noorden naar het Zuiden.

Maar dit was vroeger anders, en zal later nogmaals anders zijn.

Vroeger stroomde de etherstof, zoo hij zegt, van het Zuiden naar het Noorden, en later sai dit weder zoo siijn.

Dit omslaan nu van deze strooming van Zuid naar Noord riep z. i. de geweldige catastrophe van den zondvloed te voorschijn; en het nogmaals omslaan van deze strooming van Noord naar Zuid zal wederom, en dan een veel geweldiger onderstbovenkeering van heel de aarde veroorzaken.

Deze verandering acht hij dat alsdan invalt, als het perihelium (het eindpunt van de groote as der aardbaan, dat het naast bij de zon is) met het evennachtspunt (het puKt waar de zonneweg en de evenaar elkander snijden) saamvait; iets watnaesn vaste periode raoat plaats vinden, omdat het aspunt zich elk jaar I2'', enhet evennachtspunt 50" verplaatst. Een beweging, die, hoe langzaam ook voortschrijdend, er toch ten slotte toe moet leiden, dat beide punten saamvaUen, en ddn, zoo oordeeit hij, gaat onverbiddelijk de stroom van de etherstof der aarde om. Een actie die als ze nogmaals komt, veel geweldiger zal zijn dan een vorig maal, omdat de zon steeds voortgaat onzen aardbol magnetisch te maken, en de geweldige terugstrooming van de etherstof een schrikkelijken gloed zal ontwikkelen.

Wat nu van deze theorie aan zij, laten we aan de verdere critiek der geologische wetenschap over.

Ons zij het genoeg, er op te wijzen, hoe de twee groote feiten in verband met onzen aardbol, waarop de Schrift onze religieuse aandacht vestigt, t. w. de zondvloed en de "kovusnéG wereldbrand (ziQ 2 Petr. 3 : 6—10) waar de oppervlakkige wereld en de halfgeleerde den spot mee drijven, door Dr. Lagrange als twee noodzakelijke catastrophen erkend zijn.

Zij die zich stil en rustig aari de openbaring van Gods Woord hielden, blijken alzoo ook op deze twee punten feitelijk wijzer te zijn geweest, dan zij die er om lachten.

Nu kan men, wat den zondvloed aangaat, nog zeggen, dat hier zekere overlevering heeft nagewerkt, maar wat den komenden wereldbrand aangaat, heeft geen der schrijvers van het Oud of Nieuw Testament, die ons op de wederkomst des Heeren wezen, natuurlijk eensge kennis gehad van deze etherstof noch van de verplaatsing van het aspunt der aarde.

Deze kennis, die geen vermoeden, maar zekerheid voor hen was, is dus van elders in hun bewustzijn ingedrongen, en bekwaamt ons, om door hun woord, een rustigen blik op de toekomst te hebben, wetende wat aanstaande is en gewisselijk komt.

KUYPER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 april 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Moderne Theologie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 april 1893

De Heraut | 4 Pagina's