GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Synodale Commissie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Synodale Commissie.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 12 Mei 1893'

Ook die jaar is de S/nodale Commisae der „Ned. Hervormde kerk", weer bijna uitsluitend uit Modernen en Groningers saamgesteld. Er üjn een paar Orthodöse leden m, maar die in het midden hunner collega's volkomen machteloos staan. Nu hoefde dit niet zoo te zijn.

Er is toch geen quaestie, of de meerderheid der Synodale hiërarchie is op dit oogenblik Eibisch-Ireniscb, Dijlüaansch, of half en half Orthodox.

Doordien echter Drente, Groningen, Noord-Brabant en de Fransche kerken bijna gelijken invloed hebben met de groote centra van onze bevolking in Holland en Gelderland, blijft het Modernisme in de Synode, en zoo ook in de Synodale Commissie, oppermachtig.

Nu bestaat er voorshands bijna geen uitzicht, dat de Fransche kerken orthodox worden. In deze kerken leeft niet het volk, maar enkel het gegoede deel der burgerij uit enkele steden. In Noord-Brabant zijn de meeste Synodale kerken veelal uiterst klein en zonder kerkelijke kern. En in Drente en Groningen heefc de Groninger richting de Synodale kerken zoo volkomen verwoest, dat er geen uitzicht bestaat op betering. Althans niet in langen tijd.

Men heeft er zicti dus op voor te bereiden, dat deze toestand nog lange jaren aanhoudt, en dat de onberekenbare invloed, waarover met name de Synodale Commissie beschikt, nog een onvoorzienen tijd in Moderne handen blijft.

Dit nu is uiterst bedenkelijk.

Reeds een Synodale Commissie is op zich zelve een ondmg, geheel met de goede beginselen van kerkrecht in strijd.

En komt hier nu nog bij, dat deze Commissie de centrale vesting van het Modernisme is en blijft, dan gevoelt men hoe juist een aldus saamgestelde Commissie rusteloos werkzaam is, om het organisme in deze kerk al meer te bederven, en al meer om te zetten ia een soort religieus genootschap van allemans-gading.

Want wel leveren de stemmingen van de Provinciale besturen, die bij den tel gaan, zeker tegenwicht, maar enkel een tegenwicht om al te krasse maatregelen tegen te houden.

Zoo stuit men de werking van de saag, die de balken v/il doorzagen, maar niet de houtworm, die ze uitknaagt en vermolmen doet.

Ineensmelting.

In sommige plaatsen zou de ineensmelting wel tot stand komen, indien men over en weer vooraf geen practijk invoerde van kerkelijk leven, alsof men reeds ineengesmolten was.

Natuurlijk verschilde die practijk dusver in tal van punten, en acht men beiderzijds dat er aan de practijk op deze punten zeker gewicht is te hechten.

Maareven natuurlijk is het, dat men, in afwachting van de komende ineensmelting, beiderzijds zijn vroegere practijk aanhield, en hierin geen verandering bracht.

Hiervan zou wel sprake kunnen zijn, indien men zich voornam om niet ineen te smelten. Dan toch ging men zich inrichten op een duurzamen toestand. m o

Maar wie ineensmelting wil en beoogt, laat alles zooals het is, om juist dan als er over de ineensmelting zal onderhandeld worden, bij onderling goedvinden overeen te komen, hoe men een en ander wijzigen, beiderzijds eenigszins veranderen, en nu voortaan zoo inrichten zal, dat men er als één kerk naar leve.

Doch het schijnt wel, dat dit niet overal wordt ingezien, en dan weigert men ineensmelting, ja weigert men zelfs onderhandeling over de Ineensmelting, omdat over en weer de wederzijdsche practijk bezwaren oplevert. m t c t

Toch is dit standpunt niet houdbaar. Immers juist die onderhandelingen zijn het aangewezen middel, om tot verandering in de practijken, waartegen men bezwaar heeft te geraken.

Vlotten dan die onderhandelingen niet, dan stelt men ze tijdelijk uit, om ze later weer op te vatten.

Maar op zulk een grond onderhandeling weigeren, en aanbod daartoe afslaan, Is uit zedelijk oogpunt nimmer te verdedigen.

Zoo toch wil men vóór de onderhandeling reeds gewijzigd zien, wat eerst als vrucht van de onderhandeling gewijzigd kan worden.

Toch beproeve men geen Ineensmelting, waar de plicht van Godswege niet wordt gevoeld.

Ook geen incarnatie van den Goliath.

In een voor korten tijd verschenen vlugschrift stelt Ds. Cuperus, em. Doopsgez. predikant te Zutfen, den tijdgeest voor als een soort Goliath, waartegen Dr. Kuyper als een andere David, zijn steentje uit de beek slingert; of om In de meer eigenaardige taal van onzen geachten bestrijder te spreken: als „den grooten boeman, die hem schrik aanjaagt en..., dien hij verpletteren wil als een andere David" (p. 19).

Deze plastische voorstelling is ingeweven in een losse critiek op Dr. Kuypers jongste rectorale oratie, die getiteld was: De ver-Jlauwing der grenzen. De brochure heet: Grensbepalingen, korte opmerkingen naar aanleiding van Dr. K's redevoering ens. en is bijna zoo groot als heel de oratie. Wat biedt u nu deze critiek?

Mag geacht, dat de geest van het Pantheïsme zich hier te weer stelt, en in een verweer aan den aanval gelijk, principieel zijn staAdpunt handhaaftT Is metterdaad in Ds. Cuperus de Mennonietische Goliath uit zijn hoek geschoten, om den kleinen David aan de vogelen des hemels tot spijs te bieden?

Ook na herlezing durven we het niet bevestigen.

Een voorloóper van Goliath mqgeinDs. Cuperus zijn opgestaan, de heusche incarnatie er van is hij stell^ niet.

Dit wordt niet gezind, als voelden we ons door zijn critiek geprikkdd. Schrijnen moge ze, maar wonden deed ze niet. Daartoe was Ds. Cuperus, althans in den aanhef, zelfs te hoffelijk. Hij noemt onze .^ogica onverbiddelijk", ons „vernuft^: vonkelend", „stijl en betoogtrant schoon en schitterend, " en acht > dat geen ernstig denkend man zich aan de overpeinzing van Dr, K, 's yiVerfiauwing der grenzen" onttrekken mag" (p. 8).

Haast te veel eer, in'den'aanvang ons zeker te kwistiger door Ds. C. toegemeten, om bij den verderen loop van zijn critiek zichzelf een vrijbrief uit te reiken, tot het inlasschen van allerlei laffe beuzelpraat over orgels en plano's, schaatsenrijden, Leeuwardens verkiezing, en wat dies meer zij, lafheden en kwinkslagen den dieper zinnenden geest van Ds. Cuperus ten eenenmale onwaardig; waarmee hij zichzelven en niet ons schendt; en die we dan ook verder met het stilzwijgen der verachting voorbijgaan.

Hoofdzaak is ons natuurlijk het verweer tegen de klacht door de oratie tegen het Pantheïsme van onzen tijdgeest ingebracht. Verraadt dat verweer kracht?

Ons dunkt reeds hierom niet, omdat Ds, Cuperus de oratie zelve zoo slecht las, dat hij zich telkens inbeeldt, dat ze voor Depu^ taten op een Deputatenvergadering^'gehouden is (p. 24 passim).

Een zeker nog al krasse vergissing, daar op den titel staat, dat ze gehouden is bij de overdracht van het Rectoraat; al de titels van Directeuren, Curatoren, Hoogleeraren enz. op den kop der oratie staah; en Ds. Cuperus zelf vermeldt dat het een rectorale oratie was (p. 24).

We begrepen hiervan dan ook zoo volmaakt niets, dat we den geachten schrijver om inlichting vroegen en metterdaad ten antwoord ontvingen, dat hij zich had ingebeeld, dat deze oratie niet voor Professoren, Curatoren en Studenten, maar voor Deputaten was gehouden.

Ongetwijfeld een ongezocht bewijs, dat Ds. Cuperus zich onze Deputaten niet meer voorstelt, als behoorden ze tot het niet' denkend deel der natie.

Blijkbaar heeft Ds. Cuperus de oratie dan ook al zeer slecht gelezen, althans er op onvergeeflijke wijze uit geciteerd.

Zoo stond op blz. 40 van de oratie dit:

Maar wee u, als ten slotte in die legers zelf het gif binnensluipt, de kanker doorvreet. Dan is het uit. Dan werpt het door uzelf gewapende volk, eer de zon over dien dag der wrake is ondergegaan, met ëén slag heel uw betooverende macht ter neder, en hoonend zal het u, na u verpletterd te hebben, nog toeroepen: Er zijn immers geen grenzen meer! Het is al Evolutie geworden. Wat anders was et wat wij ook tot stand brachten dan een oment, dat niet uit kon blijven, in uw panheïstisch proces!

Deze woorden nu citeert Ds. Cuperus et aanhalingsteekenen, dus als letterlijk vergenomen, op p. 30 aldus:

»En waar dit wonder uitblijft, de macht der evolutiemannen stijgt, het gif in de legers innensluipt, het gewapende volk met één slag eel uw betooverende macht o! waardigheidsekleeders van dezen dagl ter nederwerpt en hoonend, na u verpletterd te hebben, nog oeroept: er zijn immers geen grenzen! — daar eklaagt ge u te laat, het is'al evolutie georden, wat geschied is, was niets dan een oment, dat niet uit kan blijven in uw panheïstisch proza."

Mag men zoo met aanhalingsteekens citeeren.' En wat zegt ge van dit Pantheïstisch proza in plaats van Pantheïstisch proces?

Treedt men zoo op in een ernstig debat.^ Doch ook de bestrijding zelve is zoo uiterst pover.

De oratie besprak de verflauwing van de grenzen, die God In zijn schepping tusschen soort en soort heeft getrokken, met de daaruit afgeleide consequentie.

Wat stelt nu Ds. Cuperus hier tegenover. Reeds zijn inleiding toont, hoe slecht hij de oratie niet alleen las, mzax oS\t begreep.

In die inleiding toch krijgen we de private mededeeling, dat Ds. Cuperus, toen hij voor het eerst de grenzen overschreed in een spoortrein, zich had ingebeeld dat de spoor zou stuiten op een tolboom, met een grenskantoor, en een Pickelhaube er bij.

Hoe hij zich dien tolboom op een spoorbaan had voorgesteld, beoordeelen wij niet. Een slagboom als de baan een weg kruist, vat men. Maar een sk^boom op een spoorbaan, waar geen kruisweg is, op een onbewoond punt, midden in een bosch, riekt wel wat sterk naar „pantheïstisch proza"'^ en bewijst althans dat Ds. Cuperus in de wezenlijke wereld niet bijster goed thuis is.

Maar bovendien, wat hebben we hier met heel deze landgrens te maken .^ Alsof de grens van een land ook maar iets uitstaande had met de grenzen, waarvan in de oratie werd gesproken; en alsof deze vergelijking hooger stond dan een verge» lijking van „koudvuur In uw vleesch" met het vuur in de kachel, waarop ge uw vleesch kookt. Zeker, beide malen „vuur" en „vleesch; " maar moogt ge ze daarom vergelijken ?

Bovendien is blijkbaar de grensmerking van uit het centrum aan Ds. Cuperus volmaakt onbekend. Hij kent geen andere grens dan die door een grenspaal op de grens zelve is aangeduid. En de grensbepaling die ontleend wordt aan de straallengte, die uit het middelpunt uitgaat, en op elk punt den omtrsk tx^wtalt, k^t hij niet.

Vandaar ook zijn zonderling dooreenhas' pelen van de twee begrippen van evolutie.

De evolutie, waartegen de oratie opkwam, is een voorstelling, die het soortverschil loochent; en de ééne soort b. v. den mensch uit een andere soort, hier het dier, door evolutie; als voortgekomen denkt.

Hij daarentegen heeft het telkens over de evolutie, opgevat als ontwikkeling van den éénen toestand uit den anderen. Zoo b.v. de evolutie van den knaap tot jongeling, van jongeling tot man, van man tot grijsaard. Alsof in de oratie hiertegen ook maar één letter geschreven stond.

Dan toch had de schrijver geen hoogleeraar, maar een idioot moeten zijn!

En toch ook op dit dartele beestje wordt luchtig doorgedraaid.,

Doch ook in bijzaken en details is deze critiek zoo zonderling.

Heel de critiek door spookt Ds. Cuperus aldoor het beeld van het Kamerlid Gerritsen voor oogen. Diens verkiezing schijnt hem bijzonder sterk geïmpressioneerd te hebben. Zoo, zegt hij, combineert ge Calvijn met Servet, en maakt ge van Groen desnoods een Hegeliaan.

Na weet elk deskundige, dat er uit Hegel ook een zeer orthodoxe school is voortgekomen, dat Von Stahl onder den invloed van zijn geest stond, en Marheineke zijn orthodoxe theoloog was.

Orthodox en Hegeliaan zijn dus historisch zeer na verwant, en Ds. Cuperus behandelt ze als flagrante antipoden.

Geheel in strijd met wat de oratie bedoelde, stelt Ds. Cuperus het voor als beoogde Dr. Kuyper „de eenheid van God en de wereld, van geest en stof voor zijn bewustheid (sic) te herstellen." Juist datgene dus wat Dr. K. in het Pantheïsme als de grondfout bestreed.

Ook de pshychologie van Ds. Cuperus is in de war.

Lees slechts p. 23, waar hij zegt dat „de hoogleeraar (Dr. Kuyper) beter weet, dat alles evengoed ziet als (hij), maar opzettelijk ziende blind, liet niet wil of kan opmerkend

Nu zegt de leek: Als ge iets beter weet, en wel ziet, ja evengoed ziet als Di. Cuperus, dan kunt ge niet opzettelijk ziende blind zijn, want ge ziet het, en ge hebt het opgemerkt. Er kan dan wel sprake van zijn, dat ge er niet meê rekent, desnoods dat ge het niet wilt opmerken, maar hoe ge iets weet, goed ziet, en dan toch niet kunt opmerken, gaat elk gezond begrip te boven.

En op zulk een redeneering wordt dan een aanklacht van oneerlijkheid gebouwd.

Het Calvinisme in de i6de eeuw heeft, zegt hij, als vrucht, ja, „als rijpe vrucht van den Protestantschen levensboom" wonderen gedaan; maar nu kan het dit niet meer, omdat het „de aarde beschouwt als een jammerdal en den arbeid als een vloek."

Nu deed dit laatste noch het Calvinisme in zijn eerste, noch in zijn tweede phase; maar in elk geval was het eerste Calvinisme in zijn strijd tegen de ijdelheid der wereld nóg krasser dan het huidige Calvinisme. Het liet zelfs geen orgel in de kesk toe.

Waar blijft dan uw conclusie ?

Zoo zauden we kunnen voortgaan, maar waartoe?

Ons dunkt, zoolang het tot geen ernstiger aanval op de gecritiseerde oratie komt, mag de hoofdgedachte er van geacht woïden door de «ritiek versterkt te zijn.

Emeritus.

Men vraagt ons: „Als een Dienaar des Woords bevestigd werd in een plaatselijke kerk, en, door de classis geraden om zijn ontslag te vragen, dit kreeg, hoe is hij dan te beschouwen? "

Het antwoord op die vraag is onderscheiden.

Wat soort ontslag is bedoeld?

Ontslag uit dienst, in den burgerrechtelijken zin kent de Gereformeerde kerk niet, en mag dus ook de classis niet aanraden. Ontslag ia dien zin kan niet voorkomen, tenzij men b. v. te doen hebbe met een ongelooirige die bij vergissing binnendrong; van wien men nu opeens ontdekt, dat hij een wolf onder de schapen is, en van wien men, zonder schandaal te maken, zich poogt te ontslaan.

Maar dan zou én kerkeraad én classis zich toch leelijk in de vingers snijden, als ze zulk een herder beroepen en bevestigd hadden.

Ontslag in zulk een zin komt er dus eigenlijk op neer, dat zulk een bedrieger zich van geheel de kerk terugtrekt, daar hij anders op staanden voet uit zou gebannen worden.

Een tweede geval is denkbaar, dat men iemand bevestigd had, die geen ongeloovigc, maar, hoewel gezond naar ziel en lichaam, toch een geheel ongeschikte \Astk.' Ook dan natuurlijk zou kerkeraad en classis schuldig staan aan overhaast besluit, en aan verzuim van behoorlijk voorafgaand onderzoek.

Wilde dan deze bevestigde predikant eigener beweging zich geheel uit den dienst terugtrekken, en van allen band aan het ambt afstand doen, dan natuurlijk werd hij weer gewoon lid.

Maar wilde hij dit niet, wilde hij, predikant zijnde, predikant blijven, dan zou de kerkeraad hem óf als plaatselijk emeritus predikant moeten houden, doch ontslaan van zijn dienstwerk, óf wel, zoo er schuld bij hem bleek te zijn, hem moeten schorsen.

Is er daarentegen sprake van ziekte, hetzij geestelijk of lichamelijk, en alzoo ingetreden ongeschiktheid buiten zijn schuld, dan kan men hem daarom nog geen ontslag geven, en blijft hij, als eenmaal bevestigd predikant, Dienaar des Woords in die kerk, maar nu als emeritus, d. i. als ontslagen niet uit aijn ambt, maar van zijn dieaatw«rk of, een deel er van, geheel daargelaten de vraag van het pensioen.

Neemt iemand daarentegen ontslag uit zijn ambt, zoodat hij eigenwillig den band tusschen zich en zijn kerk verbreekt, ja, dan houdt hij op predikant te zijn, en staat op zich zelf, eigenlijk v/eer teruggetreden in de conditie van een proponent, indien althans de classis hem het prediken blijft vergunnen.

Bevestiging van leden.

Er rijst hier en daar geschil over de vraag, of men wel goed doet, met nog steeds van „bevestiging" van nieuwe lidmaten of aannemelingen te spreken, en ongetwijfeld is het niet van belang ontbloot, dat men ook op dit punt terugkeere tot juistheid van uitdrukking.

Het woord y^bevestiging" is de vertaling van het Fransche woord confirmation, en dit is weer de vertaling van bet Latijnsche confirmation waarmee de Roomsche kerk het pseudo-sacrament van het vormsel aanduidt.

Sprak men dan ook bij ons van de vorming of het ., yVormsel der nieuwe leden", zoo 20a een ieder terstond het verkeerde gevoeles.

Nu men echter over de Waalsche kerken, niet het oude woord „vormsel", maar het uit het Fransch vertaalde „bevestiging" kreeg, gevoelt men het stuitende van dit woord niet zoo.

Van leverlee is er dan ook een geheel ander bfgnp onder geschoven.

Bij Rome is het vormsel of de bevestiging (want dit is hetzelfde) een bevestiging en versterking van de ia den Doop nog slechts ten deele verleende genade. Alzoo een geestelijke zaak. Rome beeldt zich in, dat de handoplegging en de zalving van den bisschop aan de gedoopten, die tot jaren van onderscheid zijn gekomen, een meerdere genade toebrengt.

Ten onzent daarentegen verstaat men onder bevestiging, dat de „aannemelingen" door den kerkeraad reeds als „nieuwe leden" werden aaogenomen op hun belijdenis. En dat ze. nu, na aldus feitelijk reeds leden te zijn geworden, nogmaals openlijk in de gemeente hun belijdenis herhalen of bevestigen, en namens de kerk publiek bevestigd worden in hun lidmaatschap.

Wij in onze kerken hebben thans geen strijd meer te voeren tegen de oude Roomsche voorstelling. Die is uitgesleten, en weg.

Maar wel hebben we strijd te voeren tegen de nieuwe dwaling die opkwam, i". tegen de dwaling alsof men eerst door zijn belijdenis te doen lid of lidmaat werd; en 2°. tegen de dwaling, alsof de predikant met zijn ouderling de eigenlijke acte deed en voltrok, en alsof voorts in het midden der gemeente slechts bevestigd werd, wat binnenskamers eigenlijk reeds afliep.

Door de eerste dv/aling halen we de Doopersche voorstellicg van den Doop binnen en verzaken in beginsel de leer van het genadeverbond en van den kinderdoop.

En door de tweede dwaling halen we geheel ons Gereformeerd kerkrecht onder den voet, daar immers alleen in het midden der gemeentz belijdenis en stipulatie kan worden gedaan. Al wat de predikant en ouderliögea doen is vooraf onderzoeken, of iemand geacht wordt in staat te zijn, zijn belijdenis af te leggen en de stipulatiën aan te gaan.

Ook dit onderzoek deed men vroeger in de kerk, waar ieder bij was. Maar om de bleuheid van velen, die dan niet dorsten te antwoorden, en ook om het groote aantal deed men dit later (en dit kan zeer wel) door een commissie uit den kerkeraad.

Er is dus geen twijfel, of het woord „bevestiging" is vertaling van het Roomsche sacrament „des vormsels; " thans met een anderen, en wel een verkeerden zin; en deswege is voor Gereformeerde kerken metterdaad onbruikbaar.

Wat bij ons plaats grijpt is geen „bevestiging van nieuwe leden", VCOZXYMSX. belijde nis doen van personen die reeds door hun Doop leden zijn van het kerkelijk instituut, na ia dit instituut > als zijnde liimatenvan Christus" door den Doop te zijn opgenomen.

Bijzaken.

Tusschen Dr. Schot en Ds. De Haas is een pennestrijd gaande over bijsaken.

Zulk een strijd nu kan onderhoudend, nuttig, leerzaam en zelfs pikant zijn, mits hij op uiterst beleefde, nobele en objectieve wijze wordt gevoerd.

Anders natuurlijk zijn zulke kleine details de moeite niet waard, dat er stof voor opwaaie.

Mogen we ook onzerzijds een woordje hierover meespreken, dan zouden we pertinent bezwaar hebben tegen de poging om lidmaat manlijk of ook lidmate vrouwelijk te gebruiken.

De Overijselsche Kerkbode zegt er van:

Over het gebruik van het woord lidmaat in attestaties sprekende, hebben wij gezegd hoe het ons onaangenaam in de ooren klonk te hooren spreken van het lidmaat. Wil Ds. de H. zoo spreken, daarin is hij immers vrij, maar wij zijn vrij te zeggen, dat wij het op zijn minst genomen allesbehalve welluidend vinden. Van eenen man of vrouw in een onzijdigen term te spreken, klinkt in den regel slecht, tenzij men het persoonlijke in hen zeer op den achtergrond dringt. Kan men nu dat het vermijden dan doen wij dit altijd, en ook hebben wij daartoe geraden. Maar Ds. de H. geloove ons, wij zullen dien raad aan niemand opdringen. Als men ons maar niet vormen opdringt die wij verkeerd vinden.

Hier wordt dus niet geraden om de lidmaat te schrijven, maar alleen, om het gegebruik van „*^^ lidmaat" te mijden, en er een andere uitdrukking voor te kiezen. Nu daar is niets tegen. Maar Ds. De Haas bad begrepen, dat men van de lidmaat moest gaan spreken. En dat kan natuurlijk niet=

Ook deelen we Dr. Schots bezwaar slechts ten deele.

»Hoofd" is ook onzijdig, en toch ligt er volstrekt niets krenkends in, als men spreekt van het hoofd van den staat. Evenzoo spreekt men, zonder dat er iets pijnlijks in ligt, van .^het lid voor Amersfoort^ voor Zutfen enz." in de Staten-Generaal»

Maar hij heeft gelijk, dat het lidmaat niet welluidend klinkt. Heel dat woord lidmaat konden we dan ook op zich zelf desnoods missen. Lid is genpeg, en drukt nagenoeg hetzelfde uit.

Aan lidmaat zijn we gekomen door lidmaatschap. Men kan niet zeggen dat men het lidschap van een vereeniging verkrijgt. Daarvoor is lidmaatschap het eenig goede woord. Zoo is men toen ook niet van lidboeken, maar van lidmatenboeken gaaa spreken. En dit lidmaten, óa.t ook in lidmatencatechisatie voorkomt, is men toen op gaan vatten als een meervoud, terwijl toch lidmaat in het meervoud ledematen heeft.

Zoo js dat eenigszins vreemde woord lidmaat, in onze kerkelijke taal vooral, ingeslopen en bijven hangen, en zoo ging men toen ook in het enkelvoud van het lidmaat spreken.

Nu kon dit een goede richting hebben genomen, in zooverre lid meer aan een individu in een vereeniging, en lidmaat meer ain een deel van een lichaam taet denken.

Verstaat men dus de | kerk als een genootschap, dan moet men ai'ijd van leden spreken; maar neemt men de kerk als een organisme, dus als lichaam, dan is lidmaat meer het eigenlijke woord. En hieraan is het ongetwijfeld te danken, dat onze kerkelijke Liturgie en Catechismus het woord lidmaat bezigt.

Er sprak bier zeker fijner instinct.

Maar dan had men natuurlijk ook in het meervoud altoos van ledematen moeten spreken, daar in „lidmaten" het denkbeeld van het „lichaam" weer teloor gaat.

Onze Statenoverzetters echter hebben constant het woord lid en leden gebezigd, en nooit het woord lidmaat, en hierdoor is het kerkelijk spraakgebruik dubbel gebleven.

Men sprak eenerzijds van leden, als men bedoelde het mystieke Lichaam des Heeren, en anderzijds van lidmaten als men bedoelde het kerkelijk instituut.

Toen men nu, den Doop niet meer verstaande, van oordeel werd, dat men eerst door het doen van belijdenis in de kerk kwam, maakte men de distinctie, om de gedoopten alleen leden, en degenen die belijdenis hadden gedaan, lidmaten te noemen, terwijl de ongedoopten beschouwd werden, als „zielen", dus als buiten de kerken staande.

Nu, daar komen we thans weer van af. Onder ons althans weet men weer vrij algemeen, dat ook een ongedoopt kind uit geloovige ouders „een lidmaat van Christus is", en als „een lidmaat van Christus zijnde", ten Doop komt.

Door den Doop wordt nu dit „Lidmaat van Christus" ook in het instituut als lid ingelijfd; maar blijft daarin de rol vervullen van een minderjarig lid; tot het straks, tot jaren van rijpheid gekomen, meerderjarig lid wordt, en nu toegang «rraagt ook tot het heilig Avondmaal.

Tot dusverre was hij lid bij procuratie, nu bevestigt hij deze procuratie door eigen daad.

Maar natuurlijk wordt daardoor het lid geen lidmaat, noch het lidmaat een lid, eenvoudig wijl beiden, in zake het instituut, precies hetzelfde zijn.

Welk woord men dus kieze, doet er niet veel toe; slechts zorge men voor één ding, en dat is, dat men niet beide woorden, met een valschen schijn van onderscheid, voor dezelfde zaak bezige.

Wie aan het woord lid voorkeur geeft, moet én de gedoopten én de toegelatenen tot het heilig Avondmaal leden noemen; en omgekeerd, wie lidmaat plechtiger vindt, ­ moet ook de gedoopten lidmaat noemen, ook al zijn ze nog niet ten Avondmaal toegelaten.

Lidmaten-catechisatie is daarom stellig' een verkeerd woord. Reeds omdat men de toegelatenen ten Avondmaal niet ^cathechiseeren kan, overmits de Catechisatie juist van het Sacransent des Doops naar het Sacrament des Avondmaais leidt. Maar ook omdat alle catechisatiën zijn catechisatiën van lidmaten; tenzij dan onder Heidenen, Joden en Mahomedanen, van kinderen of personen die nog omgedoopt zijn.

„Zijt ge al lidmaat ? " is eeü vraag, waarop een kind van zeven jaar reeds zou moeten antwoorden: „Ja, natuurlijk, want mijn vader en moeder waren leden, en ik ben gedoopt."

Alleen een Joodsch kind zou moeten zeggen: „Neen."

Toch ontveiaze men zich niet, dat het heel wat voeten in' de aarde zal hebben, om het goede spraakgebruik in te voeren.

Het oude zit er eenmaal zoo vast ingeroest, dat zelfs wie het verwerpt, het toch telkens weer gebruikt.

KUYPER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 mei 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Synodale Commissie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 mei 1893

De Heraut | 4 Pagina's