Ineensmelting.
Amsterdam, 26 Januari 1894.
Gelijk we steeds vertrouwen dorsten, begint het denkbeeld dat de A's en B's weg moeten, steeds dieper wortel te schieten.
Wel staan we tegen zulk een denkbeeld dan eerst met ons hardnekkig conservatisme o, zoo bedenkelijk en met honderd vragen op de lippen over. Maar onderwijl gaat het werk des Geestes toch door. Het plichtsbesef wordt geprikkeld. Een gevoel voor hooger roeping ontwaakt. En het einde is, dat men toch komt, waar God ons hebben wil.
Zoo las men nu weer in de C/tr. Kerkbode dit verblijdend bericht:
Wij kunnen onze Lezers verblijden met de mededeeling, dat de zaak der ineensmelting der beide Gereformeerde Kerkformaties hier ter stede een belangrijke schrede verder is gekomen.
Ten vorigen jare waren op voorstel van kerkeraad A de onderhandelingen geschorst tot na afloop van de Synode.
In den loop van October meende echter Kerkeraad B te moeten herinneren aan den stand van zaken met verzoek, dat nu de Broeders van kerk A de afgebroken onderhandelingen zouden opvatten en hun voorstellen zouden kenbaar maken.
Dit vond bij hen gereeden ingang. Zij togen aan den arbeid en in het laatst van December kwam hun bericht in, dat ook hun concept voor de ineensmelting gereed was.
Alsnu konden de deputaten door beide Kerkeraden reeds in Dec. 1892 benoemd, om zoo noodig de beide concepten eensluidend te maken, hun eigenlijken arbeid aanvangen.
Zij mochten daarin boven bidden en denken voorspoedig zijn.
Hun taak was ook niet zwaar, aangezien het verschil tusschen de beide concepten niet groot was.
Zij hebben r.' met gemeen goedvinden een eensluidend concept verkregen, dat nu binnen kort aan elk der beide kerkeraden zal worden voorgelegd.
Bijzondere bezwaren of moeilijkheden, die nog zouden kunnen tegenhouden, waren aan geen dezer Broederen bekend.
Mag de gang van zaken zóó blijven, dan is er alle grond voor de verwachting, dat misschien reeds op de Classis van Mei a. s. de zaak haar beslag krijgt.
Ons dunkt, dit is metterdaad een goed bericht, waarover alle gereformeerden zich zullen verblijden en waarvoor allen, die om deze zaak den Heere gebeden hebben, Hem zullen danken.
Hij doe 't ons wel gelukken.
Voeg hier nu bij, dat ook in de hoofdstad de zaak der ineensmelting uitnemend vordert, en vraag u dan af, of zulke voorbeelden niet ook voor andere stadskerken welhaast aanstekelijk zullen blijken.
Slechts dwinge men niets, en overhaaste niets.
De harten moeten willig worden gemaakt; door bedaard overleg moet men de opgerezen bedenkingen doen verdwijnen; en waar men ineensmelt, moet men niet tegen wil en dank aaneengejweworden, maar veeleer, als twee stroomen van gelijken oorsprong, ineenvloeien.
Vioariegoederen.
\ jEr zijn in de dagen vóór de Reformatie ook hier te lande door tal van personen, bij het leven, of bij testamentaire dispositie, zekere goederen of gelden .afgezonderd, die bestemd werden, om een stichting te vormen voor velerlei geestelijke doeleinden.
Die goederen droegen.en dragen de onderscheidene benamingen van Vicariegoederen, Kapellaniegöederen, Memoriegoederen, Getijdegoederen, Beneficiën, Leenen, of Praebenden; en waren bestemd, om uit de opbrengst dezer goederen vicarissen en kapelaans te salarieeren, zielmissen te laten lezen, de studiën van jonge mannen te ondersteunen, enz.
Deze stichtingen stonden onder het beheer van curatoren, patroons of collatoren, en in de stichtingsbrieven was aangegeven én voor welk doel elk goed bestemd was, én door wie over deze goederen het beheer zou worden gevoerd.
Toen nu in de dagen der Reformatie vele patroons, curatoren en collatoren de Roomsche kerk vaarwel zeiden, en met de Reformatie meegingen, achtten zij zich niet meer gehouden, de revenuen dezer goederen te besteden voor het in den stichtingsbrief aangegeven doel.
Wie Gereformeerd was, en alzoo aan geen missen voor de zielen in het vagevuur geloofde, kon niet met goede conscientie zulke missen laten lezen voor een gestorven vader of grootvader, die z. i. nooit kon geweest zijn in een vagevuur dat niet bestond.
Dit en zooveel meer, heeft toen aanleiding gegeven, dat deze bewindvoerders de opbrengst dezer goederen bestemd hebben voor een gewijzigd, naastliggend doel, en zoo is het gekomen, dat deze gelden van toen af veelal bestemd werden voor verhooging van predikantstraktementen en voor het uitloven van beurzen aan studeerende personen. Hier en daar heeft zelfs de Overheid zich 'm deze zaak gemengd, en soms tamelijk eigenmachtig over deze soort stichtingen beschikt.
Maar, en dit was veel erger, lang niet zoo weinige patroons, van alle controle ontslagen, en zich aan de bepalingen van den stichtingsbrief niet meer gebonden achtende, hebben zich toen niet ontzien, om van lieverlee deze soort goederen te gaan besteden ten eigen profijte of ten profijte van familieleden..
Ze deden dit op drieërlei manier.
De één benoemde zich zelf tot genothebber van zulke goederen. Hij werd dan ondersteld zelf te studeeren. En daar levenslang die studiën niet ten einde liepen, streek hij eenvoudig levenslang het geld op.
Een tweede achtte zelfs die fictie te omslachtig en vermengde de .bezittingen van zulk een .stichting eenvoudig met zijn eigen bezit.
En een derde ging nog verder, en teneinde alle navraag af te snijden, liet hij de goederen van zulk een stichting eenvoudig verkoopen.
Op die wijs nu zijn er gansche reeksen dusgenaamde vioariegoederen door vele familiën eenvoudig vervreemd en geëigend.
Voor dé conscientie praatte men dit dan goed door de overweging, dat de stitfhter, had hij geweten wat komen zou, zulk een stichting nooit in het leven zou hebben geroepen, en dat de nu afgezonderde goederen dan tóch in het familiebezit zouden zijn gebleven.
Dit nu hééft aanleiding gegeven, dat de Regeering bij Koninklijk Besluit van 28 Februari 1880 No. 7 een Staatscommissie in het leven riep, om naar deze soort stichtingen een onderzoek in te stellen, en aan de Régeering een concept-reglement voor te Ieg; gen, dat voortaan den staat en het beheer van deze goederen regelen zou.
Deze Staatscommissie genomen. heeft het er van
Immers eerst in 1889, dus 7iegen jaren na dato heeft ze verslag van hare werkzaamheden gedaan.
Een verslag dat, , zelfs na zoo lange periode van voorbereiding, nog schier in elk opzicht teleurstelt; want het geeft ons niet een historisch overzicht, noch een statistisch verslag van deze goederen; en het reglement, dat wordt aangeboden, is niet eenparig ontworpen.
De heeren Prof. De Geer van Jutfaas en Ds. W. van Beuningen namelijk konden zich niet met het besluit der Commissie vereenigen, en dienden een afzonderlijk concept in.
Ziehier van beide concepten de voornaamste bepalingen.
In het concept der Commissie deze artikelen voorgesteld: worden
ART. I. Onder de algemeene benaming van vicarie-goederen, verstaat deze wet die goederen van kerkelijken oorsprong, eertijds hoofdzakelijk voor kerkelijke diensten, en tot opleiding van. de daartoe, geroepen geestelijke beneficianten bestemd, éié thans onder de bijzondere benaming van vicai-ië-goederen, kapellanie-goederen, memorie-goederen, getijdegoederen, beneficiën, leenen of praebanden bekend staan.
ART. 2. Deze wet beschouwt de vicarie-goederen als stichtingsgoederen.
ART. 3. De inkomsten dier vicarie-goederen worden uitsluitend bestemd tot ondersteuning van jongelingen die aan eene binnen het Rijk gevestigde instelling van openbaar of bijzonder hooger onderwijs worden opgeleid, tot tijdelijke verbetering der traktementen van bedienaren van den openbaren godsdienst, en van de inkomsten van kerkvoogdijen en van scholen bij erkende kerkgenootschappen.
De verhouding volgens welke die inkomsten overeenkomstg wettelijke verordeningen in sommige provinciën tot dusver voor genoemde doeleinden worden aangewend, blijft bestaan.
ART. 4. Collator als persoon of in betrekking of hoedanigheid is hij, die door de stichtingsbrieven wordt aangewezen, of, krachtens rechtsgeldigen titel, het collatierecht heeft verkregen.
Bij gebreke van aanwijzing van een bepaalden persoon, wordt de oudste naaste mannelijke bloedverwant van den laatsten collator of onder de nazaten van den stichter in de mannelijke linie, als zoodanig erkend, en bij ontstentenis van dezen de oudste naaste vrouwelijke bloedverwant.
Bij geheel ontbreken van bloedverwanten in de mannelijke linie gaat het collatierecht over in de vrouwelijke linie, en wanneer ook deze is uitgestorven, geschiedt de beweging door Onzen Commissaris in de provincie, binnen welke de vicarie is gesticht.
ART. 8. Om met de inkomsten eener vicarie te worden begiftigd, wordt de leeftijd van minstens 12 jaren "ereischt.
Het genot eindigt zoodra de begiftigde zijne studiën heeft voltooid of die staakt.
Zij die voorbereidende inrichtingen van hooger onderwijs bezoeken, mogen niet langer dan zeven, zij die inrichtingen van werkelijk hooger onderwijs bezoeken, niet langer dan zes jaren genot hebben van eene vicarie.
De collator heeft het recht bij de begeving een korteren termijn voor het genieten der inkomsten te bepalen.
De begevingen mogen overeenkomstig nader vast te stellen regelen tusschentijds worden ingetrokken.
En in het concept-De Geer vinden we de navolgende artikelen:
ART. I. Onder den naam van vicarie-goederen verstaat deze'wet die goederen, fondsen en inkomsten, die thans bekend staan onder de benamingen van vicarie-goederen, kapellanie-goederen, memorie-goederen, getijdegoederen, beneficiën, leenen of praebanden.
ART. 2. Dece vicariegoederen, voor zooverre die thans niet zijn eigendom van eenig kerkgenootschap, zijn eigendom van den Staat.
ART. 3. De Staat beheert die goederen als een afzonderlijk fonds, volgens regelen door Ons te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur en overeenkomstig de volgende bepalingen.
ART. 4. De inkomsten dezer goedéren worden bestemd tot ondersteuning van hen die zich voorbereiden tot bedienaren van den Christelijken godsdienst bij eenig kerkgenootschap of tot eene andere maatschappelijke betrekking.
ART 5. Waar thans bedienaren van den godsdienst een gedeele der inkomsten van eene vi carie als bekende en wettige toelage tot hunne bezoldiging ontvangen, blijft dit gedeelte hun toegekend.
ART. 6. De toewijzing dier inkomsten geschiedt door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, met aanwijzing zoowel van het bedrag als van den tijd, dat het genot voor den begiftigde dienen zal. Die tijd kan nimmer langer zijn dan 10 jaren.
ART. 7. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is bevoegd, ook vóór den afloop van den bepaalden tijd, het genot te doen ophouden, om redenen bij den door Ons te nemen algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen.
ART. 8. Als collator of patroon van vicariegoederen wordt diegene erkend, die door den stichtingsbrief is aangewezen of krachtens rechtsgeldigen titel het collatie-of patronaatrecht Keeft verkregen volgens de regelen bij den stichtingsbrief gesteld.
Door-verjaring of overdracht kan geen collatie-of patronaatsrecht verkregen worden.
ART. 9. De collator of patroon van bepaalde vicarie-goederen is bevoegd telkens als het genot der inkomsten van die goederen openvalt, daartoe een persoon aan onzen Minister van Binnenlandsche Zaken voor te dragen, die de vereischten om er mede begiftigd te worden bezit.
ART. 10. Waar de collator of patroon bekend is, zal Onze Minister van Binnenlandsche Zaken hem van het openvallen van het genot der inkomsten uit die vicarie-goederen, van welke hij collator of patroon is, kennis geven.
Zoo de collator of patroon binnen drie maanden nk de kennisgeving geen persoon heeft voorgedragen, beschikt Onze Minister van Binnenlandsche Zaken daarover zonder verder de voordracht af te wachten.
ART. 11. Niemand kan met de inkomsten van vicarie-goederen worden begiftigd van welke hij zelf collator of patroon is.
Het verschil tusschen deze twee concepten schuilt dus, gelijk men ziet, vooral in deze twee hoofdpunten. De Staatscommissie v/il de stichtingen sticfitingen laten blijven, terwijl het concept-De Geer alle vicarie-goederen tot Staatseigendom, wil verklaren. En ten andere wil het concept-De Geer de oorspronkelijke specifiek-C/ürw/f/z/Xv bestemming van deze goederen handhaven, terwijl de Staatscommissie ze toewijst aan het onderwijs in het gemeen.
Wat nu het laatste punt betreft, staan we aan de zijde van de heeren De Geer en Van Beuningen. Ook wij gelooven dat het niet aangaat het oorspronkelijk geestelijk, en dus specifiek Christelijk, doel, waarmee soortgelijke stichtingen in het leven zijn geroepen, zoo rauwlings prijs te geven.
Daarentegen dunkt ons wat het eerste punt aangaat de voorslag der Staatscommissie doelmatiger.
Want wel bedoelt het concept-De Geer geen roof. Integendeel de reden waarop dit concept rust is deze: Het doel waarvoor deze gelden bestemd zijn, is weggevallen. Dus zijn deze goederen in den staat van bona vacantia gekomen. En als boTia vacantia vervallen ze vanzelf aan den Staat.
Hiertegen zij intusschen opgemerkt, dat het op zichzelf «? > ^ onmogelijk zou zijn, zeer vele dezer vicarie-en andere goederen, thans \veer aan hun oorspronkelijke bestemming te doen beantwoorden. Immers de Roomsche kerk is in tal van plaatsen, waar zulke goederen een locale bestemming hadden, weer opgetreden. We verstaan het dan ook zeer goed, dat het eenige Roomsche lid der Commissie, de heer Van Lommei, weigerde tot het concept mede te werken.
Doch al achten we, dat zulk een redintegratio te ver zou gaan, toch kan o. i. kwalijk beweerd, dat de meeste dezer goederen niet nog als stichtingen kunnen voortbestaan, en aan het naastgelegen doel kunnen dienstbaar worden gemaakt.
Had men in plaats van een generale regeling voor al deze goederen, ze gesplitst in soorten, dan ontkennen we niet, dat er ook dezulke onder zouden gevonden zijn, die rechtens als bona vacantia aan den Staat vervielen. Maar nu men er de voorkeur aan gaf, wat o. i. een fout is, om alles over één kam te scheren, verdient het behoud van het karakter van stichtingen stellig voorkeur.
Wel verstaan we, dat de heeren De Geer en Van Beuningen aan eigening door den Staat de voorkeur gaven, om eens voorgoed alle misbruik af te snijden; maar vooral in dagen, waarin de geldigheid van het recht tegenover den Staat zoo veelszins in perikel komt, blijft zulk een maatregel ons ongewenscht en in hooge mate bedenkelijk voorkomen.
Kon men daarom uit het concept der Commissie die artikelen overnemen, die het karakter van stichtingen dekken, en uit het concept-De Geer de artikelen over de bestemming dezer goederen regelen, dan zou men ongetwijfeld nader aan een gezonde oplo.ssing komen.
Veel liever echter hadden we gezien, dat de Regeering begon, met eerst bij de wet uitsluitend de verplichting tot het indienen van statistische gegevens binnen bepaalden termijn vast te stellen, en zulks onder bedreiging van zeer ernstig gemeende boete. In de t\veede plaats kon ze dan bij dezelfde of bij een tweede wet de rekenplichtigheid aan de Overheid en het verbod van alle vervreemding invoeren. En was op die wijs een^ maal een overzicht van den stand van zaken mogelijk geworden, en voor het oogenblik te ergerlijk misbruik afgesneden, dan zou ons een nader onderzoek van de afzonderlijke stichtingen hebben toegelachen, teneinde ze te classificeeren, en voor de verdere bewindvoering over elke soort stichtingen en de bestemming harer revenuen, afzonderlijke bepalingen te maken.
Terloops merken we nog op, dat beide concepten ook het bijzonder onderwijs eeren.
Een schrede vooruit I
WetenaohappelijkG opleiding.
IV.
Geleerdheid is, zoo sloot onze laatste conclusie, ganschelijk nog geen wetenschappclijkheid. Allerlei in u opgenomen en aangeleerde kennis, maakt u nog allerminst tot een ivetenschappelijk man, ja, is op zich zelf nog in het minst geen waarborg, dat ge wetenschappelijk zijt opgeleid.
Vraagt men ons nu, waarin het wetenschappelijk clement dan wel bestaat, dan beginnen we met een beeld.
Een pantserschip eerste klasse steekt in zee en heeft aan boord, allerlei gewapend en ongewapend scheepsvolk, een officierskorps als état-tnajor en officier-machinisten.
Nu weet ieder aan boord, dat het logge, zware schip door stoom vooruitkomt. Ook weet een ieder, dat daar midden in het schip de machine gonst en stoot, die dezen gang van het schip teweegbrengt. En ook weet, tot zelfs de koksmaat, u te verhalen, dat achteraan het schip de schroef of de .schroeven zitten, die door de machine in beweging worden gebracht.
Reeds het officierskorps weet er iets meer van. Aan heeren officieren is uit boeken geleerd, hoe zulk een machine in elkaar zit. Hun is gezegd, waar op de brug de signalen zijn, om die machine in beweging te doen komen, en hoe men die signalen richten moet, om zus of zóó te manoeuvreeren.
Maar toch ook bij het officierskorps is de kennis van de machine een hoogst oppervlakkige en uitwendige, en als er straks een defect aan de machine komt, geeil de bevelvoerende officier niet zelf zijn orders, wat er aan de machine gedaan moet worden, maar roept hij den officier-machinist.
Deze toch is de man aan boord, die in zake de machine specialiteit is.
Niet alsof hij zelf, in zake de machine, een scheppend genie zou zijn. Dat hoeft althans niet. En best mogelijk, dat hij buiten staat zou blijken, om onder zijn leiding een machine te laten bouwea. Daarvoor zijn weer andere mannen, de mannen van de werf.
Maar, en dit heeft de ofïficier-machinist boven heel de overige bemanning voor, hij kent de machine door en door. Hij heeft de machine tot in haar beginsel van actie bestudeerd. Hapert er iets, dan weet hij waar de oorzaak van die hapering schuilt. En moet er dan iets van scheef recht worden gezet, dan is hij de man.
Voor hem is de machine doorzichtig in al haar geledingen en tot in haar uitgangspunt. Voor hem bestaat in die machine niet enkel de uitwendige verschijning, maar hij doorziet ze in haar innerlijk wezen en beloop. En dat doorzicht bezit hij, niet omdat hij het in een boek of op een plaat zoo zag, maar omdat hij in heel de machine zelve met eigen oogen het zoo ziet, en akoo in staat is, bij elk haperement zich een zelfstandig oordeel omü-ent den staat der machine te vormen.
Welnu, met dit beeld voor oogen, zal men het eigenlijk karakter van de wetenschappelijke opleiding gemakkelijk vatten kunnen.
De gewone lieden (hier het scheepsvolk) leven meê, en genieten het leven, en stellen zich tevreden met de gewone kennis, dat het zóó en zóó toegaat.
De beter onderleide personen hebben allerlei geleerd, dat de gewone lieden niet leeren, en bezitten deswege een zekere uitwendige kennis, hoe het alles in elkander zit, en zijn deswege in staat de dingen aan te wenden en te gebruiken.
De man van wetenschap is de man van de wert, die zelf construeeren kan.
En de «wetenschappelijk opgeleide" is als de officier-machinist, die de dingen tot in hun innerlijk bestand leerde bezien, en op grond van dit inzicht in den wortel der dingen, in staat is, met eigen oogen te zien en zich een eigen oordeel te vormen.
Nu schreef Ds. Gispen in dejongste Bazuin, dat ook onder ons den laatsten tijd de philosophie meer in eere was gekomen.
Verondersteld mag, dat hij dit in goeden zin bedoelde, en dan metterdaad zijn we het geheel met hem eens.
Hij had dan het oog niet op de valschclijk dusgenaamde wijsbegeerte, die nooit anders dan onheil stichtte, maar op de dege, echte. Christelijke wijsbegeerte, en constateerde zeer terecht het feit, dat, helaas, al te lang de Christenen zich hadden ingebeeld, als vergunde God de Heere hun, het schoone veld der Christelijke wijsbegeerte onbearbeid te laten.
Zeker, er is van de wijsbegeerte slag op slag misbruik gemaakt. Schrikkelijk is het, wat de valsche philosophie zich tegen God en zijn Gezalfde vermeten heeft. Reeds in oude dagen en nog. En daarom is het altoos van het hoogste aanbelang, dat we vooral bij de studie der philosophie scherp toezien, en rusteloos critiek uitoefenen, om het valsche van het ware uit te scheiden.
Maar ook kent men den regel, dat het misbruik nooit het gebruik mag opheffen, en zoo vloeit dan juist uit het veelvuldig misbruik voor ons des te duurder verplichting voort, om de ware, echte. Christelijke philosophie, die het Kruis van Golgotha tot middelpunt, en Gods Woord tot gids kiest, zoo ijverig we slechts eenigszins kunnen, te beoefenen.
Immers juist de philosophie is het, die scheiding maakt tusschen de wetenschappelijk en niet wetenschappelijk gevormde mannen. Dit mag natuurlijk niet zóó verstaan, alsof iemand die de historie der philosophie onder de knie had, daarom reeds wetenschappelijk gevormd zou zyn. Ook dit toch kan nog plaats grijpea, zonder dat het tot iets anders dan tot geleerdheid komt.
Historie der philosophie zonder critiek onteert en ontsiert veeleer de wetenschap, omdat ze gemis verraadt aan eigen inzicht in de geweldige vraagstukken die bij uw oog voorbijgaan.
Maar zoo is de philosophie door onze vaderen dan ook nooit begrepen. Zij onderscheidden veeleer tusschen vormelijke en zakelijke wijsbegeerte, en schreven aan elk
van deze twee een eigen roeping toe bij de wetenschappelijke opleiding.
De vormelijke wijsbegeerte, dat is de redenccrkunde, de oordeelkunde, despreekkunde en zooveel meer, hadden de strekking, om inzicht te verschaffen in hetgeen we met ons eigen versia? id deden.
Ons menschelijk verstand is een uiterst ingewikkeld werktuig, dat God de Heere in ons menschelijk wezen heeft ingezet, en dat de eigenschap bezit, om of juist of onjuist te werken.
Gebruikt men zijn verstand nu eenvoudig, zonder vooraf onderzocht te hebben, hoe dit menschelijk denken in elkaar zit, met wat krachten, en naar wat wetten het werkt, dan staat men bloot aan het gevaar, om het op een verkeerde wijze te gebruiken.
Vandaar in allerlei gesprekken, en in allerlei stukken, die onbekookte, misgaande en geen steek houdende redeneeringen, die zoo nameloos veel verwarring stichten, en de geesten op een dwaalspoor leiden.
Het is daarom noodig, dat wie als «wetenschappelijk opgeleide" mee zal tellen, zelf een onderzoek naar dat wondere verstand van den mensch hebbè ingesteld, ten einde alzoo in staat te zijn, om het richtig gebruik er van te onderscheiden van het onrichtig gebruik, zoo bij zich zelven als bij anderen.
Onze oude Gereformeerde theologen waren hierin kostelijk onderleid; en men behoeft dan ook slechts eenig beduidend werk uit den ouden tijd op te slaan, om terstond te ontwaren, hoe ordelijk zij de zaak voorstellen, hoe juist ze onderscheiden, en met welk een scherpzinnigheid ze elk stuk weten te ontleden.
Daardoor waren ze dan ook in staat hun tegenstanders met vrucht te woord te staan. Van die in het rond loopende debatten zonder uitkomst, gelijk men die thans gedurig beleeft, is bij hen geen spoor.
Met juist en helder inzicht weten ze op elk punt juist datgene te onderscheiden, waarop gemikt moei worden; ze mikken er op met scherpen blik; en al kunnen ze hun tegenstanders niet overtuigen, toch trekken ze zich nooit uit den strijd terug, zonder dat duidelijk blijkt, hoe het geschil ligt, ' en waarom men niet tot overeenstemmende beslissing kon komen.
Ze redeneerden niet, zooals thans zoo velen, in het honderd, maar geregeld, ordelijk en naar vaste wet.
De Roomsche theologen, die nog steeds deze goede gewoonte bijhielden, danken dan ook met name aan deze vormelijke opleiding de kracht van hun betoogen.
Ze weten, dat er ook op verstandelijk gebied slag wordt geleverd, en dat de eerste de beste, die naar een degen grijpt, en nu van zich afslaat, het moet afleggen tegenover een tegenstander, die in de kunst ora het wapen te hanteeren, behoorlijk onderleid is.
Onder ons daarentegen is deze vormelijke opleiding maar al te zeer in onbruik gekomen, schier aan alle universiteiten en scholen.
Want wel werd en wordt er nog altoos logica onderwezen; maar dit onderwijs was van zoo zwak beensgestel en derwijs onbeduidend, dat de meeste hoogleeraren, om het droge college toch eenigszins genietbaar te maken, men denke slechts aan Opzoomer, eenvoudig heel andere onderwerpen onder dezen titel behandelden.
Voor ditmaal nu blijven we bij deze vormelijke opleiding staan. Op de zakelijke philosophie komen we een volgend maal.
Voorshands is het ons genoeg, zoo maar helder wordt ingezien, dat het in den strijd der geesten op het wapen van ons denken aankomt, en dat hieruit de noodzakelijkheid voortvloeit, om het zoo saamgestelde werktuig van ons verstand te onderzoeken, de krachten, uitgangspunten en wetten van ons menschelijk denken na te sporen; en zoo in staat te worden gesteld, om bij zijn optreden in den geestelijken arbeid met heldere bewustheid, en met kennis van zaken te werk te gaan.
Sohotaxnan.
Met opzet zwegen we een vorig maal van het mengelwerk in het Handboekje van Le Cointre, Er kwam namelijk in dit mengelwerk een stukje over Nicolaas Schotsman voor, en waar die kloeke naam genoemd wordt, betaamt het ons steeds met eerbied de gedachtenis van dezen rechtvaardige onder 's Heeren volk te vernieuwen.
Geheel afgescheiden van het Handboekje moesten we daarom op dat mengelwerk terugkomen.
Dr. Honig (die het zich zal moeten getroosten, dat de Roeper N". 3, p. 3, kol. 3, hem zijn doctorstitel afsnijdt) Dr. Honig van Oudshoorn vond in een door een tijdgenoot gesteld bericht van Schotsman deze korte, zaakrijke biographic:
ï Nicolaas Schotsman werd op den eersten November des jaars 1754 te Purmerend geboren. Na eene burgerlijke opvoeding en behoorlijk onderwezen te zijn, werd hij door zijne ouders, eerst tot Doctor en Apothecar opgeleid, waaraan hij zekerlijk zijnen verderen leeftijd zou besteed hebben, ware het niet geweest, dat hij op aanrading van sommigen zijner goede vnenden besloten had, zich aan den Godgeleerden stand toe te wijden Hij begaf zich dan, reeds gehuwd, en den ouderdom van bijkans 25 jaren bereikt hebbende, naar Leydens Hoogeschool, genoot er het onderwijs der beroemdste hoogleeraren, en werd in het jaar 1787 tot predikant bevorderd.
Terstond daarop ontving hij zijne eerste beroeping naar het dorp Spanbroek en Opmeer in Noordholland, alwaar hij niet lang vertoefde, wordende van daar beroepen naar het schoone dorp Oudshoorn aan den Rhijn, alwaar hij, nog student zijnde, dikwijls gewenschthad hetEvangelium te mogen verkondigen.
Doch schoonere gelegenheden deden zich kort na zijn komst aldaar, voor zijn oog op. Met vernieuwden aandrang werd hij eerst naar de stad Schoonhoven^ en drie jaren daarna naar Leyden beroepen, namelijk in den jare 1793. Doch het onweder dat twee jaren daarna op ons lieve Vaderland losbarstte, en zich toen reeds begon te vertoonen, had voor Schotsman, als zijnde den Huize van Oranje zeer toegedaan, de allernadeeligste gevolgen; immers hij werd in 1796 door het toenmalig Bestuur van zijn predikambt verlaten. In 1797 begaf hij zich eerst naar Molenaarsgraaf^ daarna naar Slooten in Vriesland, op welke beide plaatsen hij korten tijd vertoefde, als wordende in het jaar 1798 naar Stieek beroepen, in welke stad hij het Evangelium • onder eene hem zeer liefhebbende Gemeente, tot den jare 1801 heeft verkondigd, wanneer hij zich op last der toenmalige Regering van Leyden^ alsook uit hoofde van de algemeene amnestie, weder naar zijne geliefkoosde stad begaf, en het predikambt opnieuw aanvaardde.
Met voorbeeldeloozen ijver verkondigde hij het Evangelium alhier, gedurende nog bijkans 20 jaren, namelijk tot in het begin dezes jaars 1822, toen hij op den 10 Januari des avonds op het onverwachtst door eene stikzinking werd aangetast (een toeval, hetwelk hem nog eens, nu 2 jaren geleden, was overkomen) waaraan hij, niettegenstaande alle de daartoe aangebrachte hulpmiddelen, nog dien zelfden avond, in het midden zijner betrekkingen en vrienden, en tot groote droefheid der Gemeente van Leyden, in het 67ste jaar zijns ouderdoms, overleed, eene bedroefde Weduwe en geliefden Zoon nalatende.
Om voorts nog iets van de persoonlijke hoedanigheden van den overledene hierbij te voegen, zoo zij aangemerkt, dat hij een doorkundig Godgeleerde was, en buitengemeen ervaren in de grondtalen des Ouden en Nieuwen Verbonds, alsmede in verschillende vakken van Oude en Nieuwe literatuur: zijne wijze van behandelen en zijne voordracht behield hij, zooals hij die gewoon was, van zijne jeugd af aan, niet gewoon zijnde om met den tijd, zooals men zegt, me< le te loopen: waarvan zijne Leerredenen, welke op verschillende tijden en gelegenheden zijn uitgegeven, alsmede zijne Voorredenen voor sommige VV^erkjes, ten bewijze mogen verstrekken. Voorts was hij in zijn omgang zeer minzaam, zelfs met den geringste, en tot ieders hulp bereid, vol van reine godsvrucht, standvastig van karakter, een ronde Hollander, met vurige liefde voor Vorst en Vaderland bezield; altijd vroolijk van gemoed, als zijnde hetzelve nooit door eenige onrechtvaardigheid beneveld, maar gaarne vergevende en nimmer haatdragende. — Het kon dus niet anders, of hij was overal bij die Gemeenten, waar hij het Evangelium verkondigde, hartelijk geliefd, en de rouw over zijn zoo plotselingen dood was ook algemeen.
Zijne asch ruste in vrede, en zijne nagedachtenis blijve altijd bij zijne Vrienden in zegening.
Belangrijk voor onze lezers is ook de volledige lijst van zijn geschriften, die Dr. Honig in dezer voege samenstelde:
I. Herinnering aan de voornaamste lotgevallen van kerk en vaderland, geduurende de Agttiende Eeuw, bij derzelver uitgang, in een Dank-en Bid-uur, en de Nieuwe Eeuw geopend met eene Leerrede over onzen thans bedenkelij ken toestand ; uitgegeven volgens kerkenorde; te Sneek, bij C. van Gorcum, 1801. [IV - f 56 blz.
II. Leerredenen over Joh. XXI:15 en Gen. XXXII:9 en 10. Uitgespr. bij deszelfs Intreede, op den 2 Sept. 1798, en afscheid, op den 12 Julij 1801 als pred. der Geref. Gemeente van Sneek. Sneek, 1801.
III. Vernieuwing der verbintenis eenes Leeraars aan zijne Gemeente, of Kerkrede naar Thess. III : 9—15. Uitgespr. bij gelegenheid van deszelfs wederkomst te Leiden, en ter hervatting van zijn dienstwerk als predikant in de Geref. Gemeente aldaar. Leiden, r8oi.
IV. Aanspraak aan de Gemeente bij de eerste openbare godsdienstoefening, na de verschrikkelijke gebeurtenis van den twaalfden van Louwmaand 1807, in eenen plechtigen Dank-en Bidstond, op den daaraanvolgenden Zondag den achttienden dier maand, in de Vrouwekerk, des namiddags ten half drie ure, gedaan door Nicolaas Schotsman. Leiden, bij A. en J. Honkoop, 1807.
V. Godsdienstige Herinnering aan Leidens Ramp, in drie Leerredenen ter voorbereiding, ter viering en ter nabetrachting van den onlangs aldaar gehouden Dank-en Bededag. Leiden, bij J. van Thoir, 1808 (VI - |-71 pag.; verrijkt met een vers van L. Schijvliet, litt. hum. stud).
VI. De Godvruchtige Veldheer, geschetst in een Leerrede over 2 Chron. XVII: i6a. Uitgesproken voor [en opgedragen aan] zijne Doorluchtige Hoogheid Willem Frederik Carel, Prince van Oranje-Nassauw, enz. enz. enz. Te Leiden, bij J. van Thoir, 1814 (XII + 24 bldz.)
VII. Kunstgrepen, waarvan het hedendaagsch ongeloof zich bedient om de godsdienst door den bijbel, en den bijbel door de godsdienst te bestrijden, uit 't Hgd. Leid. 1816. Reeds stuksgewijze voorkomende in de Nederi. Bibliotheek van 1785.
VIII. Eerezuil, ter gedachtenis van de voor tweehonderd jaren te Dordrecht gehoudene nationale synode, opgeregt door N. S. Te Leiden bij J. van Thoir, 1819 (VIII + 96 bladz.) 2e druk, eveneens m 1819, (XXIV - f VIII - f 96 bladr.)
Hij bezorgde de uitgave van en leidde bij het publiek in:
I. Academische Redevoering over de nationale synode van Dordrecht, uitgesproken te Heidelberg, den isten Februari 1619, door den Hoogeerwaardigen Hooggeleerden Heere David Pareus, .... Uit het Latijn vertaald door A. O. Z. Uitgegeven met eene Voor-en Narede door N. S. Te Lelden, bij de Wed. D. du Saar, 1819. (16 - f 66 bl.).
II. Het godsdienstig Geneve, in Maart 1819. Door A. Bost, leeraar van het heilig Evangelie; met eene voorrede van N. S. Uit het Fransch vertaald. Te Leiden, bij de Wed. D. du Saar, 1821 (XXIV - f 110 pag.).
III. De afval der Chr. Kerk in onze dagen. Gedenkschrift van Ananias Asher; met eene voorrede door N. S. Uit het Fransch vertaald. Te Leiden, bij de Wed. D. Du Saar, 1822 (32 + 75 pag.).
Na zijn dood verscheen:
IV. Stukken, betrekkelijk de afzetting van den leeraar Malan van zijn ambt als regent der vijfde klasse van het collegie der stad Geneve. Uit het Fransch vertaald en vermeerderd, met eene Voorrede en Levensberigt van Nicolaas Schotsman, in leven Predikant te Leyden. Door S. Te Leyden bij de Wed. D. du Saar, 1822 (X 12 - f 137 blz.)
sMet alle deze geschriften, zoo gaat Dr. Honig, na het mededeelen van deze lijst voort, beoogde hij hetzelfde doel en wel de Nederlandsche «Calvinisten* (eene benaming met blijkbare voorliefde door hem gebezigd) te waarschuwen tegen het Deïsme, Rationalisme en Supranaturalisme, die van katheder en kansel den volke luide werden aangeprezen. Met steeds meer moed en op telkens krachtiger toon getuigt hij tegen de Neologie, die de kerken met algemeenen ondergang bedreigde. Zijn arbeid bleef niet ongezegend. Hij wist liefde te wekken voor de Geref. leer en den Réveil te Génèye, de hulp van een held als Bilderdijk te verwerven en een clubje studenten, waaronder T. de Haan (een der oudste Docenten van onze Theologische School) rondom zich te vereenigen.
Geen wonder, dat hij zich de verontwaardiging der liberalen op den hals haalde. Scherp maar juist zegt hij ergens dat deze ijveraars voor verdraagzaamheid tegen de zuivere leer en tegen hare verdedigers zich al zeer onverdraagzaam betoonden. Vooral zijn »Eerezuil« deed een storm van boosheid tegen hem losbarsten, ofschoon zij niets anders bevatte dan eene weerlegging van de gewone grieven tegen de Dordsche Synode en eene aansporing tot waakzaamheid."
Laat ons volk zijn trouwste getuigen toch nimmer vergeten, en immers met Bilderdijk stond destijds Schotsman bijna alleen.
Zondagébezorging.
Door de verhuizing naar een andere drukkerij is het de laatste malen voorgekomen, dat enkele exemplaren van ons blad Zaterdag niet aan hun adres kwamen.
In den regel gaat ons blad Vrijdagmiddag ter perse, en komt dus óf Vrijdag óf uiterlijk Zaterdag aan zijn adres.
Van Zondagsche bezorging is alzoo voor ons blad geen sprake.
Mocht het echter buiten ons weten gebeuren, dat in eenig afgelegen dorp, of door verzuim, de bezorging op Zondag geschiedde, dan zal men ons verplichten, met ons hiervan kennis te geven.
Reoenaie.
Uit Leiden werden ons twee gelukkige uitgaven gezonden, de ééne van den heer Donner, de ander van den hfer Daamen, die zich pas daar vestigde.
De heer Daamen lei ter perse een Hollandsche vertaling van Deedes' Lessen over het leven van den Heere Jezus, voor de Zondagsschool; en de heer Domier de 'Psalmen in practische Schriftverklaring uitgelegd door zijn geachten vader den heer J. H. DONNER.
Beide werken hebben onze sympathie.
Deedes' handboek voor de Zondagsschool is paedagogisch-practisch ingericht. Het houdt zich streng en eerlijk aan het Woord. Het is niet overstichtelijk maar zakelijk. En de tnaiden-mtga.\'e van Daamen doet nu reeds zijn naam eere aan.
Wie voor de Zondagsschool deze lessen niet even terloops inziet, maar kalm en rustig bestudeert, zal de kinderen verder brengen. Mits men nu maar niet meene, dat deze lessen zóó letterlijk moeten worden overgenomen, maar wel vatte dat ze bestemd zijn om goede methode te leveren, opdat men naar die juiste methode voorts zelfstandig te werk ga.
Donners Psalmen staain natuurlijk hooger, omdat het doel der uitgave hooger reikt.
Ze geven juist wat zulk een uitgave moet geven, korte, zaakrijke^ heldere uitlegging, toepassing op de algemeene verhoudingen van het leven der geloovigen, en indruppeling van het geestelijk aroma in de ziel.
Donner gaat niet te diep, maar blijft toch allesbehalve in de oppervlakte. Hij heeft blijkbaar die psalmen meê doorleefd, en spreekt er daarom zoo gezond over, in zoo heldere taal.
Als Kij dichter ware, zou hij ons een heel andere berijming dan Ten Kate hebben geleverd; niet een modemiseering, maar een aeterniseering, een vereeuwiging van ons zielsleven in de heiligheden onzes Gods.
Nu hij geen dichter, maar staatsman werd, verheugt het ons, dat in den staatsman toch de theoloog niet is ondergegaan, en dat hij nog in grijzen ouderdom groen en frisch bleef, om ons zoo schoone vrucht van zijn studie te bieden.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 28 januari 1894
De Heraut | 4 Pagina's