„Dat u die dag niet onvoorziens overkome.”
En wacht uzelven, dat uwe harten niet te eeniger tijd bezwaard worden met brasserij, en dronkenschap, en zorgvul digheden dezes levens, en dat u die dag niet onhvoorziens overkome. Lucas 21 : 34.
Het onbekommerd en zorgeloos toeleven op en dood hield, naar het ïivangelie ons toont, ezus telkens bezig.
Hij die uit de eeuwigheid kwam, de eeuwigeid in zijn hart d.raeg, het eeuwige op aarde racht, en naar het eeuwige daarboven zijn schreden richtte, gevoelde zich vreemd te midden van een menschheid, die veelal leefde alsof er geen ee; rfwigheid was.
Hij had zich door zijn menschwording op de r-i; \gst denkbare wijze aan die menschheid aangesloten, en die menschheid was toch immers door God geschapen voor meer en beter dan dit leven; haar was, gelijk de Schrift zegt, de eeiiiv in haar hart gelegd; niet hier, eerst in het eeuwige zou ze haar hoogere glansen vertoonen; en toch gleed ze van jaar in jaar en van eeuw in eeuw, alsof die eeuwigheid daarboven en die eeuwigheid die ook voor haar te komen stond, de levenden in hun persoonlijk leven niet aan ging;
Niet, dat er niet over een leven na den dood werd geredetwist; niet dat lijkbaar en graf niet met teekenen van verwachting gesierd werd; niet dat niet schier allerwegen het duchten van een oordeel na den dood stand hield; maar persoonlijk stoorde men er zich niet aan, het had alleen geen macht noch invloed op het dagelijksche leven. Als de dood kwam, ja, dan leefde dit alleen voor de verbeelding op, maar zoolang welstand genoten en welvaart gesmaakt werd, leefde de menigte der kinderen der menschen er op toe, alsof, gelijk de Psalmist het uitdrukt, alsof hun huizen eeuwig zijn zouden.
Men begon met den dag des dood verre te stellen, en in zijn verbeelding weg te schuiven tot naar de zeventig en tachtig jaren; en zelfs als men dien hoogen ouderdom bereikt en achter zich had, dan nog bleef men aan dit leven gehecht alsof er geen ander leven op vo'gen zou, en aller beeld zag Jezus altoos voor zich in „de dwaze maagden", die hij in de gelijkenis uitteekende, zorgeloos met het oog op wat komen zou ingeslapen, en de lampen zonder olie naast de slapenden neergezet.
Op Jezus, die de eeuwigheid van oogenblik tot oogenblik in zijn hart droeg, maakt dit vervreemd zijn van de eeuwigheid bij menschen die dan toch voor de eeuwigheid geschapen waren, blijkbaar zoo smartenden indruk, dat onze Heiland onder allerlei vorm en op alle manier er altoos weer bij wie luisteren wilde op aandrong, om toch bereid te zijn, om toch te waken, om toch niet in zorgeloosheid weg te zinken, en om toch toe te zien dat die dag, die hoe ver uitgesteld toch zeker ook ons eens overkomt, ons niet onvoorziens overkome.
Een roepstem van Jezus die in zoo vollen ernst tot een ieder uitgaat, dat Jezus geen onder scheid maakt tusschen de goddeloozen en tus schen hen die zich inbeelden „braaf" te zijn.
In één vermaan toch vat Jezus saam én hen die hun hart bezwaard hebben met brasserij en dronkenschap, én dezulken die hun hart bezwaard hebben met de zorgvuldigheden des levens.
Nu zijn die eersten de roekelooze, de zorge looze lieden die geen hooger levensdoel kennen dan het genieten met de zinnen.
Maar die andere zijn de „brave" burgers, die het altoos druk hebben, altoos bezig zijn, en door de zorge voor hun beroep, hun gezin, hun kas, hun studie heel hun hart laten innemen.
En tot die beide nu zegt Jezus, als tot lieden die beide in een groot gevaar verkeeren: Wacht u toch, dat uw hart niet te eeniger tijd geheel zij ingenomen door uw weelderig of door uw zorgiTol leven. De dood komt, en wee u, als de dag des doods u onvoorziens overkomen zou.
Zooals het in Jezus dagen was, zoo is het nog. Onder de duizenden, die zich in onze straten verdringen, is er ternauwernood één, die zeggen kan, geen dag te doorleven, zonder dat het memento mori, de gedachte aan zijn sterven, meespreekt in zijn overleggingen.
Het is zoo, in den kring der belijdende Christenen is het beter. Daar leest men Gods Woord eiken dag, en dat Woord herinnert ons altoos weer aan de eeuwigheid die er is, en aan de eeuwigheid die ook voor ons komt. Maar toch ook onder ons, tot zelfs in de predikatie, bekleedt die gedachte, dat we ons op ons sterven zullen voorbereiden, lang niet meer de plaats van voorheen, en stellig niet de plaats, die ze inneemt op het Evangelieblad.
Of bedoelt Jezus wellicht, dat we in het gemeene leven den dag des doods verre zullen stellen; als kind noch als jongeling er aan denken zullen, zoolang we in de kracht onzes levens zijn; onze kracht niet door zoo somber overdenken zullen laten breken; en eerst als de herfst van het leven komt, de krankheid ons overvalt, plotseling onze gedachten'van de dingen der aarde zullen afzetten, ons testament maken, en alsnu ons voorbereiden zullen op wat naderende is?
Stellig niet, want Jezus waarschuwt ons telkens, dat er voor zulk een bijzondere voorbereiding in den regel geen tijd is; dat veelal de dood ons als een strik om den hals wordt geworpen, of als een dief overvalt, en hij voegt er daarom bij: Waakt dan te aller tijd.
Neen, niet alleen als doodelijke krankheid u overvalt, maar te aller tijd, en waakt zoo, dat ge waardig moogt geacht worden te staan voor den Zoon des menschen.
Want het is wel zoo, dat Jezus dit alles steeds laat slaan op zijn wederkomst ten gerichte, maar dat kan geen verschil maken. Voor hen toch die sterven, eer Jezus wederkomt, slaat de ure de beslissing met hun sterven.
Nu geldt hier een hoog ideale en een practische opvatting. s h
Het hooge ideaal is, steeds zoo eiken morgen op te staan, en zoo eiken avond zich weer ter ruste te leggen, als gingen we dien dag of dien nacht de eeuwigheid binnen. En nog zijn er, ook onder ons, mannen en vrouwen, die aldus steeds in heiligen ernst, eiken dag doorleven als in het gezicht der eeuwigheid.
Maar practisch staat het anders, en voor de k overgroote meerderheid hebt ge te doen met lieden, die niet dan met moeite er toe gebracht i worden, om eiken dag ten minste één enkel s 'maal op het memento mori te letten, hetzij door-H dien ze de Schrift lezen, hetzij doordien ze van h een aangrijpend sterfgeval hooren, hetzij' doordien ze een lijkstoet langs de straten zien trek b ken. Dan gaat er vluchtig een doodsgedachte v door hun bewustzijn, en vijf minuten later is e alle gedachte aan het sterven weer weg.
Practisch is het daarom de taak en roeping der Kerk, en de taak en roeping van ouders en vrienden, om gedurig bij de onnadenkenden die zoo ras versmeltende en verdwijnende gedachte aan het sterven weer op te wekken. Niet somber als iets angstigs, maar aantrekkelijk en boeiend, als ons geschapen zijn voor een eeuwigheid en ons gestadig reizen van mijlpaal tot mijlpaal naar den glans van het eeuwige licht.
Maar juist die practische opvatting, gelijk ze bij de overgroote meerderheid alleen doel treft, brengt dan ook met zich, dat vooral dagen van krankheid en van rouwe hun wiiiste moeten afwerpen, en dat het zich bereiden op zijn sterven niet uit ideaal motief laatdunkend terzijde mag worden gesteld.
Het is de macht der zonde, die ons tot het innemen van dat practische standpunt veeleer dwingt.
Want het klinkt wel schoon, en hoog-ideëel, te zeggen: Dat apart denken aan den dood hoeft niet, een goed Christen moet altoos bereid zijn. Maar de uitkomst leert het ons, hoe dit er in breeden kring op neerkomt, dat ten slotte alle opzettelijk denken aan ons sterven in vergetelheid geraakt.
Daarom moet elke krankheid, die eenigszins ernstig stemt, daarom moet elk sterfgeval in de familie of onder vrienden, daarom moet elk hooren zelfs van een aangrijpend sterven, steeds dienst doen als prikkel en aangewezen middel, om de gedachte aan het sterven te verlevendigen.
Maar bovenal moet elk naderen van den dood oorzaak zijn, om onze ziel te bereiden, en ons huis te bereiden, en geheel opzettelijk den gang door de vallei der schaduwe des doods in te tJenken.
„Zijn testament maken", is een banale phrase geworden; laaar eertijds deed het toch plechtig aan, als men in een testament, bij het naderen van den dood gemaakt, de belijdenis van een geloovige las, en aan zijn beschikking merkte, dat hij nog voor zijn sterven de kerke Gods en de armen des Heeren wilde gedenken.
Het is aan die oude testamenten dat men vaak een stertbed dankte, dat heiliglijk aandeed, patriarchaal toesprak, en een indruk bij de kinderen naliet, die nooit werd uitgewischt.
Vrome notarissen en vrome doctoren werkten daartoe mede, door te beseffen, dat de zorge voor het lichaam niet heel onze zinnen moet innemen.
En zoo zal er winste voor Gods , kerk en winste voor de ziel zijn, indien het ziekbed en het sterfbed niet door ongeloovige mannen ontheiligd, maar door mannen die met ons den Christus belijden gewijd wordt.
Dat zich bijzonderlijk op zijn sterven bereiden, is wel niet het hoogste ideaal. Nog hooger staat het, als men steeds bereid is.
Maar gelijk het leven nu eenmaal is, staat het toch oneindig hooger, als de schade nog vóór het sterven wordt ingehaald, dan dat de mensch wegsterft gelijk een dier wegsterft, alleen wat teederder verzorgd naar het vleesch.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 4 mei 1902
De Heraut | 4 Pagina's