GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„En wien het de Zoon wil openbaren.“

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„En wien het de Zoon wil openbaren.“

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Alle dingen zijn mij overgegeven van mijnen Vader; en niemand kent den Zoon dan de Vader; noch iemand kent den Vader dan de Zoon, en wien het de Zoon wil openbaren. Matth. II ; 27.

Als ge in de Schrift op de ééne plaats leest, dat „de onzienlijke dingen Gods van de schepping af uit de schepselen verstaan en doorzien worden", en op de andere plaats vindt, dat „niemand den Vader kent dan de Zoon en hij aan wien de Zoon het wil openbaren", dan spreken die twee elkaar niet tegen; ze strijden slechts in schijn.

Er is kennisse Gods op alle manier voor ieder mensch bereikbaar; en dat was niet alleen zoo in het Paradijs maar het is nóg zoo in deze gevallen wereld, zelfs in dat deel der wereld, dat onder den vloek van het Heidendom verdonkerd is. De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt zijner handen werk. Dag aan dag stort overvloediglijk sprake uit en nacht aan nacht toont wetenschap. Daar is geen spraak of oord, daar is geen volk bekend, dat zelf! tot 's werelds end, der heem'len stem niet hoort. En niet alleen de natuur, de van leven tintelende natuur stort sprake uit voor ieder die zijn oor niet opzettelijk toestopt; maar er is evenzoo een sprake Gods, die tot alle volk en natie doordringt, in de conscientie. Niet van de eerstgeschapenen in het Paradijs, maar van heidenen in den verdorven Keizerstijd betuigt Paulus ons, dat de heidenen „betoonen het werk der wet Gods in hun harten ge schreven te hebben, hun consciëntiën hun medegetuigende, en de gedachten onder elkander hen beschuldigende of ook ontschuldigende". De vorm waarin die kennisse Gods en de kennisse van Gods wil zich onder de heidenen uit, moge afgodisch en vaak ergerlijk zijn, toch is de prikkel waaruit hun afgoderij en hun ergerlijke wil voortkomt, nooit iets anders dan die verkeerd begrepen sprake Gods in de natuur en in de conscientie. Dat is het zaad der religie waarvan Calvijn getuigde, de ingeschapen Godskennisse eu de toegebrachte Godskennisse, die steeds door onze vaderen beleden werd. En beleden, niet om den mensch, die viel, nog te verheerlijken, maar om, heel anders, den zondaar tegenover God buiten verontschuldiging te stellen. De gevallen menschheid als zoodanig, en ieder zondaar in die gevallen menschKeid, staat daafom juist voor God zoo diep schuldig, omdat wiens oog slechts helder geopend is en wiens conscientie zuiver reageert, de eeuwige kracht en de Godde lijkheid des Heeren HEEREN in zijn eigen binnenste ervaart en alom in natuur en historie waarneemt.

Maar hoe is het dan te verstaan, dat noch tans de Christus zoo stellig betuigd heeft, dat niemand den Vader kent dan de Zoon, en hij aan wien die Zoon het wil openbaren ?

Er staat niet, dat niemand eenige kennis van God kan hebben dan door den Zoon, maar dat niemand den Vader kent dan wien het door den Zoon geoptnbaard is.

Van satan en zijn trawanten wordt het duidelijk uitgesproken, dat ze God kennen en sidderen. En dit kan ook niet anders. Of wat is satan's val anders geweest, dan zijn strijd tegen God, zijn booze lust om God te verdringen en zich in Gods plaats te zetten; en hoe ware dit denkbaar geweest, indien hij Gods bestaan en Gods almacht niet gekend had? JVIaar even gewisselijk gevoelt een ieder terstond, dat satan, al kent hij God, toch nooit den Vader heeft gekend. Wie den Vader kent is - getroost en verzoend; satan daarentegen, zoo dikwijls hij aan God denkt, siddert. De kennisse van den Vader maakt rijk, geeft vrede en eeuwige rust; de kennisse die satan van God heeft, doet hem sidderen. Dit toch is het verschil tusschen satan en een gruwelijk zondaar op aarde, dat een booswicht op aarde een slaapdrank kan indrinken om zijn conscientie te stillen en God te vergeten, maar dat satan juist dit niet kan. Voor hem is die slaapdrank der zonde ondenkbaar. Zijn besef van Gods almachtige tegen woordigheid spreekt luide van oogenblik tot oogenblik tot hem, en juist daarom siddert satan. De rampzalige staat der verlorenen in het eeuwige vuur is daardoor tevens duidelijk. Hier op aarde kan de verlorene zijn conscientie in slaap sussen en te midden van zijn zonde gemeenlijk buiten angst leiden. Er zijn verlorenen met zoo toegeschroeide conscientie, dat ze slechts nu en dan, in oogenblikken van hevige ontroering, den toorn Gods nog weer gevoelen, en voor het overige zonder God, maar ook zonder verschrikking voor God, in hun zonde voortleven, juist omdat ze hun oog toedoen en hun oor dicht stoppen. Maar is dit leven eenmaal ten einde, en gaan ze in de eeuwigheid over, dan heeft dat uit, dan gaat ook hun het oog helder open, zonder dat ze het ooit weer sluiten kunnen, en ontsluit zic.'i hun oor zonder dat ze het ooit weer kunnen toestoppen; en dit eeuwiglijk met open oog en oor moeten ondergaan van de almachtigheid Gods, dat juist is hun rampzaligheid.

Staat er alzoo, dat niemand onzer den Vader kan kennen, tenzij de Zoon ons den Vader openbaart, dan is het duidelijk, dat dit niet op de algemeene kennisse van God ziet, die voor elk mensch bereikbaar is, maar zeer bepaaldelijk op die kennisse van Gods eeuwige ontfermin gen, die den zondaar niet kan toekomen, tenzij hij in Christus verzoend en kind van God geworden, God als zijn Vader en zichzelven als kind van God heeft leeren kennen.

Er is hier alzoo geen sprake van een leer, die in het geheugen wordt geprent, van een openbaring in woorden, die we ons eigen maken, neen, er is sprake van een kennisse, die de geestelijke ervaring van het verlost en verzoend zijn ons toebrengt.

Zeker behoort hiertoe ook een openbaring aan ons verstand. „Wij weten dat de Zoon van Gid gekomen is, en heeft ons het verstand gegeven dat wij den Waarachtige kennen." Alle openbaring begint met het woord. Toen de Christus verscheen, ging hij het land door pre dikende het evangelie des Koninkrijks. Het evangelie zelf is een blijde boodschap van heil d dat komt, en van verlossing die wordt aan­ w gekondigd. o

Maar bij die prediking, bij die boodschap, bij die woorden des evangelies kan het niet blijven. Die kan men van buiten leeren en in zijn geheugen prenten, zonder dat ze ons iets naders van de kennisse van den Vader leeren 'verstaan. h a l d T

Diè leer op zichzelf, al wordt ze zonder bedenking of tegensparteling overgenomen, brengt het nooit verder dan tot een roepen van Heere Heere\ Het is er mee als in Hozea's dagen, toen al het volk riep: „Heere, wij, uw Israël, kennen u!", en toen toch de toorn des Heeren tot verdelgens toe tegen Israël ontbrandde, juist omdat ze God niet kenden. n o l s w m b

Moge dus a"l die leer, die boodschap, dat woord des evangelies eerst door de Apostelen, en daarna door woord en schrift de wereld zijn ingedragen, dit op zich zelf kan nog nimmer de kennisse van den Vader brengen. l d

Die kennisse komt eerst, als de verheerlijkte Christus door den Heiligen Geest ons den rijkdom van zijn verzoening toebrengt, ons als zondaren zoekt en tot kinderen Gods maakt. En dan, als Christus ons kinderen Gods heeft willen maken, dan, maar ook dan eerst, is de kennisse van den Vader voor ons zalig en heerlijk bezit geworden.

En toch, ook hiermede is nog niet genoeg gezegd.

Christus komt niet pas in het werk der verlossing tot ons. Hij is het Eeuwige Woord, dat vóór alle dingen bij God en God was, Heel de natuur, met de sprake Gods, die er in ligt. is door Hem geschapen. Hij is het Woord; zonder Hem gaat er in die natuur geen sprake uit. Gedacht buiten het eeuwige Woord, zou die natuur dood en stom zijn, en zou ons niets hebben te zeggen.

Meer nog.

Niet alleen die natuur toch is door het Eeuwige Woord Gods geschapen en met een sprake bezield, maar ook wij zelf, als mensch, zijn te midden van die natuur, niet zonder den Christus in deze wereld ingekomen. Ook het bestek van onze menschelijke natuur is uit Hem. Ook wij zijn door Hem geschapen. En met name geheel onze geestelijke aanleg, en ons vermogen om de sprake der natuur te beluisteren en te verstaan, is uit Hem ons ingeplant.

En geheel hetzelfde geldt van ons zedelijk wezen. Onze conscientie is ons uit den Christus toegekomen. Hij zelf is de conscientie der menschheid. De gemeenschap, die ons hart met de zedelijke wereldorde heeft, onze beseffen van goed en kwaad, van recht en onrecht, van wat afgrijzen inboezemt en boeit door schoonheid, van zelfzucht en liefde, van licht en duisternis, ze zijn ons alle uit het Eeuwige Woord toegevloeid.

Het is dus niet zóó te verstaan, als kenden we God buiten den Christus om, en als werd ons in en door Christus alleen geopenbaard, dat deze ons reeds bekende, van elders bekende God onze Vader is. Neen, ook de breede grondslag van de kennisse Gods waarop de kennisse van den Vader wordt opgebouwd, is uit het Eeuwige Woord ons toegekomen. De kennisse van den Vader is niet een bloem, uit hemelsche oorden neergezegen, die door Christus aan den verdorden stengel van onze menschelijke natuur wordt aangebonden; maar de dorheid van onze zondige natuur wordt door hem met nieuw leven bezield, en de kennisse van den Vader wordt geënt op de kennisse van God die ons door de natuur, en de kennisse van God die ons door de conscientie, krachtens onze schepping uit het eeuwige Woord toekwam.

Niet dus tweeërlei kennisse, zonder innerlijk verband, uitwendig naast elkander staande en saamgehecht, maar ééne kennisse van God, uit het Eeuwige Woord, door natuur en conscientie in ons opkomende, en nu in en door het Verlossingswerk van Messias tot de kennisse van den

Vader verheven en opgevoerd.

Het is daarom een verminking van ons geloof, dat zich bitterlijk wreekt, zoo wie bekeerd is, bij het Verlossingswerk staan blijft; alsof daarin alleen de heerlijkheid van den Christus was, om nu voorts de kennisse Gods uit de natuur en uit de conscientie aan de wereld over te laten.

Neen, wie in Christus verzoend, als kind van God voor zijn Vader in de hemelen neerknielt, moet het licht, dat hem in Christus verschenen is, terug laten werken op de sprake Gods in de natuur om hem heen en in de natuur van zijn eigen menschelijk wezen, die beide uit den Christus zijn.

Vandaar, dat het Evangelie van Johannes begint met ons op dien band met den Christus te wijzen, die reeds in de schepping van onze wereld, en in de schepping van onze eigen natuur, en in de schepping van onzen eigen persoon gelegd is.

En dan is de vrucht deze, dat die sprake Gods in de natvur en die sprake Gods in onze conscientie, juist dank zij onze verzoening in Christus, een geheel anderen klank voor ons gaat verkrijgen, toeneemt in helderheid en beduidenis, en met het nu geopend oor opgevangen wordt in een zuiverheid, die genadeleven en natuurleven voor ons besef in heerlijke harmonie vereenigt, en heel de wereld, en heel onze historie, en ons eigen leven in die historie, worden doet tot één machtige open baring van den Vader, dien we aanbidden in het aangezicht zijns Zoons.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 december 1903

De Heraut | 4 Pagina's

„En wien het de Zoon wil openbaren.“

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 december 1903

De Heraut | 4 Pagina's