Uit de pers.
In de Friesche Kerkbode heeft Dr. Kuyper van Makkum een serie belarigrijke artikelen gegeven over de wedergeboorte. Waar over dit dogma nog veelszins verschil van gevoelen bestaat, kan een zoo duidelijke uiteenzettiag, die zich telkens op de Schrift beroept, niet anders dan goed werken. Dr. Kuyper wees er op, hoe er onderscheid most gemaakt tusschen de wedergeboorte in breederen zin, die heel het Christelijk leven omvat, en de wedergeboorte in engeren zin, die de inplanting van het nieuwe leven bedoelt. Dat deze wedergeboorte in engeren zin in het nauwste verband staat met den doop en daar van ook bij den kinderdoop niet los mag gemaakt worden, werd op grond van de Schrift en de belijdenis onzer kerk op afdoende wijze aangetoond. Thans behandelt hij de vraag, in welk verband de wedergeboorte en de roeping tot elkander staan:
Het wordt tijd dat wij aan het einde komen van onze artikelen, die over de «wedergeboorte in engeren zin" handelen. Wij wenschen, na breed voerig over het gewone tijdstip, waarop deze genadeweldaad bij de Bondelingen plaats grijpt, gesproken te hebben, ditmaal meer in het bijzonder deze wedergeboorte als vrucht der roeping Gods te beschouwen. Want wel is zij een onmiddellijk werk Gods, maar daarbij mag nooit vergeten dat de wedergeboorte ten wonderlijk werk Gods is en blijft, gewrocht door Zijne alvermogende roeping, en dat zij alleen in zooverre onmiddellijk geheeten wordt, als daarbij bedacht wordt dat de Heerezich hiervojr niet van eenig menschenkind als middel bedient.
De vraag: gaat de wedergeboorte aan de roeping vooraf, of heeft eerst de roeping plaats en volgt daarna de wedergeboorte, hebben wij steeds zoo beantwoord, dat de scheppende roeping Gods vooropgaat in het werk des heils, dat door haar de wedergeboorte gewrocht wordt, en dat de uitwendige roeping onder den zegen des Heeren slechts daar gedijen kan, waar het zaad der wedergeboorte door het roepen Gods is gegeven.
Over de wedergeboorte, als vrucht van het scheppend roepen, handelen we thans, en we wezen op he aangrijpende woord van Ezechiël 16 : 4—6.
En aangaande uwe geboorten, ten dage, als gij geboren waart, werd uw navel niet afgesneden; en gij waart niet met water gewasschen, toen Ik u aanschouwde; gij waart ook geenszins met zout.gewreven, noch in windselen gewonden. Geen oog had medelijden over u, om u een van deze dingen te doen, om zich over u te erbarmen; maar gij zijt geworpen geweest op het vlakte des velds, om de walgelijkheid van uwe ziel, ten dage, toen gij geboren waart. Als Ik bij u voorbijging zoo zag Ik u, vertreden zijnde in uw bloed, en Ik zeide tot u in uw bloed: Leef; ja, Ik zeide tot u in uw bloed Leef!
De heilige profeet stelt zich hier ten doel Israël zijn zonde bekend te maken. Dat blijkt reeds uit den aanhef: suwe handelingen en uwe geboorten zijn uit het land der Kanaanieten, uw vader was een Amoriet, en uwe moeder eene Hethietische." En deze woorden worden tot Jeruzalem gesproken, gelijk blijkt uit vs. 2, om hare gruw eten bekend te maken.
Allereerst wordt de erfzonde aangezegd. De Israëlieten beroemden zich er op, dat zij Abraham tot een vader hadden. Maar vleeschelijke geboorte uit een godzaligen vader of uit een vrome moeder brengen niemand de zaligheid aan. Het Verbond der genade rekent mraraexAe kinderen des vleesches maar alleen en uitsluitend de kinderen der betoftenis voor het zaad.
De kinderen des vleesches liggen als nakroost van Adam, allen onder de erfschuld, en worden in zonde ontvangen en geboren. Genade is geen erfgoed, de zonde wel, en daarom doen wij ootmoedig belijdenis van de erfzonde. Hoor het een David betuigen: Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moe der ontviingen.' (Psalm 51 : 7). Daarvan wist reeds een Job te gewagen; «Wie zal een reine geven uit den onreine? niet één." (Job 14 : 4). En voor ieder die het verstaan kan, heeft Jezus dat aldus aan Nicodemus betuigd: Hetgeen uit het vleesch ge boren is, dat is vleesch. (Joh, 3 : 6).
Het is deze aangrijpende waarheid, die door Ez; chiel aan het Israel zijner dagen wordt voorgehouden, dat vleeschelijke geboorte niets dan erfzonde met zich mede brengt.
Die erfzonde wordt door hem aldus in beeld gebracht: »ten dage, als gij geboren waart, werd uw navel niet afgesneden; en gij waart niet met water gewasschen, toen Ik u aanschouwde; gij waart ook geenszins met zout gewreven, noch in doeken ge wonden."
Zoo zijt gij ontvangen en geboren. Dat is uwe erfzonde. En die erfzonde leidt onverbiddelijk tot erfsmet. Deze laatste benaming is ontleend aan 2 Cor. 7:1: dewijl wij dan deze beloften hebben, geliefden, laat ons onszelven reinigen van alle besmetting des vleesches en des geestes, voleindi gende de heiligmaking in de vreeze Gods." Onder erfsmet hebben wij te verstaan de besmetting, de bezoedeling, de verdorvenheid onzer natuur, als lijnde het noodzakelijk gevolg van de erfzonde, dat wij in zonde zijn ontvangen en geboren.
Die erfzonde en erfsmet worden u in vs. 5 naier aldus geteekend: »Geen oog had medelijden over u, om u een van deze dingen te doen, om zich over u te erbarmen; maar gij zijt geworpen ge weest op het vlakke des velds, om de walgelijkheid van uwe ziele, ten dage toen gij geboren waart.'
O, wat beteekent het toch, u te beroemen, dat gij Abraham tot een vader hebt! Van Abraham zelf kunt ge niets dan eene vleeschelijke geboorte erlangen, en nooit waren de kinderen des vleesches het zaad. Zoo genomen is er niets dan erfschuld erfzonde, erfsmet. Alles geërfd, behalve genade, want genade is geen erfgoed.
Hoe vernederend, hoe verbrijzelend is de profeet voor allen, die zich slechts beroemen op het »ten dage dat ik geboren ben!" Lees en herlees de verzen 4 en 5 van Ezechiël 16, en bedenk het dat niet één een reine geeft tiit den onreine; dat wat uit vleesch geboren is, vleesch is; dat elk menschenkind in ongerechtigheid geboren wordt, en in zonde door zijne moeder ontvangen.
Laat het u tot verootmoediging brengen die boeteprediking over de «walgelijkheid uwer ziele, ten dage toen gij geboren waart, " die aanklacht van «melaatschheid van den hoofdschedel af, tot aan de voetzolen toe." Er is niets geheels aan-u, maar wonden en striemen en etterbuilen.
Als er nu niets anders was dan vleeschlijke geboorte, gewis, dan zou het bitter ellendig met elk menschenkind gesteld zijn. Dan zou er niet de minste hope zijn.
Maar wij weten het heerlijk Evangelie, dat er niet alleen «kinderen der vleesches', maar dat er ook «kinderen der beloftenis' zijn, die voor het zaad worden gerekend.
En daarbij nu komt het aan op een geestelijke geboorte^ op de wedergeboorte.
Verademing krijgt de ziel, na het lezen van de bange verzen 4 en 5, eerst bij het evangelische 6e vers: »Als Ik u voorbij ging zoo zag Ik u, vertreden zijnde in uwen bloede, en Ik zeide tot u in uwen bloede: Leef! Ja Ik zeide tot u in uvs'en bloede; Leef!
Dat bloed is hier de naam voor erfzonde en erf smet Daarom zeggen de kantteekenaren volkomen terecht; nDit bloed beteekent onze verdorvenheid der natuur, in dewelke wij allen ontvangen en geboren zijn, en die ons den tijdelijken en eeuwigen dood onderworpen maakt".
Bloed is in de H. Schrift-voortdurend de naam voor de verdorven natuur. Vleesch en bloed zullen het Koninkrijk Gods niet beërven.
En terwijl wij allen zoo ontvangen en geboren worden als in vers 4 en 5 geteekend is, komt er alsnu een zaligmakend werk Gods tot stand.
De Heere gaat spreken, de Gods des Verbonds gaat roepen. Wij weten dat als de Heere spreekt, dan is het er. Als Hij gebiedt, dan wordt het terstond. Hij roept de dingen, die niet zijn, alsof ze waren. Dies heet dat roepen Gods een scheppend roepen.
Als de Heere Zijne uitverkorenen voorbijgaat en Hij ziet ze vertreden in hun bloed, dat is in de walgelijkheid hunner ziele ten dage dat ze geboren zijn, dan zegt Hij tot hen in hunnen bloede — het staat er tweemaal — Leef! ja in uwen bloede : Leef!
Dat leven, is hier het genadeleven des Verbonds. De kantteekenaren vertolkten deze gedachte aldus: «hoewel gij zeer onrein en mismaakt zijt en als in het midden des doods ligt, zal ik nochtans maken, dat gij zult leven. Dit is voortdurend vervuld, volgens het Verbond der Genade, hetwelk God met Abraham heeft opgerich t".
In dat Verbond zijn, naar den eeuwigen Raad der vrijmachtige verkiezing, de kinderen der beloftenis, als het zaad gerekend.
Niet de vleeschlijke, alleen de geestelijke ge boorte maakt tot kinderen Gode. Niet de eerste slechts, de tweede geboorte maakt de genade deelachtig, Niet de natuurlijke, uitsluitend de wedergeboorte maakt erfgenaam des eeuwigenlevens.
Daarom is het voor een ieder, die in zonde ontvangen en geboren is, de groote levensvraag of de Heere hem ook voorbijgegaan is, toen hij daar lag «vertreden in zijn bloed" en of de God des Verbonds, dat scheppingswoord van genade ook tot zijne ziel gesproken heeft.
O, het is zoo wonder als de Heere dat woord spreekt. Dan wordt in de ziele het goddelijk licht geboren. Maar de eere van dat woord te spreken laat Hij niet aan den mensch over. Die eere heeft Hij Zichzelf voorbehouden.
God de Heere spreekt dat zelf
Het is het woord dat uit Zijn mond uitgaat. Daarom zal het niet ledig tot Hem wederkeeren. Het zal doen hetgeen Hem behaagt. Dies zal het voorspoedig zijn in hetgene waartoe Hij het zendt.
De Heere spreekt: Leef: Ja Hij zegt het tot u in uwen bloede: Leef! Hij maakt de dooden levend.
Hij roept de dingen die niet zijn alsof ze waren. En.... Hij doet dat ten dage toen ^ij geboren waart.
Volgens het Verbond der Genade.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 6 november 1904
De Heraut | 4 Pagina's