De plaats van den mensch in het heelal.
X.
De vraag of er onder dat eindeloos heir van sterren, dat we hetzij met het bloote oog of door den telescoop waarnemen, ook gevonden worden, die evenals onze aarde geschikt zouden zijn om door menschen bewoond te worden, kan kort en goed beantwoord worden met neen.
Onder die miljoenen sterren, die of ver van elkaar verwijderd, voor ons oog schitteren als lichtende diamanten, of op elkaar gedrongen, zoo als bij den melkweg en in de nevel vlekken, door ons nauwelijks te onderscheiden zijn, is er niet één waarop de mensch zou kunnen leven.
Hierover bestaat onder deskundigen geen de minste twijfel. Hier behoeft men zich niet te behelpen met hypothesen en vaak gewaagde gissingen. Op dit punt heeft men absolute en volstrekte zekerheid. Welk handboek over de astronomie men wil opslaan, het antwoord op deze vraag zal overal hetzelfde wezen. Elke voorstelling, alsof onder deze sterren tal van bewoonde werelden zouden gevonden worden, is lijnrecht met de wetenschap in strijd en verraadt bij wie het zegt, dat hij zelfs de meest elementaire kennis van de astronomie mist.
Het bewijs hiervoor is zoo gemakkelijk en eenvoudig te leveren, dat zelfs een kind het begrijpen kan. Al deze sterren toch zijn hierin van onze planeten onderscheiden, dat ze geen donkere bollen zijn, die het licht van een in het middelpunt zich bevindende zon weerkaatsen, maar ze stralen dit licht zelf uit evenals onze zon, en zijn daarom v/at men noemt zonnesterren. Om dat licht te kunnen uitstralen, moeten ze evenals onze zon in gloeienden toestand verkeeren, wil men, in brand staan. En even onmogelijk als het is, dat eenig levend wezen het ook maar een oogenblik op onze zon zou uithouden, waar een hitte heerscht van wellicht loooo", even onmogelijk is het, dat op deze andere zonnesterren zelfs de laagst ontwikkelde organische wezens zouden kunnen leven.
Het feit zelf, dat deze sterren licht geven, zou reeds tot deze slotsom moeten leiden, want licht toont dat er een verbrandingsproces op deze sterren plaats heeft. Tot volkomen zekerheid is men op dit punt echter eerst gekomen door de spectraalanalyse. Wat deze spectraalanalyse is moge eerst kort worden toegelicht, vóórdat we de resultaten van deze analyse voor de astronomie meedeelen.
Gelijk ieder weet breekt, het licht, wanneer men het door een prisma of geslepen glas opvangt, in zeven kleuren. Onze regenboog is niets anders dan zulk een gebroken lichtstraal. Vandaar dat de zeven kleuren van den regenboog volkomen overeenkomen met de kleuren, die ge zelf doet ontstaan, wanneer ge het zonnelicht door een kristal laat spelen. Dit gebroken licht of spectrum
l) Op de Synode der Vrije Kerk werd wel het voorstel gedaan door enkele leden, om een deel der goederen af te staan, maar de meerderheid verwierp dit voorstel.
nu is niet altijd gelijk. Wanneer ge voor het prisma gloeiend ijzer houdt of een gasvlam laat branden, dan ondergaat het spectrum eigenaardige wijzigingen; er komen bepaalde lijnen in voor. Zoo heeft elke lichtende stof een eigen spectrum, en zelfs al ontstaat het licht.doordat verschillende stoffen tegelijk branden, dan kan men toch in het spectrum hiervan de uitwerking bespeuren, doordat elke stof haar eigen lijnen in het spectrum heeft. Gesteld dus, dat men hier op aarde op een verren afstand een licht zag, waarvan men niet wist, hoe het ontstaan was, dan behoefde men slechts den lichtstraal op te vangen door het prisma en het spectrum te onderzoeken, om te weten aan de verbranding van welke stoffen het licht te danken was. Dat onderzoek van het spectrum nu noemt men de spectraalanalyse.
Zoodra deze ontdekking gedaan was, begreep men van hoe groot belang ze was voor onze kennis van de sterrenwereld. Tot dusverre wist men van de samenstelling dezer sterren niets af; ze waren mysteriën, raadselen, die geen menschelijk verstand kon doorgronden. Maar nu opende zich voor de wetenschap een geheel nieuw veld. Eerst werd het licht der zon onderzocht, en het bleek, dat het zonnespectrum verschillende lijnen aanwees, die volkomen overeenstemden met metalen en gassen op aarde, wanneer ze in gloeienden toestand verkeerden. Zoo kon men op volkomen exacte en wetenschappelijke wijze vaststellen, welke stoffen en gassen op de zon werden gevonden en hoe het licht, dat van de zon uitstraalt, is tot stand gekomen. Maar bij deze onderzoeking van het zonnelicht bleef het niet; het gelukte door' nog fijner waarnemingswerktuigen het licht van verschillende sterren te ontleden, en ook hier bleek de lichtstraal de getrouwe overbrenger van wat op deze sterren geschiedde. Al zijn deze sterren zoo ver van ons verwijderd, dat geen telescoop ze dichter bij ons oog kan brengen, het licht, dat ze uitstralen, meldt ons nauwkeurig wat op deze sterren plaats vindt. We weten welke brandende gassen en gloeiende metalen op elk dezer sterren gevonden wordt, en we weten daardoor ook, dat deze sterren evenals onze zon zich in gloeienden toestand bevinden.
De spectraalanalyse leerde ons echter meer nog dan dit. Wanneer men met het bloote oog de sterren beschouwt, dan schijnt het licht al dezer starren wit te zijn; slechts bij enkele sterren neemt men eenigszins roode tint waar. Zoodra men echter door een verrekijker de sterren ziet, blijkt dit verschil in kleuren veel sterker te zijn; naast helderwitte sterren als de Sirius en Wega treden andere sterren op, die rood, oranjegeel, blauw en groen zijn. Het is dan alsof de sterren een schat van de meest verschillende edelgesteenten zijn, karbonkels, smaragden, saffieren, topazen en diamanten, die over den hemel liggen uitgespreid. Dat verschil in kleur tusschen de sterren onderling is niet een subjectieve indruk van ons oog, maar valt saam met eigenaardige wijzigingen in het spectrum dezer sterren en heeft dus in den toestand dezer sterren zelf zijn oorzaak. In verband daarmede onderscheidt men de vaste sterren in drie hoofdsoorten of typen. Vooreerst heeft men de helderwitte sterren, waarbij de zoogenaamde metaallij nen of geheel of bijna geheel ontbreken en daarentegen de lijnen van het waterstofgas met groote duidelijkheid zich afteekenen. Ten tweede heeft men de gele sterren, in wier spectrum de metaallij nen optreden, zoodat op deze sterren brandende metalen worden gevonden ; het spectrum dezer sterren komt grootendeeis overeen met het spectrum van onze zon. En eindelijk heeft men de roode sterren, die zich, wat haar spectrum aangaat, kenmerken door donkere banden of kolommen, die aan de chemische verbinding van verschillende stoffen te danken moeten zijn. Ongeveer de helft der sterren behoort tot de eerste klasse, terwijl van de rest Vi tot de derde klasse en % tot de tweede klasse behoort.
Vraagt men nu wat deze verschijnselen beteekenen, dan geeft de tegenwoordige astronomie hier deze verklaring van. De helderwitte sterren zijn diegene, die zich nog in den meest gloeienden toestand bevinden; de innerlijke kern dezer sterren is geheel omgeven en als 't ware bedekt door een brandende atmosfeer van waterstofgas; vandaar dat het spectrum dezer sterren alleen waterstofgas aanwijst. De gele sterren zijn die sterren, die reeds eenigszins meer tot afkoeling zijn gekomen; hier stijgen in deze lichtsfeer van brandende gassen metaaldampen op, wier sporen men in het spectrum vindt. Terwijl eindelijk de roode sterren een nog verder stadium van verkoeling aanwijzen; de stoffen staan hier niet meer naast elkaar, maar gaan reeds chemische verbindingen aan, die het licht absorbeeren, en daardoor zouden de donkere banden in het spectrum ontstaan. Gaat dit proces van verkoeling door, dan zou ten slotte zulk een ster haar lichtglans verliezen, een donkere bol worden evenals onze planeten en de aarde, maar met dit onderscheid, dat er dan geen zon zou wezen om haar te verlichten of te verwarmen, en er niet alleen een eeuwige nacht maar ook een steeds toenemende koude zou gevonden worden, totdat de absolute koude is bereikt. Men vermoedt, dat er in het heelal tal van zulke donkere of geheel afgekoelde sterren zich bevinden, maar omdat ze geen licht geven kunnen ze niet worden gezien; men kan haar bestaan alleen uit andere gegevens afleiden. Doch hoe dit ook zij, in elk geval blijkt uit het meegedeelde genoegzaam, dat noch bij de lichtgevende noch bij de donkere sterren sprake kan zijn van bewoonbaarheid. Hier is een gloed en licht, die alle organisch leven zou dooden. Daar een gebrek aan licht en warmte, waaronder geen levend wezen het zou uithouden.
P. S, Van een drietal lezers ontvingen wij brieven met opmerkingen over onze artikelen, die wij gaarne kort willen beantworden. h n v
Het eerste schrijven is van Dr. Offricga uit Axel: g
Mijnheer da Redacteur I
Met bijzondere belangstelling heb ik tot dus ver de beschouwingen gevolgd van den geleerden schrijver der artikelen: „De plaats van den mensch in het heeal". Toch veroorlove hij mij een enkele opmerking, waar hij schrijft dat het menschelijk lichaam bestaat uit „een ontelbaar aantal kleine deelen die nooit in rust zijn, maar altoos veranderen, afsterven en door nieuwe worden vervangen. Met een verwijzing naar nagels en haar, waar die afsterving duidelijk is, beweert dan de schrijver dat zulks in heel het menschelijk lichaam plaats heeft. „Geen enkel deel is gelijk aan wat het voor jaren was, het proces van afsterving en vernieuwing gaat altijd door. Daarop berust de noodzakelijkheid der voeding."
De geleerde schrijver van genoemde artikelen houde mij ten goede wanneer ik hem als medicus er op wijs, dat wat hij hier verkondigt niet in alle deelen overeenkomt met wat de physiologie ons leert. Zeker, afsterving en vernieuwing van lichaamscellen heeft plaats, vooral aan huid en haren. Maar voor de andere lichaamscellen geldt dat lang niet in die mate. Hier is de stofwisseling niet evenredig met de celdestructie. Men heeft dit vroeger wel gemeend en gezegd: het lichaam bouwt op en breekt evenveel af. Maar dat is onjuist.
De cellen zijn veel stabieler dan men vroeger meende. De omzetting van stof geschiedt niet door celdestructie, maar door celwerkzaamheid. De cellen blijven daarbij wat ze zijn. Onze voedingsstoffen behoeven dus niet omgezet te worden in bestanddeelen van de cel zelve, in protap'asmamassa. Ze worden omgezet door de cellen, nadat ze in opgelosten toestand aan de weefsels zijn toegevoerd. Die omzetting is noodig voor onzen dagelijkschen arbeid, voor de ontwikkeling der noodige energie.
Onze voeding is dus noodzakelijk niet in de eerste plaats om afgestorven en vernietigde lichaamscellen wederom cp te bouwen, maar vóór alles om ons het noodige arbeidsvermogen, voldoende energie toe te voeren. Eerst daarna om verlies van lichaamsbestanddeelen aan te vullen.
Hierop te wijzen. Mijnheer de Redacteur, was het doel van dit schrijven.
Voor diepere physiologische beschouwingen, hoe interessant ook, leent zich De Heraut vXtt. U dankend voor de verleende plaatsruimte met verschuldigde gevoelens van hoogachting,
Uw trouwe lezer Dr. R, P. OFFRINGA, HZ., Arts.
Axel, 13 Nov. 1904.
Voor deze nadere inlichtingen zijn wij dankbaar. Intusschen doet dit tot het aangevoerde argument niets toe of af. In elk geval staat het vast, dat een levend organisme voortdurend voeding noodig heeft, en, waar dit voedsel ontbreekt, ook het leven geen stand kan houden. Toch schijnt ons de geachte schrijver niet geheel juist weer te geven het tegenwoordige standpunt der wetenschap. In het Lehrbuch der Zoölogie van Dr. Richard Hertwig, 6e Auflage, Jena, 1903 wordt p. 86 het algemeene begrip van voeding aldus omschreven: „Bij iedere arbeidsverrichting worden organische verbindingen geoxydeerd of zooals men het noemt verbrand. Verbindingen, die bijzonder rijk zijn aan koolstof en betrekkelijk arm aan zuurstof en bovendien ook waterstof, meest ook stikstof en zwavel bevatten, worden door het toetreden van zuurstof ontbonden in koolzuur, water en andere stikstof bevattende oxydatie producten, zooals urinestof, urinezuur enz. Zal het evenwicht in de stofwisseling verkregen worden, dan moet niet alleen de onbruikbaar geworden stof verwijderd worden, maar ook aan de weefsels vergoeding geleverd worden voor het verbruikte materiaal van zuurstof en van koolstofrijke verbindingen." Hier wordt dus uitdrukkelijk gezegd, vooreerst dat de organische verbindingen oxydeeren of verbranden en dan verwijderd moeten worden, niet alleen van huid, haar en nagels, maar van heel het lichaam; en ten tweede dat de voeding dient om een vergoeding (Ersatz) te geven voor deze verbruikte verbindingen, In hoofdzaak dus hetzelfde wat ook door ons was beweerd. Wij stemmen echter Dr. Offringa gaarne toe, dat een blad als de Heraut zich niet leent om dieper op deze quaestie in te gaan.
Een tweede opmerking ons gemaakt was, deze, dat door ons de onbewoonbaarheid van de planeet Venus was aangetoond o. a. op grond, dat Venus niet, evenals de aarde, gedurende 24 uur om haar eigen as draait, maar hierover een jaar doet, zoodat op de eene zijde van de planeet het altoos dag en op de andere zijde het altoos nacht is. Onze lezer wijst er ons op, dat in de gewone handboeken over astronomie het tegendeel staat; zelfs stelt men meestal, dat de rotatieperiode van Venus 23 uur en enkele minuten duurt. Ook ons was het niet ontgaan, dat de voorstelling van den heer Wallace op dit punt niet overeenkwam met hetgeen de astronomen tot voor korten tijd leerden. Toch bleek de heer Wallace nauwkeurig te zijn ingelicht. In de Populaire Astronomie van Newcomb-Engelmann p. 336 staat letterlijk: „Neuerdings haben die sorgfaltigsten Beobachtungen Schiaparellis, so wie eine Discussion aller altern Beobachtungen diesen berühmten Astronomen zu dem Resultate geführt, dass auch Venus, ebenso Merkur, eine Rotationszeit gleich ihrer Umlaufszeit, also gleich 225 Tagen besitze." Wel voegt de bewerker er aan toe, dat deze langzame omwenteling van Venus nog niet tot zulk een graad van zekerheid verheven is als bij Mercurius, maar er was voor ons geen reden, om daarom af te wijken van de voorstelling van den heer Wallace..
Terwijl eindelijk een derde lezer ons vraagt, hoe de berekening, dat het licht van den melkweg, naar een zeer gematigde opgave, 7000 jaar noodig heeft om de aarde te bereiken, te rijmen is met hetgeen de Schrift ons leert, dat de aarde eerst 6000 jaar zou bestaan. De moeielijkheid, die ierin ligt, geven wij grif toe. Ze schuilt iet daarin, dat tusschen beide getallen een erschil ligt van duizend jaar, want dat zou emakkelijk genoeg zijn te vereffenen, maar wel daarin, dat de melkweg niet eerst nu is zichtbaar geworden, maar reeds bij de oudste cultuurvolkeren bekend was. Hoe deze moeilijkheid op te lossen is, kan hier niet met enkele woorden worden uiteengezet. Alleen dit willen we opmerken, dat i". het door ons genoemde getal van 7000 lichtjaren niet meer is dan een gissing en volstrekt geen zekerheid heeft; 2". dat dit getal wel dient om den afstand uit te drukken van den melkweg tot de aarde, maar daarom nog niet zeggen wil, dat het licht van den melkweg eerst 7000 jaar na de schepping de aarde bereikt heeft.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 4 december 1904
De Heraut | 4 Pagina's