GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DKRDE REEKS, (Tweede gedeelte).

Christas Koningschap en de Kerk.

XVII.

En hij zeide tot hem: Hoed mijne schapen. Johannes 21 : 16.

Kerspelvorming is steeds door ons aanbevolen, en ook het jongste verloop der dingen heeft ons in de overtuiging, dat het hiertoe komen moet, bevestigd. Reeds nu toch, nog niet 't vierde eener eeuw na de jongste poging tot nadere reformatie, begint, altoos uit gelijke oorzaak, hetzelfde euvel den kop weer op te steken. In oogenblikken van crisis leeft men een tijdlang hooger, vlamt er meer geestdrift op, en overtreft men zich zelven; maar als de spanning van zulk een opwekking voorbij is, keert men tot het gewone peil van het leven terug, en kan het kerkelijk leven den steun ook van den vorm niet missen, of het verdort. Een kleine kring van geestelijk hoogstaande belijders kan desnoods eiken vorm missen. Dit is gezien in den apostolischen tijd, toen ieder lid der Kerk persoonlijk uit het Jodendom of uit het heidendom tot de Kerk toetrad; toen het getal der bekeerden pas begon te groeien; toen men nog geen kerkgebouwen had, maar in lokalen vergaderde; en toen heel de Kerk-inrichting nog in zeer primitieven toestand verkeerde. Het is nogmaals gezien in de t^den der Reformatie, toen hevige vervolging de enkelen die den strijd begonnen, op een hoop joeg; toen men bij troepjens in een particulier huis of op 't veld bijeenkwam, en toen er aan het geregeld onderhoud van den kerkelijken vorm niet te denken viel. En ook in 1834 en 1886 zag men op kleine schaal hetzelfde verschijnsel, dat men eigenlijk, tot op zekere hoogte, na elke opwaking van het geestelijk leven kan waarnemen. Maar die hooge stemming zinkt vanzelf, zoodra de buitengewone prikkels wegvallen, waardoor ze oprees. Dan blijkt het wel, dat het gewone kerkelijk leven, bij herders, opzieners en leden, zonder stut en stempel van den vorm, zich niet in goeden gang kan voortbewegen. En waagt men het dan toch, den luchtig opgezetten vorm te blijven aanhouden, gelijk die alleen bij een periode van hoog geestelijke stemming past, dan begint het van alle zijden te kraken, eenvoudig omdat de band van het Koningschap van Christus niet sterk genoeg meer trekt.

Als Koning over zijn Kerken, moet Christus in die Kerken regeeren. Ter uitoefening van dit Koninklijk regiment, heeft hij zijn herders in het ambt gezet, en deze herders hebben het gezag van Christus in zijn Kerken te doen gelden. Men is in de Kerken niet vrij, maar is er onderdaan. Men moet gehoorzamen, en tot betoon van die gehoorzaamheid zich laten leiden door hen, die de Koning der Kerk daartoe verordend heeft. Oe voorstelling alsof de leden der Kerk zelve oud en wijs genoeg zijn, om zelf hun weg te vinden, is in strijd met wat de Schrift ons leert, dat de gezamenlijke leden van een Kerk „een kudde" vormen, en dat Christus over deze kudde ^^r< /i? rj heeft aangesteld om haar te hoeden en te weiden. fieide toch sprak Jezus bij het meer van Tiberias uit, zoowel: „ ^«rüf mijn schapen, " als „üoed mijn schapen." Nu is hoeden en widen niet 'tzelfde. Streng genomen is aan den pUcht van 't weiden voldaan, zoo de gemeente malsch en degelijk geestelijk voedsel ontvangt, niet een door stijl sierlijke rede en ook niet eeo üjn wetenschappelijk betoog, maar geestelijk voedsel, spijs en drank, het malsche gras en de stille wateren. Maar dit is niet genoeg. De leden der gemeente zijn niet maar een door een mensch bijeengezamelde kudde, maar ze zijn de schapen van Jesus. De Heere spreekt het 'ot driemalen toe aan Petrus uit: „Weid, hoed mijne schapen." Niet een mensch heeft 2e vergaderd en tot een kudde bijeengebracht, maar Jezus heeft ze zich ten eigendom gekocht, ze zijn zijns, sijn schapen, iijn kudde. Tegenover een mensch genomen, 20U de benaming van een kttdde en van schapen vernederend zijn, maar dit is het niet tegenover Jezus, niet tegenover den Koning der Kerk. Ze zijn Jezus' bezit, Jezus' eigendom, Jezus' kudde, Jezus' schapen, de sdiapen van den eenigen Herder. Hierin ligt hun Waardij, hun prijs, hun hooge beteekenis. Vertrouwt de Koning der Kerk nu deze *y« schapen aan de wacht van onderherders '°ei die hij uit de menschen uitkiest en aanstelt, dan volgt hieruit, dat deze aangestelde dienaren op het nauwkeurigst voor deze Khapen zijner kudde hebben te waken, en ^> t waken noemt Jezus hoeden. En dit ''oeden nu sluit van zelf onmiddellijk i» persoonlgke kennismaking, persoolijk contact, persoonlijk opzicht en persoonlgke terechtbrenging. Juist zoo als Paulus het op 't strand te Efeze uitdrukte, dat hij „nacht en dag met tranen een iegelijk van de leden der Kerk aldoor onderhouden, toegesproken en vermaand had. Met de predicatie is het niet uit. Die geeft alleen de algemeene weide, maar de afzonderlijke zorge voor elk schaap van de kudde geeft de predicatie niet, en kan ze niet geven; die is alleen te verstrekken door persoonlijken omgang.

Het is daarom een zeer stellige fout geweest, vooreerst dat men in de Kerken bg hoopen menschen opnam, die niet tot de schapen van Jezus kudde behoorden, en ten andere, dat men er steeds op uit was, om al wat zich maar aansloot, in één groote plaatselijke Kerk saam te willen houden, en de predikanten op zulk een voet inzulk een groote Kerk te laten rondpreeken, dat elk lid ging waar hij gaan wilde, en zulks met het natuurlijk gevolg, dat het bij den éénen predikant storm liep, en dat bij den anderen het schrale gehoor den prediker ontmoedigde. Dit nu heeft zelfs Voetius wel bepleit met de opmerking, dat ieder de predicatie daar moest zoeken, waar ze zijn persoonlijke behoefte het meest toespreekt, maar die regel gaat niet op. Van de duizend Kerken toch worden negenhonderd slechts door één prediker bediend, en hetgeen men in de enkele groote steden wint door een persoon­ t lijk meer gevalUge prediking, verliest men aan den anderen kant door het geheel en al teloorgaan van het persoonlijk contact Ook voedt het de gedachte, dat niet Christus den herder over de schapen aanstelt, maar dat de schapen, bij groepjans, zelf zich hun herder kiezen; een gedachte die het Koningschap van Christus in de hartader aantast. Het is er mede als met vader en moeder. Ongetwijfeld zou er van deneenen kant winste zijn, zoo elk kind dat neuswijs werd, zelf z'ch een uitnemend opvoeder tot vader kon kiezen, en evenmin valt 't feit te loochenen, dat menig kind beter opvoeding zou ontvangen, zoo het een niet-deugenden vader verlaten kon en er een exemplairen vader voor in de plaats kon kiezen. Maar j toch kan en mag dit niet, eenvoudig omdat hiermee het geheele instituut van het door God ingestelde vaderschap zou wegvallen, en hiermee de grond, waarop heel het maatschappelijk gebouw rust, in zou zinken, zoo het kind hier ging kiezen, en niet Gods bestel en beschikking doorging.

Elke Kerk moet, zooveel dit naar menschelijk oordeel kan, een kudde zrjn van schapen, die Jezus als zijn schapen erkent, en deze leden der Kerk moeten in zijn naam en op zijn gezag door de aangewezen herders, ter uitoefening van het Koningschap van Christus, gehoed en geweid worden. Voorop moet hier dus de vraag staan, hoevele personen of gezinnen een trouw herder, bij inspanning van alle kracht, duurzaam hoeden en weiden kan. En dan kan het antwoord niet zijn: zoovelen als er zich bij hem aanmelden en zich onder zijn hoede stellen willen. De Kerk is geen winkel, waar ieder die wil, zich komt voorzien van wat hij noodig heeft. Wat hier de bepaling geeft, is de maat van de menschelijke kracht, die in één persoon schuilt. Staat het nu vast, dat de gewone maat van menschelijke kracht het ter dege hoeden en weiden van meer dan vier honderd gezinnen voor één enkelen herder volstrekt onmogelijk en ondenkbaar maakt, dan heeft ook elke Kerk haar inrichting zoo te vormen, dat ze aan die maat van menschelijke kracht beantwoordt. Gaat men buiten die maat, dan verliest men aan innerlijke kracht wat men aan uitgebreidheid wint. Alleen zoo een Kerk deze van God aan de menschelijke persoonlijkheid gegeven maat van menschelijke kracht eerbiedigt, kan er van een wezenlijk hoeden der kudde sprake zijn; kan de herder zijn schapen kennen in hun reëele behoeften; kan hij ze persoonlijk raden en leiden; en kan ook zijn prediking, door dit persoonlijk contact bestendig gevoed, aan de behoeften der gemeente beantwoorden. Ontbreekt die gestadige voeding van de prediking door het persoonlijk contact, dan wordt de prediking vaag, theoretisch en algemeen, en, al moge ze dan door talent boeien, ze geeft aan de schapen der kudde niet de voor hen passende en bij hun behoeften hoorende weide. Het besef dat ze schapen van Jezus zijn, en diensvolgens door hem verzorgd worden, gaat te loor. Enhetresultaatis, dat ze niet a^ onderdanen van Koning Jezus in de Kerk verkeeren, maar als vrije personen, die kiezen wat hun toelacht naar eigen smaak en eigen wilkeur. Een juist omgekeerde verhouding, die het waarachtige Koningschap van Christus in zijn Kerken te niet doet.

Wel heeft men gepo-"> gd door de instelling van het ouderlingschap aan deze bedenking tegemoet te komen, maar opgeheven is de bedenking hiermede in het minst niet. Natuurlijk zou één enkel prediker, zelfs al had hij slechts vier honderd gezinnen met twee duizend zielen voor zijn rekening, zonder bgstand van ouderlingen, zijn herderlijken last toch niet vervullen kunnen. Rekent men wat tijd er afgaat voor de prediking, zal die goed voorbereid zijn, voor de vele catechisatiën en voor eigen studie, en rekent men tevens met de omstandigheid, dat men de meeste leden der gemeente slechts op enkele uren van den dag thuis vindt, dan is er geen sprake van, dat één mensch meer dan eenmaal per jaar elk lid in elk gezin zou kunnen bezoeken; iets wat natuurlijk in de verste verte niet genoegzaam is, om met elk gezin, en elk lid van dat gezin, in levendig contact te blijven. Ziekenbezoek, het deelnemen aan de uitvaart der gestorvenen, het deelen in huislijke gebeurtenissen van huwelijk, gelxjorte enz., iets wat toch evenmin mag uitï> lijven, rooft reeds veel te veel tijd, om meer dan twee honderd dagen in 't jaar voor huisbezoek over te houden; en meer dan twee bezoeken per dag kunnen niet goed worden afgelegd, zoo men er den tijd voor zal nemen om met elk lid van 't gezin in bespreking te treden, en op elk lid naar zijn geestelijke behoeften in e werken. Zonder de dege hulp van den Heere toegewijde ouderlingen, komt men er danookzelfs bij een gemeente van tweeduizend zielen niet. Ook de ouderlingen zijn broodnoodig, en ook zij moeten herders zijn, zoodat de voorstelling alsof alleen de prediker de „herder en leeraar" ware, moet worden prijsgegeven. Predikanten en ouderlingen zijn beide 'herders, en alleen beider harmonische saamwerking kan aan de gemeente geven wat ze behoeft. Wel heeft men gemeend, de zaak te redden, door eenerzijds den predikant te laten rondpreeken en anderzijds de gemeente voor het huisbezoek in wijken in te deelen, maar ook dit gaf niet. Een wijk van tienduizend leden, gelijk er enkele zijn, is niet te bewerken. Dan uist worden zulke wijken gedurig uitgewisseld, om voor een grootere een kleinere wijk te erlangen. En wat het meest schaadt is, dat bij zulk een wijze van doen, het verband tusschen prediking en persoonlijk contact geheel wegvalt. Er is daarom geen uitzicht op voortdurende beterschap van het kerkelijk leven, zoolang men niet den moed heeft, om tot het parochiale stelsel over te gaan, en dat wel in dien zin, dat voor elke groep van hoogstens vierhonderd gezinnen een afzonderlijke formatie in het leven worde geroepen, met een eigen predikant, met eigen ouderlingen en diakenen, en met een eigen kerk, gebouwd in het midden van het stadsgedeelte waar die vierhonderd gezinnen gegroepeerd zijn. Bezit men bovendien de middelen, om in het midden der stad een kathedraal te doen verrijzen, teneinde daarin bij plechtige gelegenheid enkele gemeenschappelijke diensten te doen vieren, zoo is hier niets op tegen, mits ze maar nooit voor de parochiale diensten in de plaats treden of deze ontvolken.

Doch juist in de middelen zit hier het kruis. De parochiale indeeling eischt voor een Kerk die nu dertig duizend zielen telt, vijftien kerkgebouwen, met bijbehoorende zalen, en vijftien predikanten, en juist in de groote steden is het koopen van grond, het stichten van gebouwen, en het leven voor een predikant, zoo duur. Natuurlijk behoeven de gebouwen niet zoo groot te zijn, maar ze moeten toch den indruk van een Kerk maken, en ten minste een kleine duizend zitplaatsen aanbieden. De aflossing van het daarvoor opgenomen kapitaal kan uiterst langzaam gaan, maar met onderhoud, licht, verwarming en bediening, komt dit toch op een achtduizend gulden per jaar te staan. Voegt men hierbij nu een drieduizend gulden voor den predikant en een duizend gulden voor andere kerkelijke behoeften, dan geeft 't toch een budget van twaalfduizend gulden, behalve de zorg voor de diaconale uitgaven; een berekening die reeds ƒ6 per persoon vraagt of / 30 per gezin, iets wat geen bezwaar oplevert voor die gedeelten der stad - die door neringdoenden en gezeten burgers bewoond worden, maar wel voor die andere gedeelten, waar hoofdzakelijk werklieden en armen gevestigd zijn. En al bekromp men hier nu het uiterste op, zoodat de kosten per hoofd op / 4, en dus per gezin op /20 daalden, zoo zou nog altoos voor meer dan één parochie hulp van buiten noodig zijn. Van de armeren is weinig te verwachten, en menig werkmansgezin, dat elke maand een gulden afzondert voor zijn kerk, doet reeds veel. Hier moet dus tegenover staan, dat de meer gegoeden ook in een generaal fonds, voor hulpbehoevende parochién storten; iets wat in Schotland en Amerika regel is, en blijkt zeer goed te kunnen. Althans indien ook op dit terrein het Koningschap van Christus weer tot zijn eere komt.

Erkent ge dat Christus uw Koning allereerst van zijn Kerk is, en dat gij zijn onderdaan zijt, dan ligt het in den aard der zaak, dat ge ook aan hem uw belastingen betaalt. Ge doet dit aan uw aardsche Overheid voor allerlei nooden en behoeften, waar ge zelf vaak nimmer eenig profijt van trekt, soms nooit mee in aanraking komt. Zeg nu, dat wat ge aan uw hemelschen Koning in zrjn Kerk geeft, niet den vorm heeft van belasting, maar meer van een offerande, dan gaan we met die verhefSng in den vorm accoord, mits dan ook uw offerande ruim vloeie. Maar zoo lang er geen geld over is, en de Kerk van Christus waartoe ge behoort, niet in haar nooden kan voorzien, komt toch uw plicht op, om als een goed onderdaan van uw Koning voor zijn Kerk het onmisbare af te zonderen. De vorm van dit af te zonderen mag nooit een middel tot uitvlucht zijn, om het geld, dat uw Koning voor zijn Kerk noodig heeft, in uw eigen beurs te houden. Dan gaat elk denkbeeld van ofiferande te loor, en herneemt de vorm van belastting onmiddellijk zijn recht. Zijn er nu onder de leden der gemeente die honderden en duizejaden aan de aardsche Overheid in den vorm van belasting betalen, laat hen dan zelve oordeelen, of ze het Koningschap van Christus eeren, zoo ze, wetende dat in Christus Kerk de nood aan den man is, er zich bij hun dusgenaamde „offerande" met enkele tientallen guldens van afmaken. Het is zoo, door het coelibaat af te schaffen, zijn de geldelgke zorgen der Kerk voor haar dienaren zeer aanmerkelijk gestegen, en het heeft niet weinig bedenking, dat elk jong dienaar des Woords aanstonds op huwen bedacht is. Niet alleen geldelijk toch vermeerdert dit de zorgen, maar de zorge voor het gezin onttrekt vaak aan de gemeente teveel geestelijke kracht en teveel beschikbaren tijd.Eenige matiging en eenig uitstel zou hier stellig aanbeveling verdienen. Maar al kon dit in menig dorp hulpe bieden, wie in een groote stad komt, zal toch in den regel gehuwd zijn, en op het salaris der predikanten zal daarom in de parochie niet uit te winnen zijn. Te schrale bezoldiging wreekt zich al spoedig daarin, dat de te schraal-bezoldigde prediker bijverdiensten zoekt, om zijn gezin te kunnen onderhouden, en dan zijn tijd en zijn kracht aan de gemeente ontsteelt, maar ontsteelt met pen diefstal, waarvan de schuld op de gemeente zelve rust, die er hem toe noodzaakte. Veel af te dingen op de uitgaven voor het kerkelijk leven, zal er dus niet zijn.

Maar hier staat dan ook tegenover, dat de Kerk als Kerk voor de leden der gemeente veel hooger beteekenis zal erlangen. Voor de meesten is thans de Kerk als Kerk een instituut, dat geen plaats in hun leven inneemt. Ze gaan ter Kerk om de predicatie aan te hooren, om hun kinderen te laten doopen en verlof te ontvangen, om aan het Heilig Avondmaal aan te zitten, en te huwen, maar de Kerk leeft in hun dagelijksche aanschouwing niet. De Kerk staat hun ver af, heeft te weinig lichaam, en te weinig beteekenis, en daarom bindt ze het harte niet en wekt de liefde niet op. Heeft ieder daarentegen zijn eigen Kerk, heeft hij bij die eigen Kerk voor zich en heel zijn gezin belang, kent men bij die Kerk elk lid en elk kind, leeft men in die Kerk saam en heeft men er zijn eigen huishouding, dan neemt de Kerk voor het besef een gansch andere gestalte aan. Men ziet dit in Schotland, bij de non-conformisten in Engeland, Wales en Ierland, men ziet het in Amerika. Daar wordt al meer heel het leven met de Kerk en de Kerk met 't leven in verband gebracht. Velen voelen daar in de eerste plaats hun betrekking tot hun Kerk, en eerst daarna hun betrekking tot het dorp of de stad waarin ze wonen. Iets wat zoo sterk spreekt, dat zelfs in de politieke dagbladpers van allerlei voorvallen en gebeurtenissen inzulk een parochiale Kerk breedvoerig verslag wordt gedaan. Niet een kleine rubriek Zk^/ènieuws als bij ons, enkel van beroepingen en verplaatsingen handelend, maar het kerkelijk leven in vollen omvang onder de oogen van het publiek brengend. En dit nu juist maakt de willige gevers. Het is dan ook opmerkelijk, hoe juist in die landen, waar het kerkelijk leven door het parochiestelsel tot zoo hoogen bloei is gekomen, de giften voor de zending en voor allen philanthropischen arbeid niet slinken, maar nog veel milder dan bij ons vloeien, en dat een ieder op zijn jaarlijksch budget voor dit alles stellig het drievoudige uittrekt van wat er ten onzent voor wordt afgezonderd. En dit doet men met geestdrift en met liefde, omdat men voelt dat zijn Kerk een stuk van zijn eigen leven is.

Aan hulpe zoeken bij de Overheid, om voor Christus Kerk geld uit de staatskas te erlangen, wordt juist in die landen en bij die Kerken ganschelijk niet gedacht. Men voelt dat de Kerk bloeien moet, niet door ze in afhankelijkheid van de Overheid te brengen, maar juist door ze, tierend en bloeiend op eigen wortel, in haar kerkelijke zelfstandigheid te handhaven. Honger is een scherp zwaard, en het is daarom uitnemend te verstaan, dat een dienaar des Woords, door zijn gemeente aan zijn lot overgelaten, soms het denkbeeld bij zich voelt opkomen, of toch in staatsgeld geen redding ware te zoeken. En men zie wel toe, dat men, wie in een onbewaakt oogenblik zich tot het uiten van zulk een begeerte verleiden laat, daarom nog niet uit de hoogte veroordeele. Maar al is het menschelijk, verontschuldiging te doen gelden, toch duldt het Koningschap van Christus geen oogenblik, dat de Kerk ais Kerk hierin een uitweg zoeke, om zich van eigen plichtsbetrachting te kunnen ontslaan. De herder leeft van de wol zijner schapen, en het staatsgeld wordt bijeenvergaard uit de beurs van gansch het volk, en alzoo ook uit de beurs van hen, die Jezus' Koningschap niet alleen verwerpen, maar er niet aan denken, en er niet mee rekenen. De groote apostel geeft ons het voorbeeld, hoe de dienaar des Woords desnoods zelf in eigen nood moet voorzien, en hij denkt er niet aan de hulp van Rome's rijkskas in te roepen. Dat men zeker recht op de opbrengst van vroeger aan de Kerk ontnomen goederen doet gelden, ïs een quaestie die geheel op zich zelf staat, en die we hier niet bespreken. Maar in beginsel de zaak bezien en naar den aard van het kerkelijk wezen beoordeeld, moet de Kerk zichzelve genoegzaam zijn; moet ze leven uit eigen middelen; en vernedert ze, door op civiel geld te gaan azen, zich zelve niet alleen, maar ook haar Heere en Koning. Die Koning, die aller hart beheerscht, geeft zich zelf aan zijn Kerk, en zijn Kerk moet zich voor en aan Hem geven. Van hem moet daartoe de aandrift in het hart komen; van hem de zegen in ons tijdelijk leven; en nooit mag hij, als Koning van zijn Kerk, voor zijn Kerk de schuldenaar worden van de burgerlijke Overheid.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 januari 1909

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 januari 1909

De Heraut | 4 Pagina's