GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXIII.

Als zij nu van de opstanding der dooden hoorden, spotten sommigen daarmede; en sommigen zeiden: Wij zullen u wederom hiervan hooren. Hand. I7 : 32.

Bleek de belangrijke beweging, die het spiritisme tot middenpunt heeft, ongenoegzaam om op zichzelf het nog in leven zijn van de zielen der gestorvenen met wiskunstige zekerheid te bevestigen, toch is het ten volle verklaarbaar, dat men vooral van Christelijke zijde aan geheel deze beweging een zeer ernstige beteekenis heeft gehecht. Die komt haar dan ook toe. De niet geringe winste, die ze bracht, bestaat toch daarin, dat ze ons op het zieleleven en op al wat daarmee samenhangt, een geheel anderen blik gunt, dan waaraan het nuchtere rationalisme ons gewend had. In de Schrift komen we in aanraking met een psychologische wereld, die geheel afwijkt van wat in de i8s en 19e eeuw het gemeengoed van de beschaafde Europeanen was. Vandaar eenerzijds allerlei poging, om de Schrift zóó te verklaren en uit te leggen, dat ze toch paste in onze voorstelling, en van den anderen kant een brutaalweg loochenen van de waarheid der Schrift, omdat ze met onze voorstelling niet strookte, terwijl de geloovigen er veelal tweeërlei voorstelling op na hielden, de ééne als ze de Schrift lazen, en de andere wanneer ze zelve in hun eigen leven met zielsverschijnselen in aanraking kwam. En in dezen ongezonden toestand is nu door het spiritisme en wat er mee samenhangt, deze gewichtige omkeer tot stand gekomen, dat de mechaniek ook van de rationalistische zielkunde zelve gebleken is onwaar te zi^n, en dat we genoodzaakt worden uit allerlei nieuw in het licht getreden verschijnselen ons een voorstelling van de psychologische wereld te vormen, die op de meest verrassende wijze de Schriftvoorstelling in 't gelijk stelt en allerlei Schriftuurlijke verschijnselen toelicht en duidel^k maakt.

Reeds wezen we op de Bezetenen, op de ingeving, op de exstase, op de telepathie, op de visioenen, op de satanische verzoekingen, op de werking van ziel op ziel, en zooveel meer. Zelfs behoort het niet tot deondenkbaarheden, dat de Psychometrie ons tenslotte het voor eeuwen feitelijk gebeurde door het steen der puinhoopen op verrassende wijze prediken zal. Een deskundige heeft namelijk ontdekt, dat alle lichamen in de natuur door de werking van het licht beelden op zich laten afdrukken van wat er voorvidt, juist op dezelfde wijze als waarop dit geschiedt door de coUodionplaat van het photographisch toestel, en dat meer dan één voorwerp in de natuur deze gegrepen beelden eeuwenlang kan vasthouden. Dusver echter bracht dit ons geen nut, daar we niet in staat waren deze beelden van de natuur af te lezen. Doch thans is gebleken, dat enkele personen begaafd zijn met een gevoeligheid, die hen in staat stelt, deze beelden waar te nemen, en mede te deelen wat ze er in zien; een beweging die natuurlijk te controleeren is, zoo men onderscheidene van deze personen, onafhankelijk van elkaar, van eenzelfde ruïne de ingeprente beelden laat aflezen, terwijl anderzijds het feit, dat alle lichtaandoening een uitwerking heeft op de stof, die door het licht bestraald wordt, door geleerden als Le Bon, gelijk we zagen, bevestigd wordt. Over het algemeen kan men dan ook zeggen, dat deze geheele beweging in de zielenwereld warme sympathie voor de Christelijke religie verraadt, zooals bijv. Dr. Myers het uitspreekt, dat, neemt deze beweging toe, er over honderd jaar geen ontwikkeld man meer zg'n zal, die niet aan de Openbaring In Christus gelooft. Vanzelf wekt dit wederkeerige sympathie, mits men tegen een gevaar van erostigea aard op zijn hoede z^. De waarheid der Christelijke Religie staat in zichzelve vast, dank zij het getuigenis van den Heiligen Geest in het hart van wie wedergeboren werd, en daarom is het pure dw^ng zoo iemand wanen gaat, dat nu eigenlijk eerst het spiritisme een vasten grondslag onder de Christelijke Religie schoof. Het spiritisme mag ons verschijnselen doen kennen, die op meer dan één punt de verschijnselen waarvan de Schrift melding maakt, toelichten, maar grondslag van het geloof is en blijft eeniglijk het Goddelijk getuigenis in het hart. Wordt nu voorts de waarschuwing, waarmede we ons vorig hoofdstuk besloten, niet in den vdnd gaslagen, en bl^ft men tq[en de misleiding van demonische invloeden op zijn hoede, dan is er alleszins oorzaak om er zich in te verheugen, dat de psychologische mechaniek van het Rationalisme steeds meer haar heerschappij inboet, en dat nogmaals de grendel is afgeschoven van de deur, die ons den toegang ontsluit tot die diepere wereld van ons zielsleven, die in de Schrift als de wereld onzer nieren onder de wereld van ons hart wordt aangeduid.

Thans rest ons nog, bij de symphonie van de dusgenaamde Bewijzen voor de onsterfelijkheid ons oor te luisteren te leggen. Door die symphonie wordt het gebied der Voleinding wel uitermate ingeperkt, geheel de natuur, geheel de zichtbare wereld, en zelfs ons menschelijk lichaam wel losgelaten, maar wie acht aan de onsterfelijkheid der ziel in zijn denkwereld een vaste plaats te kunnen verzekeren, geeft tooh niet alles prijs, en moet zich althans van het geestelijk leven zekere Voleinding, na afloop van het reinigingsproces, voorstellen. We mogen er ons daarom niet aan onttrekken, om na hetgeen we uit de Heidensche religiën, uit de verwachtingen der natuurkundigen, uit de stelsels der wijsgeeren, en ten slotte uit den kring der spiritisten in herinnering brachten, ook op deze dusgenaamde Bewijzen voor de onsterfelijkheid de aandacht te vestigen. Daarbij moet nagegaan, wat men voor bewijs uitgaf, en in hoeverre in deze bewijzen metterdaad de noodige bewijskracht te vinden is. Eerst als ook hetgeen hiermee samenhangt nader onderzocht is, zal het inleidend deel van onze uiteenzetting zijn einde hebben bereikt, en zullen we tot hetgeen de Schrift ons openbaart, kunnen overgaan.

Nu sta hierbij op den voorgrond, dat deze Bewijsvoering voor de onsterfelijkheid der ziel schier geheel in eenzelfde spoor loopt met de dusgenaamde Bewijzen voor het bestaan van God; ja, niet alleen er mee op eenzelfde spoor loopt, maar gedurig het slagen van de Bewijsvoering in het bestaan van God onderstelt. Zij er daarom hier korteiijk aan herinnerd, hoe wankel deze Bewijsvoering voor het bestaan van God bq eenigszins dieper ingaan op de zaak bleek. Neem b. v. het causaüteitsbewgs. Dat bewijs redeneert aldus: Al wat bestaat en waarvan wij kennis dragen, is onderworpen aan de vaste wet van oorzaak en gevolg. Elke oorzaak waarop men teruggaat, onderstelt ook op zijn beurt een oorzaak. Dit dwingt ons om ten slotte ook voor de laatste oorzaak een oorzaak te stellen, en die laatste oorzaak aller dingen kan niet anders dan in God zijn. Zonder het bestaan van een God is alzoo noch het bestaan der dingen, noch de wet van oorzaak en gevolg te verklaren, en zoo kan ons denken niet rusten, eer het die rust in de erkentenis van het bestaan van God gevonden heeft. Doch hoe logisch dit ook klinke, men voelt toch terstond waarop deze redeneering stuit. Gaat men toch uit van de wet, dat al wat bestaat een oorzaak moet hebben, dan kan dit logisch tot geen andere conclusie leiden, dan dat ook God zelf, zoo hij bestaat, r een oorzaak zou moeten hebben, waaruit é zijn bestaan zich verklaren liet. Juist dit d echter loochent men, en geheel dit causaliteitsbewijs voor het bestaan van God komt e dus hierop neer, dat men, aan God toege­ s komen, de causaliteitswet opheft en te V niet doet, en alzoo tot deze redeneering a komt: In alle dingen heerscht de wet van s oorzaak en gevolg, behalve in de laatste am oorzaak, en die laatste oorzaak noemen wij God. Hiertegen nu is van Christelijk standpunt zeker niets in te brengen, mits men d mnar niet zegge, dat deze voorstelling uit onze denkwet voortvloeit, en dat men op die wijs het bestaan van God voor zijn denken bewijst; en toch is het juist dit, wat deze dusgenaamde Bewijzen voor het bestaan van God ons ten onrechte beloven. Van de overige bewijzen vaa dien aard geldt geheel hetzelfde. Voor wie uit anderen hoofde in het bestaan van God gelooft, hebben deze bewijzen alle een goeden klank, maar dit is niet genoeg. Zullen het denkbewijzen zgn, dan ngioeten ze de kracht bezitten, om een niet-geloovige te noodzaken, enkel op grond van een logische deductie tot het aanvaarden van het bestaan van God te komen. Hij moge dan zeggen: „ik geloof het toch niet", maar hij moet dan althans, al redeneerende, tot de erkentenis komen, dat logisch gedacht het bewQs voor het bestaan van God vast staat. Juist dit echter was nooit het geval. Elke redeneering waarop men dit dusgenaamde bewijs bouwde, was in minder dan geen tijd uit haar voegen gelicht, en bleek zichzelve op te heffen. En juist zoo nu staat het ook met de bewijzen, die men voor de onsterfelijkheid der ziel aanvoert. Ze vinden weerklank bij wie, afgezien van alle redeneering, reeds vooruit aan het voortbestaan van de ziel gelooft, maar ze zijn onmachtig om de niet-geloovigen, bloot door redeneering, tot de erkentenis van dit voortbestaan te noodzaken.

De reden waarom dit èi bij de bewijzen voor het bestaan van God èn b^ de bewijzen voor de onsterfeigkfaeid der ziel, alzoo is en vè^n moet, ligt voor de hand. Het is de tegenstelling tusschen het eindige en het oneindige, die hier de zaak beslist. Ons denkvermogen toch, en dientengevolge ook onze denkwereld, ligt in het eindige bevangen. Wel z^n we sis menschen vatbaar, zoo ge Paulus in i Cor. 13 hoort, om een hooger kenvermogen te ontvangen, maar hier op aarde is dit nog niet ons deel. De apostel stelt ons dit zóó voor, dat we hier nog slechts ten deele kennen, doch dat, als de volmaaktiieid zal gekomen zqn, hetgeen ten deele was, zal worden te niet gedaan. We zien nu, zegt hij, de voorwerpen donker als in een spiegel, maar komt eens de volmaaktheid, dan zullen we niet meer in een spiegel de beelden zien, maar zien van aangezicht tot aangezicht. „Nu, zoo betuigt hg, ken ik ten deele, maar alsdan zal ik kennen gelijk ik gekend ben, d. i. zooals God mij kent." Een hooger kenvermogen zal dan ons deel zi^n; iets wat hij toelicht met de vergelijking van een kind, dat straks man geworden, teniet doet wat eens kinds was. En dit nu is 't waarop we telkens stuiten, zoo dikwijls we met ons denken de grens van het eindige pogen te overschrijden. Het oneindige is voor ons geen positief, maar een louter negatief begrip. Oneindig zegt alleen, dat het niet eindig is, maar wat het dan wells, kunnen we niet indenken en we kunnen er ons geen begrip van vormen. Ons kenvermogen waarover we thans beschikken, hoort bij den stand van onze natuur in deze eindige wereld. Daarop is het aangelegd. Daarvoor dient het. Dat slechts kan het beheerschen. Maar zoodra het de grens van dit eindige terrein overschreden wil, schiet het te kort, past het niet meer, en laat ons in verlegenheid. Met een meter, die eindig is, kunnen we verbazende afstanden meten, zelfs die van de vaste sterren Doch altoos is hierbij noodig, dat een werkelijk meten mogelgk zij gedacht, ook al rusten deze gegevens voor verreweg het grootste deel niet op meting, maar op berekening. Zoodra daarentegen de grens van het meetbare of berekenbare overschreden wordt, en we in het onmeetbare en onberekenbare ons verliezen, is alle verwerving van positieve kennis uitgesloten, en blijft ons niets dan gissing, vermoeden en mogelijkheid. Alle zekerheid neemt dan een einde. Men heeft geen vasten grond meer onder de voeten. Ons kennen houdt op. En van een logisch-dwingend bewijs is geen sprake meer. Men moge dan ook nog veel aannemelijk kunnen maken, en door stoute hypothesen een schijn van bewijs leveren, maar juist dan verloopt het bewijs in geloof, en is het eigenaardig karakter van het dwingend bewijs geheel te loor gegaan. De uitkomst heeft dan ook geleerd, dat juist in een periode, waarin men achtte alles te kunnen bewijzen, het materialisme tegen het ationalisme in verzet is gekomen, en dat nooit én materialist of Godloochenaar zich door e kracht van die dusgenaamde bewijzen tot de erkentenis van het bestaan van en God of tot erkentenis van de onterfelijkheid der ziel heeft laten noodzaken. erloopt men ten slotte toch in geloofsrgumenten, dan is er van bewijs geen prake meer, en heeft het religieuse geloofsrgument onvergelgkelijk meer vat op den enschelijken geest, dan het geheel willekeurige geloofsargument van den scheikunige of geoloog.

Volgt hier thans een korte bespreking van de verschillende bewezen, die men voor de onsterfelijkheid van 's menschen geest heeft aangevoerd, dan houde men hierbij wel in het oog, dat we aan deze bewijzen volstrekt niet alle waarde betwisten, maar dat het hier alleen aankomt op de vraag, of'die bewgzcn, geheel afgezien van alle geloof, met logische noodzakelijkheid tot het aanvaarden van onze voorstelling dwingen en noodzaken. En dan pleegt men van oudsher in de eerste plaats hierop te wijzen, dat het geloof aan een voortduren van onzen geest na onzen dood zich beroepen kan op het semper et ubique, d. w. z. dat het alle eeuwen door in alle landen en bij alle volken gevonden werd. Tot op zekere hoogte is dit zoo. De hope des levens vindt men bij geen enkel volk met den dood onherroepelijk afgesneden, en hieruit heeft men afgeleid, dat het geloof aan de onsterfelijkheid derhalve inklevend is in onze menschelijke natuur. Voorts merkt men dan op, dat het de Schepper is, die onze menschelijke natuur alzoo heeft geschapen en tot aanzijn geroepen, en dat, daar de Schepper geen onware beseffen g a o t u a d t r d o h d e e d g h h a h m s hwdz aan altoos geleidelijk op en neer. Het én hangt steeds met het ander saam. Blijft het éen, dan blijft ook het ander. Valt het éen, dan houdt ook het ander een stand meer. Bovendien zijn er ook llerlei andere overtuigingen, die eeuwenlang nder allerlei volken standhielden, en die och ten slotte dwaling bleken en allengs it het besef der volken verdwenen. Zulke lgemeene, in lange perioden en in breeen kring heerschende overtuigingen worelen gemeenlijk in tradities, die de volkeen van hun bakermat af meenamen. Was us eenmaal in de traditie een overtuiging pgenomen, die vooral bij ernstige krankeid en bij het sterven het gemoed toesprak, an is het alleszins verklaarbaar, dat zulk en overtuiging een overheerschende kracht rlangde, in de volksgewoonte inging, en door e priesters van eeuw op eeuw werd voorteplant. We ontkennen daarom niet, dat et zaad der religie, dat God in onze natuur eeft uitgestrooid, niet ook tot het geloof an de onsterfelijkheid medewerkte; maar ierop m^ men zich niet beroepen, zoo en voorgeeft een denkbewijs voor de onterfelijkheid te kunnen leveren. Dan komt et uitsluitend aan op feiten die niemand eerspreken kan, en op een deductie uit ie feiten, die niemand wraken kan, en juist ulk «m bew^s is h«t bew^s uit de over­ in onze menschelijke natuur kon inprenten, het feit zelf, dat al wat mensch heet, deze overtuiging met zich draagt, het bewijs levert dat God zelf voor onze onsterfelgkheid instaat. Doch merk nu al aanstonds op, dat dit eerste Bewijs zijn kracht put uit de erkentenis èn van het bestaan van God èn van zijn Schepper-zijn èn van zijn identiek zijn met de Waarheid zelve. Men begint alzoo met drie dogma's voor vaststaand aan te nemen, en trekt uit deze voor waar aangenomen dogma's zijn conclusie. Het terrein van het stricte redeneeren is hiermee reeds verlaten. Er wordt uitgegaan van drie onderstellingen, die geen resultaat z^n van den denkarbeid van ons kenvermogen, maar van zekere van elders aangenomen waarheden, en reeds hiermee valt geheel de voorstelling, alsof men hier met een bewijs, dat dwingende kracht bezat, zou te doen hebben. Daarbij komt, dat een redeneering uit onze menschelijke natuur als zoodanig geen exceptie toelaat. Behoort tot de organen van ons menschelijk leven een z hart, dat klopt, dan is hiermee uitge­ é sloten dat er ook maar een mensch in 't o leven zou zijn, die of geen hart bezat, of d wiens hart niet meer klopte. Toch kan a op de vraag, of er dan geen menschen zijn, t wier natuur niet om een voortbestaan na k den dood vraagt, niet anders dan bevestigend r geantwoord worden. Vooral in onze dagen w zijn zelfs de geleerden, die weigeren aan elk v voortbestaan na den dood te gelooven, niet o zoo weinigen in aantal. Met name in de perio­ lhg e der alleenheerschappij van het materialisme was de loochening van de onsterfelijkheid der ziel in intellectueel hoog staande kringen tamelijk uitgebreid. En zelfs staat dit verschijn­ n el uit den jongsten tijd niet op zichzelf. Reeds w an oude dagen af zijn er tal van wijsgeeren o eweest, die de onsterfelijkheid der ziel niet sb n hun stelsel opnamen, en ook afgezien van eze wijsgeeren zijn er onder alle volken n n in alle landen steeds spotters, ruwe spot­ d ers geweest, die met een leven na dit leven ortweg den draak staken. Er is dus niet lleen sprake van een enkele exceptie, aar de exceptie nam steeds vrg breede fmetingen aan. Nog onlangs werd uit harbin in Mandsjoerije van een arts beicht, die, derwaarts gezonden om de pest e bestudeeren, zelf door de pest werd aanetast, en wetende dat hij binnen twee dagen terven zou, bij zijn afscheid van een zijner ollega's hem nog uit de verte toeriep: Adieu kerel, maar niet tot weerziens hoor, aar gelooven we niet aan!" Dat nu een undig man van hoogen stand, op zulk z en oogenblik, en onder zoo hoogernstige tGmsvnbvTr mstandigheden, zich nog zulk een spotternij eroorlooft, doet op zichzelf het beweren e niet, alsof in onze menschelijke natuur et onsterfelijkheidsgeloof onuitroeibaar ou zijn ingeplant. Rechtstreeks uit onze menschelijke natuur is dit geloof alzoo niet f te leiden, afgezien nog daarvan, dat in een geval uit onderstelde eigenschappen an de menschelijke natuur ooit een ogisch dwingend bewijs ware te trekken. ets waar tevens bij zij opgemerkt, dat het et de religie evenzoo staat. Ook het geoof aan een bovennatuurlijke macht indt men in alle tijden en onder alle olken, zij het al in zeer verschillenden orm; maar ook hier staat tegenover, at er steeds geleerde denkers zijn geweest, die zulk een macht loochenden, n dat onder de groote menigte een breede lasse met alle Godsgeloof den spot dreef. ie twee, het geloof in een Hoogere macht n het geloof in een leven na den dood, k m m a m w i a d z o v K i dgtmzmgn g v s v s lwt r g t g B e a z d h o t e m l vm z V s m z i d i eenstemmende opiniëu der volken en der eeuwen niet.

Bij opkomen van twijfel of bij wankeling van een eerst vaste overtuiging moge het ons staande houden en sterken, zoo we hooren, dat het geloof aan een leven na den dood van oudsher algemeen verspreid was, en we mogen er God voor danken, dat Hij het beseft van een eeuwige toekomst zoo diep in de ziel heeft ingeprent, dat het steeds stand hield, of daar waar het wankelde, gedurig weer opkwam en zijn kracht hernam; maar bij al zulke overwegingen hebben we het denkterrein reeds lang achter ons, en is er van een logischen dwang in de redeneering geen sprake meer. Blijft men op zuiver denkterrein, dan zou er voor het algemeen verspreid geloof aan de onsterfelijkheid geen andere verklaring mogelijk moeten zijn, dan de meest gewilde, en zou men in de tweede plaats moeten aantoonen, dat een algemeen verspreide overtuiging waarmerk van volstrekte ekerheid in zich droeg. Daar nu noch het en noch het ander hier het geval is, mist ns denken de twee onmisbare gegevens, ie we zouden moeten bezitten, om uit de lgemeene verspreiding van zulk een overuiging tot haar juistheid en waarheid te unnen besluiten. Blijvend op het denkterein, is hier alzoo met het feit waarop men ijst, niets uit te richten. De loochenaars an een leven na den dood hebben dit dan ok steeds ingezien, er zich nooit door aten dwingen, en er zoo beslist mogelijk un loochening, hun negatie, tegenover gesteld.

Niet anders staat het met het dusgeaamde metaphysisch bewgs. Vooral Leibnitz, iens stelsel eigenlijk geen geloof aan de nsterfelijkheid toeliet, zocht in dit bewijs teun voor zijn persoonlijke overtuiging. Deze ewijsvoering poogt in dezer voege te redeeeren: 's Menschen geest is van andere natuur an de natuur om ons heen. In de natuur omen we in aanraking met een materieel atoistisch monaden-systeem, dat alleen in zijn onaden onvernietigbaar is, doch overigens lles doet ondergaan; maar hiervan is de enschelijke geest onderscheiden in zijn ezen. De ziel is niet samengesteld, maar. s een monade op zichzelf, eenvoudig van ard, maar onsterfelgk. Waar nu alles in e natuur ondergaat, doordat de monaden ich van elkander afscheiden, kan dit niet p onze ziel worden toegepast, die niet oor oplossing of decompositie vatbaar is. rachtens haar enkelvoudig bestaan, kan de iel niet ontbonden worden, en dus evenmin enietgaan. Ook Wolf, Mendelsohn en öschel beriepen zich hierop, en meenden etterdaad door deze onderscheiding tuschen 's menschen geest en de compositie an de monaden in alle verschijnselen der atuur, een vasten grond gevonden te heben, waarop voor hun denken de zekerheid an onze onvergankelijkheid kon rusten. och is al spoedig ingezien, dat ook deze edeneering geen stand hield. Op zichzelf s het natuurlijk volkomen juist, dat zoo e ondergang van de dingen in de natuur het evolg is van hun samengesteld-zijn uit al van monaden, dit niet toepasselijk oet zijn op de ziel van den mensch, oo deze metterdaad slechts uit éen enkele onade bestaat. Maar reeds deze stelling aat alleen door, zoo het stelsel der moaden vooraf bewezen is; zoo waar wordt emaakt, dat alle teniet gaan gevolg is an saamstelling uit monaden; en zoo vasttaat dat de ziel slechts éen enkele monade ormt. Eerst zou men alzoo deze drie tellingen hebben te bewijzen, zoo er een ogische gevolgtrekking uit kon gemaakt orden. Rekent men nu met de gewichige bezwaren, die tegen dit geheele stelsel eeds terstond van wijsgeerige zijde zijn inebracht, en niet minder met de nieuwe heorieën der natuurkundigen over de samenesteldheid van de monaden, en, gelijk Le on het uitwerkte, met hun vervluchtiging in en ether> oceaan, dan ontvalt reeds hierdoor an geheel deze redeneering alle bewijskracht.

Doch er is meer. Leibnitz moest krachtens ijn stelsel gelijke gevolgtrekking uiteraard oen gelden voor de dieren, althans voor de ooger bewerktuigde. Reeds de Schrift ging ns voor* om aan zulke dieren een ziel toe e kennen. We lezen toch in Gen. 9:9 n 10: Ik, ziet. Ik richt mijn verbond op et u, en met uwen zade na u, enmet< z//« evende ziel die met u is, van het gevogelte, an het vee, en van alle gedierte der aarde et u, van allen, die uit de arke gegaan ijn, tot alle gedierte der aarde toe." ooral Leibnitz kon het in zijn monadentelsel dan ook niet anders opvatten, of er oest ook in het dier één monade zijn, die zijn iel vormde, en die van alle overige monaden n zijn lichaam onderscheiden was. Vanaar zgn conclusie, dat ook de ziel-monade n het dier niet kon ondergaan. Doch wat

nut ons zulk een stelsel, dat aan onze menschel^ke ziel geen ander voortbestaan toekent, dan ook toegekend wordt aan een spreeuw of slang? Bovendien had reeds Epicurus, die met soortgel^k stelsel naam maakte, er op gewezen, hoe uit dit anders-z^n van de monaden onzer ziel, niet anders volgt, dan dat de atoom van onze ziel voor het zijn of niet zijn geheel onverschillig is, of gel^k hïj het uitdrukte: „Zoolang we zijn is de dood er niet, en zoo de dood er is, zijn w^ niet meer." Veilig mag dan ook gezegd, dat het bewijs voor de onster' felijkheld, dat uitsluitend afgeleid werd uit ons anders-zijn dan de dingen in de na tuur, of gel^k men het noemt, uit onze He' terogenelteit, zelfs in het atomistisch stelsel onbewijsbaar is, en uiteraard elke klem' mende kracht mist voor wie zich in deze atomistische wereldbeschouwing niet vin den kan. Het is niets dan een spinwebbe, dat schittert zoolang het door den glans van het stelsel beschenen wordt, maar weg wordt gevaagd zoodra de stormwind den glans van het stelsel verdooft.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 juli 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Van de voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 juli 1911

De Heraut | 4 Pagina's