GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXIII.

Dit is het boek van Adams geslachte: ten dage als God den mensch schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenisse Gods. Gen. 5 : I.

De geschiedenis bevestigt hetgeen uit liet verband tusschen de oorspronkelijke Schepping en de eere van Gods naam door ons werd afgeleid. We stelden dat het werk Gods in de oorspronkelijke Schepping schatten in zich verborg, die eerst door langdurige ontwikkeling tot openbaring konden komen, en hoe deswege Gods eere eischte, dat eer dit alzoo geschied was, het einde der dingen op aarde niet komen kon. Alle verwachting, alsof de wederkomst des Heeren reeds kort na zijn Hemelvaart had moeten intreden, bleek op grond hiervan onjuist. Wanneer het einde komsn zal, weet noch mensch, noch engel, noch zelfs de Zoon, alleen de Vader. De lange duur van het voorafgaand proces heeft o. m. tot doel, dat het de oorspronkelijke Schepping, ook in het natuurlijke aanzijn der dingen, in staat steile, tot Gods eere uit te geven, wat God er tot zijn eere in verborgen had. En dit nu wotdt door de historie, met name gelijk Genesis ons die geeft, ten volle bevestigd.

Er is geen sprake van, dat terstond na den val de gevallen mensch wegsterft, om voor een nieuw geschapen menschenpaar plaats te maken; maar Adam blijft stamvader, en het vóór den val gegeven gebod : „Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de aarde", houdt stand en komt tot uitvoering. Ons geslacht sterft niet met Adam en Eva uit, maar gaat door en zet zich voort, en dit zeer stellig in groote vruchtbaarheid. Wel schijnt dit anders, omdat in de geslachtsregisters slechts één zoon uit elk huwelijk pleegt genoemd te worden, doch deze schijn bedriegt den kenner niet. Van Adam worden drie zoons genoemd, niet omdat hij slechts drie zoons gehad heeft, maar omdat deze drie de zoons waren, die den gang der historie beheerschten. In Kain en Abel splitst zich ons geslacht, als Abel uitvalt, komt in zijn plaats Seth, en noch van zijn dochters, noch van zijn andere zoons wordt ook maar gerept. Dit blijkt dan ook duidelijk uit het 5e hoofdstuk, dat in het geslachtsregister van Adam wel Seth, maar niet Kain noemt, doch er opzettelijk bijvoegt, dat hij boven en behalve Seth, „zonen en dochteren gewon". Er staat toch io Gen. 5 : 4: En Adams dagen nadat hij Seth gewonnen had, zijn geweest acht honderd jaren, en hij gewon zonen en dochteren". Dit kan niet. terugslaan op Eain en Abel, èn omdat de geboorte van Seth voorafgaat, èn omdat geheel dezelfde formule ook gebezigd wordt voor Enos, Kenan, Mahalalel enz. Altoos wordt er maar één zoon genoemd, die zoon die geslachtshoofd wordt, en dan wordt er wei bggevoegd, dat de ééne voor, de andere na „zonen en dochteren gewon", maar zonder het noemen van namen, en zonder dat er van de nakomelingen dezer andere zonen ook maar met een woord melding geschiedt. Wat wordt aangegeven, is uitsluitend de afstamming in de rechte lijn. Neemt ge hierbij nu in aanmerking, dat de physieke kracht bq de eerste geslachten zooveel grooter was dan bij de latere, alsmede dat de leeftijd der oudvaders de tien eeuwen naderde, en dat met name vermeld staat, hoe ze op een leeftijd van ver over de honderd jaren nog kinderen teelden, dan springt het in het oog, hoe talrijk de eerste gezinnen moeten geweest zijn. Van een stuiting van de wet der vruchtbaarheid, aan Adam in de oorspronkelijke Schepping gegeven, opdat de zonde niet zou worden voortgeplant, is alzoo geen sprake. Bij de oorspronkelijke Schepping was er aanstonds een langdurig zich voortplanten op breede schaal van het geslacht van den eersten mensch bedoeld, en deze bestemming van het eerste menschenpaar bleef standhouden. De zonde heeft hierin geen verandering gebracht. Het zich vermenigvuldigen en het vervullen van de aarde is doorgegaan.

Nog een tweede opmerking moet hieraan worden toegevoegd. Op zichzelf liet het zich zeer wel denken, dat, zoodra verschil tusschen mensch en mensch uitkwam, de voortplanting althans van het afvallig deel van ons geslacht gestuit werd. Ge kunt er u indenken, dat Kaïa vroeg gestorven was, en dat Abel was blijven leven, om zijn geslacht voort te zetten, en met Seth een heiliger levensorde ia stand te houden. Doch pok dit loopt juist anders. Kaïn blijft en Abel verdwijnt, en eerst als Adam 130 jaar is, komt voor Abel Seth in de plaats, en ook dit geslacht van Seth tobt blijkbaar met zijn nakomelingschap, want eerst als Seth 105 jaar is, wordt hem in Enos een opvolger als geslachtshoofd geboren. Er is derhalve geen sprake van, dat het deel van ons geslacht dat in zonde leeft en uitspat, te niet wordt gedaan, maar haast zou men zeggen kunnen, dat het nog voorspoediger voortteelt dan het andere deel van ons geslacht, dat God zoekt. Van Lamech alleen toch worden drie zonen met name vermeld, en behalve deze nog een dochter. Zoo nu uit iets, dan blijkt hieruit, dat het Gode niet beliefd heeft, ter oorzake van de zonde, zijn eigen werk te verstoren.Zooals de voortzetting van het menscbelijk geslacht besloten lag in de oorspronkelijke Schepping, zoo ook is het, nadat de mensch gevallen was, doorgegaan, en dit zonder eeuige wijziging, die immers opzettelijk vermeld had moeten zijn. Ook hieruit blijkt dus, dat het leven der genade, dat reeds in het Paradijs intrad, niet los werd gemaakt van het natuurlijk Is ven, maar door het natuurlijk leven werd heengevlochten, zoodat ook voor de dingen van het Koninkrijk Gods altoos weer op den natuurlijken grondslag van het menschelijk leven moet worden teruggegaan.

Nog sterker komt dit hierin uit, dat voor zoover er vóór den Zondvloed van eenigszins hoogere cultuur in ons menschelijk geslacht sprake is, dit niet vermeld staat als opgekomen onder het vrome geslacht van Ssth, maar als aan het licht getreden onder de aistamme iingen van Kain. Met name bij Lamech's zonen kwam dit op zeer krasse wijze uit. Van drieërlei vinding is bij die zonen sprake. Van het wonen in tenten, van het bewerken van het ijzermetaal, en van de muziek, niet maar op een herder& fluit, maar ook op harp en orgel uitgevoerd. Niets dergelijks nu lezen we van Seth of zijn nakomelingen. In het geslachtsregister wordt er wel melding van gemaakt, dat men onder Enos een openlijken eeredienst voor Jahovah instelde, dat Henoch met God wandelde, en dat Noaca een rechtvaardig en oprecht man in zijn geslachten was, en evenzoo met God wandelde, maar de ontwikkeling van het menschelijk leven gaat kennelijk niet van de Sethieten, maar van de Kainietea uit, en als de Kainietea ons menschelijk leven op dit hooger peil hebben gebracht, komt straks ook aan de Ssthieten hier het profijt van toe. Ook de Sethieten hebben als Nomaden in tenten gewoond, ook zij hebben het bewerkte ijzer gehanteerd, en de heilige poëzie liet zich evengoed als het spotlied van Lamech door harp-en orgeltonen begeleiden.

Er is alzoo geen sprake van, dat de goddeloozen verdwijnen, ze houden integendeel stand, en blijken nog altoos een belangrijk element voor de ontwikkeling van het natuutlijk leven te zijn; en daar ook de vromen aan dat natuurlijke leven deel hebben, blijft hier tweeërlei leven dooreengemengd. Voorzoover reeds in het Paradijs de lijn van het Koninkrgk Gods uitgaat, toont de historie, dat die lijn van meet af verband aoudt met de lijn van het Koninkrijk der wereld, en dat in dit Koninkrijk der wereld de zonde steeds machtiger vorm aanneemt. Vergelijkt men de zonde van Kaïn m£t de zonde van Adam, dan voelt men aanstonds den sterken aanwas van het kwaad. Eerst niet anders dan het plukken van de vrucht van den verboden boom, en terstond daarop bij Kaia reeds moord, ja broedermoord. En als Kain's geslacht in Lamech zich in de vijfde generatie voortzet, leest ge reeds van polygamie, en zegt Lamech het aan Ada en Zula, zijn twee vrouwen, aan, hoe hij zich zoo hoog voelde staan, dat hij dood zal slaan, wie hem te na durft komen, een man om een wonde, en een jongen om een buil. Bij dit geslacht alzoo voortteling, verergering van het kwaad, maar ook rgke ontwikkeling van talenten en gaven, en daartegenover wordt van Seths' geslacht niet anders gemeld dan dit éene, dat ze zich zedelijk en religieus aanstelden en wandelden met God, maar zonder dat ti ook maar met een woord sprake is van eenige kunst, eenig bedrijf of eenige daad, waarin ze hebben uitgemunt. Hier reeds geheel 't zelfde wat zich straks bij de verhouding tusschen Israel en de Heidensche volken in nog sterker mate vertoonen zal. Israel door God verkoren en in het Verbond zijns Gods besloten, maar arm in natuurlijke ontwikkeling, en daarentegen de Grieken en Romeinen van God verre afgedoold, maar in menschelijke kunst en practijk verre boven Israel uitgaande. Altoos Hiram uit het Heidenland die den tempel op Sion moet komen bouwen. Israel zal in den tempel aanUdden, maar kan hem niet stichten, en Hiram moet uit het Goddelooze Tyrus worden geroepen, om door zijn kunst te doen, wat in Israel niemand kan.

Ditzelfde nu komt ook uit in de tegenstelling tusschen J-^v? ."ch en Henoch. En wel is het waar, dat Noach later de arke gebouwd heeft, iets wat voor dien tijd een reuzenwonder was, maar hierbij is in 't oog te houden dat God zelf aan Noach voor den bouw van de ark het bestek heeft uitgereikt. (Gen. 6:11, 12, 13), en ten andere dat het nooit is voorgesteld, alsof ook onder bet geslacht dat aan God zich vastklemde, niet wel eens een enkel man van wereldsch genie kon optreden, maar alleen dat de groote cultuurbeweging in de oudheid niet bij de kinderen Gods, maar bij de kinderen der wereld, niet bij de Sethieten, maar bij de Kainieten, en zoo ook niet bij de Israëlieten, maar bij de heidensche volken te vinden is. Denkt ge u heel het bestaan en het leven van het onheilig geslacht nu weg, dan zou dit er op neerkomen, dat deze natuurlijke ontwikkelingvan ons geslacht geheel ware uitgebleven, en dat derhalve de eere, die Gode uit deze natuurlijke Schepping toekwam. Hem ware onthouden. Het leven der heidensche volken is daarom niet overtollig, en kan niet gemist worden. Ook die volken hadden een roeping te vervullen, en ze hebben die vervuld. Ea zelfs moet beleden, dat ook de heidensche volken op het gel}ied van het natuurlijke ieven Gode, zonder het te weten of te bedoelen, een eere hebben toegebracht, die het geloovig volk Hem niet brengen kon. Ja, meer nog, het blijkt duidelijk dat God zelf het alzoo gewild heeft. Immers de geniale talenten, waardoor zulk een rijke ontwikkeling bij de volken, dank zij hun virtuosen, gegrepen werd, hadden ze niet zichzelf toegeëigend, maar van God ontvangen. Hij, die ze aan Israel onthield, had ze aan Egyptenaren, Grieken en Romeinen toebedeeld. Als Aholiab en Bezaleël optreden, zijn ze in Egypte gerijpt en geoefend, juist zooals de tempelbouwers in Pnoenicïe.

De dooreenvlechting van bet weefsel van het Koninkrijk der hemelen en het weefsel van het oorspronkelijke Scheppingsbestel treedt dan ook niet slechts een enkele maal toevallig in, maar is in heel de verdere historie grondwet en vaste regel In hoeverre hierin met de komst van den Christus, althans ten deele, een wijziging is gekomen, kan eerst later uiteengezet, en behoeft nu slechts herinnerd te worden. Het is tqch klaar, dat niet wij van China en Japan, maar dat deze heidensche landen van de Christelijke Staten thans de hooge ontwikkeling overnemen; doch hoe dit te verstaan is, kan nu nog niet uiteengezet. Slechts zij opgemerkt, dat men in het Christenland de twee ontwikkelingen nu weer naast elkander ziet loopen, en dat de Lamechs ontwikkeling ook nu wel terdege in hoofdzaak van de ongeloovigen uitgaat. Voorshands is het genoeg, uit de Schrift zelve aan te wijzen, hoe de geestelijke heerschappij steeds en onveranderlijk geënt wordt op de natuurlijke schepping, gelijk die oorspronkelijk tot stand kwam. Het wurdt alles nieuw, maar er komt niet een nieuw iets. Wat er is wordt vernieuwd, maar wat er is maakt geen plaats voor een nieuw opgekomen iets. Een kind van God zal in de voleinding een vernieuwd, maar niet een nieuw lichaam bekomen. Wat in heerlijkheid eens schitteren zal, is hetzelfde lichaam, waarin hier op aarde gezondigd is. Het natuurlijke is wel eerist, en eerst daarna komt het geestelijke, maar het geestelijke lichaam is, hoe nieuw ook in zijn structuur, toch in zijn wezen één met het vroegere lichaam des doods. De natuurlijke grondslag van het leven, gelijk die in de Schepping gelegd is, blijft en houdt stand, en juist daarom is het zulk een zondig verspelen van geestelijke kracht, zoo een Christenmensch dien natuurlijken grondslag van zijn leven bedekt en verbergt, en zijn kracht uitput om daarnaast en daarbuiten een wereld op eigen hand te knutselen. Christus zelf is der natuur deelachtig geworden die Adam in zijn schepping ontving. Hij nam aan, niet een nieuw lichaam dat voor hem als nieuw in zijn soort geschapen werd, maar een menschelijk lichaam uit de moedermaagd, zoodat wat Hij droeg ons eigen vleesch en bloed was, en onze menschelijke natuur vertegenwoordigde, gelijk die in de oorspronkelijke Schepping door God in het leven was geroepen. Het natuurlijke moge bedorven, uit zijn verband gerukt en ontadeld zijn, maar steeds blijft het wezen van het natuurlijk leven het voorwerp waaraan genade geschiedt, en dat door genade tot hooger stand opgeheven wordt.

Natuurlijk ligt hierin voor het leven d«r begenadigden een hoog ernstig gevaar. Kon een bekeerde terstond na zijn bekeering uit dit leven uitgaan, om in heiliger sfeer zijn bestaan voort te zetten, hoeveel zonde zou niet afgesneden, hoeveel onheiiigheid niet voorkomen worden. Er is niets zoo bang als de gestadige verachtering die de bekeerde op zijn verderen levensweg beloopt. Dit haagt saam met de nog steeds voortgaande werking van satan, om aan den Christus zijn eindtriomf te betwisten. De strijd, die tengevolge hiervan door elk van Gods kinderen moet gestreden worden, is de groote grief van het vrome hart tegen zijn existentie, en van meet af heeft men dan ook gepoogd om dien strijd te voorkomen of er een einde aan te maken, door, moet 't leven dan nog voortgezet, zicli uit het leven der wereld terug te trekken. Dit is in verschillende graden geschied. De meest gewone graad is, dat men zich enkel onthoudt van het deelnemen aan die uitingen van het wereldleven, waarin de verleiding het machtigst is. Doch daarop volgen nog heel andere graden, van zich terugtrekken uit het volksleven zelf, van het zich afzonderen in de eenzaamheid, van het zich terugtrekken in het klooster, van het vluchten in de woestijn, en ten slotte van het zich verbergen in een ondergrondsche ruimte of in het bestggen van een zuil, om op dien zuil het leven te eindigen. Wel een bewijs, dat de dooreenvlechting van het geestelijke met het natuurlijke leven eeuw na eeuw als een bange last gevoeld is, en dat men op alle denkbare wijzen gehaast heeft zich dien last van de schouders te werpen. Op breede schaal hebben de Anabaptisten in de dagen der Reformatie hetzelfde beproefd. Piëtisten en mystieken pleiten nog steeds voor een zich terugtrekken uit de wereld, doch ze behouden dan althans het gezinsleven en den familiekring. Maar ook buiten deze groepen, ontstond met name onder sommige Gereformeerden ten deele eenzelfde neiging, die wel niet zoover ging maar toch ook een soort „mijding" minde, en die er maar al te lang toe meewerkte, om alle bemoeienis met het leven van land en volk, met het schoolwezen en met de burgermaatschappij te mijden, zoo niet te schuwen. Dit alles liet men dan aan de kinderen der wereld over, en zelf wqdde men geheel zijn leven aan wat van geestelijken aatileg was. Soms zelfs ging dit bq de Metl^odisten zoover, dat het gewone en huiselijke leven van lager orde scheen te zijn, dan het leven der philanthropic of der missie. Echt vroom waren dan alleen hij of zij, die uit het natuurlijk leven zich terugtrokken, en of in de verpleging gingen, of armen opzochten, of in andere philanthropische vereenigingen werkzaam waren, of ook op de Zending uitgingen; en dan beeldde men zich in, dat wie hieraan zijn kracht wijdde, voor God veel hooger stond dan een moeder in haar gezin, of een dienstbode die haar dagelijkschen arbeid verrichtte. Altoos weer gelijke zucht om aan het natuurlijke zich te onttrekken, en geheel in het geestelqke over te gaan. En juist hiertegen nu stelt de ordinantie der Schepping haar protest.

Niet alzoo toch is het bestel Gods geweest. Het rijk der genade staat niet naast en ligt niet afgescheiden van het natuurlijke leven, maar moet juist door zijn inwerking op het natuurlijke leven zijn adel openbaren. Het medicijn op zichzelf is onnut. Een apotheek bezit op zichzelf genomen geen heerlijkheid. En dan eerst treedt het schoone van het medicijn en de heerlijkheid van de apotheek in het licht, zoo het contact met het kranke lichaam tot stand komt. In gezonde dagen loopt ge de apotheek voorbq zonder dat ze u aantrekt; maar hebt ge thuis eendoodelgk kranke waar uw hart aan haugt, dan vervult medicijn en apotheek gedurig uw gedachten. We mogen daarom aan dit valsch zich afzonderen geen voet geven, We hebben de dingen te nemen, gelijk God ze ons aanbiedt en voorzet, en dan staat 't vast, dat het rijk der genade niet van het natuurlijk leven afgesloten kan blijven, maar juist het natuurlijk leven moet zoeken, om er zijn kracht in te toonen, en tegelijk tot eere Gods het leven der natuurlijke Schepping te laten bloeien.

Er moet dus vermenging zijn en blijven van genade en natuur. Alleen maar, wat genade ontving, mag niet in het natuurlijk leven opgaan, maar moet het veeleer beheerschen. En hier werkt het straks gestelde gevaar. Maar al te velen toch, die helder inzien, dat het natuurlijk wereldleven niet mag veronachtzaamd worden, en er dan ook machtig in optreden, blijken maar al te spoedig er door verlokt en er in verstrikt te worden, en soms zelfs zoover in die strikken in te schieten, dat ze schier met de kinderen der wereld een wedloop aangaan, om zich ten slotte bijna geheel aan dit wereldleven te wijden en in den stroom van dit leven te verdrinken. Een gevaar zoo ernstig, dat men, staande voor de keuze, om in het meedoen met de wereld onder te gaan, of door afsluiting van de wereld singulier te worden, schier van heeler harte den raad zou geven: Trek u dan maar liever in het klooster terug. Ge zijt te zwak, om tegen de branding op te roeien, blijft daarom maar liever aan wal. Tusschen deze twee wordt 't Christenvolk dan ook voortdurend geslingerd. Trekt het zich hierom terug, zoo ontrooft het Gode de eere die Hem uit zijn natuurlijke Schepping toekomt, en vermengt het zich met het leven der wereld te diep, dan verarmt het in genade en dreigt aan de wereld gelijkvormig te worden. In de apostolische brieven ziet ge dan ook, hoe reeds in de eerste gemeenten diezelfde tegenstelling opkwam, en hoe vooral Paulus ons tegen beide gevaren tracht te wapenen. Noch het isolement uit de wereld noch het zich verliezen in de wereld bevred^t, en steeds moet de Kerk aan de geloovigen 2ulk een richting weten te geven, dat ze in de wereld ingaan om zich van hun roeping te kwijten, maar zich evenzoo uit de wereld terugtrekken, om de bezoedeling der wereld te ontgaan.

Hiermee in verband nu is wat Genesis 6 ons bericht van zoo ernstige beteekenis. We lezen daar van kinderen Gods die zich met de dochteren der menschen vermengden, en hoe hierin het uitgangspunt lag van die algemeene voortwoekering van het zedelijk bederf, die tenslotte tot de ontzettende catastrophe van den Zondvloed geleid heeft. Raadselachtig, dit geven we aanstonds toe, zijn de woorden van het verhaal waarin ons dit bericht wordt, en het laat zich zeer goed verklaren, dat nog steeds enkele geleerden volharden bij de meening, dat hier niet van menschen, maar van engelen gehandeld wordt, en dat de bedoeling is, er op te wijzen, hoe een groep engelen zich in vleeschelijken wellust met de dochteren van de kinderen der menschen vermengd heeft. Er zijn er, vooral onder de Joodsche uitleggers, ook wel geweest, die in wat hier de zonen Gods beeten, een soort vorsten of overheden zagen, maar deze uitlegging althans is zoo goed als geheel^ opgegeven, en de eenige keuze die blijft, is, om óf in de zonen Gods de vromen dier dagen aangeduid te zien, óf wel deze uitdrukking te laten slaan op een groep uit de engelenwereld.

Nu is het zeer goed te verstaan, hoe men op 't laatste gekomen is. Er staat toch niet, dat de kinderen Gods de kinderen der wereld opzochten, en zich onder hen mengden, maar dat Gods zonen zich „de dochteren der menschen" tot vrouwen namen. Nu worden de engelen vaak „Gods zonen" genoemd. Zoo in Job I : 21 en 38 : 7 en evenzoo in Daniël 3 : 25. Als er staat: Er was nu een dag, toen de kinderen Gods kwamen, om zich voor den Hcere te stellen; " als het heet: Toen de morgensterren vroolijk zongen en de kinderen Gods juichten"; of als Nebucadnezar zegt: Ik zie vier mannen los wandelen in het midden des vuurs, en de gedaante des vierden is gelqk een zoon der goden"; dan is er geen twijfel xii in alle drie deze uitspraken wordt op engelen gedoeld, zelfs in onderscheiding van menseben. Maar hoezeer dit ook op zichzelf de opvatting, als waren ook in Gen. 5, engelen bedoeld, mogelijk zou maken, toch laat het verband deze uitlegging niet toe. Reeds hierom niet, omdat heel het verhaal toont, dat het hier getteurde de ontreddering niet der engelenwereld, maar van ons menschelijk geslacht ten gevolge heeft gehad. Het verhaal begint toch met er op te wijzen, dat „de menschen op den aardbodem begonnen te vermenigvuldigen, en dat hun dochterenj geboren werden." Daarop volgt, dat de zonen Gods het gezelschap van de dochteren der menschen zochten, zagen dat ze schoon waren, en ze zich tot vrouwen namen. En daarop volgt onmiddellijk, dat de Heere sprak, niet: mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met de booze engelen", maar heel anders : Mrjn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mensch, dewijl hij vleesch is. Bovendien blijkt uit het zeggen: at hun toen dochteren geboren werden, hoe hier niet een nieuwigheid verhaald wordt. Dochters toch zijn van meet af geboren, anders toch zou er geen voortplanting van ons geslacht mogelijk zijn geweest. Onder „dochteren der menschen" worden alzoo speciaal verstaan de dochteren die in de wereldsche kringen optraden. Nu is het ontegenzeggelijk, dat de vrouw, vooral de Jonge vrouw, in den wereldschen kring iets veel meer verleidelqks heeft dan de jonge dochter in den Christelqken kring, indien men let niet op het innerlijke, maar zich vergaapt aan

den schijn. In wereldsche kringen is het jonge meisje gemeenlijk sierlijker gekleed, de jonge docltter in die kringen maakt meer werk van sieraden en opschik, en is er meer bedacht op wat haar vrouwel^ke schoonheid en aantrekkelijkheid kan verhoogen. Toch hadden dusver de jonge mannen uit de Sethieten zich hierdoor niet laten verleiden, maar hadden zich vrouwen genomen uit de vrome familiën. Nu echter veranderde dit. Verlokt en verleid door den gemeenschappe-Igken omgang, begonnen ze thans die afscheiding te verbreken, en de meisjes uit de wereldsche kringen in de eigen familie op te nemen, en dit was het begin van het einde.

Dit verhaal nu is, met het oog op het onderwerp dat ons bezighoudt, daarom van zooveel gewicht, omdat het toont, hoe in den aanvang reeds een vrij sterke afscheiding tusschen de geloovige en ongeloovige familiën was tot stand gekomen. Zij, die zich ontwikkelden in de richting die door 'smenschen schepping naar Gods beeld was aangegeven, sloten zich onderling aaneen, vormden een eigen kring en huwden onder elkander. En daarnaast stond dan de wereldsche kring, die zich eveneens onderling aaneensloot, en niet Gods eere, maar de eere van den mensch zocht. Niet onjuist wordt daarom de eerste kring genoemd die van de kinderen Gods, en de tweede die van de kinderen der memchen, In den eersten kring stond God op den voorgrond en gold het als de hoogste eer, naar Gods beeld geschapen, kinderen Gods te zijn, terwgl in dien tweeden kring demenschen niet hooger mikten dan om mensch te zijn in eigen fierheid en onafhankelijkheid.

Hier was dus afscheiding, doch let wel, afscheiding niet in het leven dat menmenschelijk met elkander gemeen had, maar afscheiding in het familieleven. Beiden kwamen alzoo tot hun recht. Eenerzrjds de genadestand, die een eigen leven eischte, en anderzijds het natuurlijk leven, dat alleen in gemeenschap bloeien kon. Doch hoever die gemeenschap ook gaan mocht, ze moest het familieleven ontzien, ze mocht aan het gezinsleven het eigen karakter niet ontnemen. Beide èn de afscheiding èn de gemeenschap vinden hierdoor haar juiste grens. Er is het leven van het gezin, en er is het leven van de maatschappij. Uit A\tmaatschapp^xaoc\A men zich niet terugtrekken, gelijk Faulus zegt, dat ge anders de wereld zoudt moeten uitgaan, maar het huwelijksleven moet iets eigens blijven, een eigen karakter dragen, en in dat karakter van het gezin moet zich de stand der ziel uitdrukken. Wie uit God leefde, apart, en zij die uit den mensch leefden, afzonderlijk.

Zoolang deze beiden nu in eere bleven, werd het doordringen van het verderf gestuit, maar toen de kinderen Gods, door vrouwelijke schoonheid verleid, deze afscheiding opgaven, en de vrouw der wereld ia het geloovig gezin het bestuur in handen kreeg, sloeg alles om, was er geen stuiten meer aan de verwildering, en klonk welhaast de snijdende klacht van den Heilige: „dat de boosheid des menschen menigvuldig, was op aarde, en al het gedic'itsel van de gedachten zijns harten, ten allen dage alleenlijk boos." Als de man slecht wil, kan de vrouw hem nog redden, maar als de vrouw zich ten booze keert, is alles verloren, en daarom juist had in het gezinsleven de afscheiding met volle beslistheid moeten stand houden. Zoo^ was het toen, en zoo is het nog. Zoo niet schonden ook later enkele jonge mannen uit Christelijken huize den gulden regel en kozen zich wereldsche vrouwen, of heel het Christelijk leven ging in hun kring te loor. Van daar de regel: Gemeenschap met de wereld ie het maatschappelijk leven, maar afscheiding niet alleen persoonlijk, doch ook huiselijk. Eén leven, maar in twee sferen uiteengaande, en aldus de verhouding tusschen het rijk dar genade en het rijk der natuur vastgesteld

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 november 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 november 1911

De Heraut | 4 Pagina's