GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„verlaten”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„verlaten”.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE VIJFDE LIJDENSWEEK.

Doch dit alles is geschied, opdat de Schriften der profeten zouden vervuld worden. Toen vluchtten alle de discipelen, hem verlatende. Matth. 26 : 56.

„Vernietigd" en „vernederd" heeft zich uw Heiland. Toen is Hij „verzaakt" en „veracht". En nu komt daarbij dat hij tenslotte ook is verlaten. Verlaten eerst door menschen en verlaten tenslotte ook door zijn God. Beide verlatingen met een eigen karakter, maar die toch eerst saam het diepe lijden en het verlaten zijn voleinden.

Na 's menschen eerste schepping beet 't van Godswege: „het is niet goed dat de mensch alleen zij", en naast Adam zien we Eva optreden. Laat nu het verschil tusschen man en vrouw hierbij glippen, dan houdt ge over, dat

in de schepping zelve de mensch was augelegd' op sadmleven. Zeker, ook een geheel op zichzelf staand creatuur ware niet ondenkbaar geweest, maar toch, 't zou zooveel lager staan, en zoo in niets drager van het Beeld Gods zijn. Hier ligt al het breed verschil tussohen ons Christelijk geloot en wat Mohammed voorgaf. Bij hem een Allah als God, maar dan een God die alleen is. In der Christenen saimleven vóór alle ding de belijdenis van de Heilige Drieëenheid, het Goddelijk saamleven van Vader, Zoon en Heiligen Geest. £n dit wezen Gods atgespiegeld in het Beeld Gods dat de mensch draagt. Ook de mensch geen opzichzelfstaand, ia zichzelf genoegzaam creatuur, maar ook de mensch geroepen, bestemd tot saamleven. Heel de menschheid één geslacht, één machtig organisch geheel. En daarom ook in dien mensch een afschijnsel van die alles te bovengaande Liefde, die in het eeuwiglijk elkaar minnen van Vader, Zoon en Heiligen Geest zich uitspreekt.

Het is wel zoo, dat't samenzijn met menschen ons te veel kan worden, 'óf omdat wij te diep inzonken, óf omdat de band te zondig was. Ook toont de historie, hoe er in alle tijden en onder alle hemelstreken geweest zijn, die in hun isolement kracht zochten, of als pilaarheiligen heiliging zochten in de eenzaamheid. Maar dit zijn al uitzonderingen. En wat die velen aangaat, die tijdelijk, in den morgen of in den avond, de eenzaamheid zoeken, om juist in die eenzaamheid te beter hun God te ontmoeten, bij hen werkt 't zoeken van God en 't zoeken van de medemenschen in tegenstrijdigen zin, juist omdat 't samenzijn met menscheü zoo dikwijls te weeg brengt, dat we ons verlaten van onzen God gevoelen. Altemaal uitvloeisels van onze zondige existentie. Zooals 't in 't paradijs was, en eens volzalig in den hemel zijn zal, dorst 't menschelijk hart naar saamleven met God én met de broederen, en, waar de verlatenheid ook intreedt, 'tzij dat God ons verlaat, of dat we verlaten worden door menschen, 't gaat altoos tegen 's menschen aard en wezen in, voorzoover dit wezen onzondig en ongeschonden is.

Dit nu was het alleen bij Jezus. En van daar kwam het, dat bij hem, meer dan ooit bij éen onzer, die behoefte om onafgebroken met zijn God, maar tegelijk ook met menschen in gemeenschap te verkeeren, uit het diepst van zijn wezen sprak, en het verlaten zijn niet alleen van zijn God, maar ook van menschen, hem tegennatuurlijk moest zijn en een ooizaak van wat zijn hart zoo bitter deed lijden.

Ook onze Heiland onderging het verschil in gemeenschap met menschen. Er waren oogenblikken in zijn leven geweest, dat 't was of alles om hem heen hem zocht, op hem aandrong en naar saamleven met hem zocht, soms in scharen van vele duizenden, saamgevloeid uit alle streken, van 't land zelf, van over de Jordaan, en tot zelfs uit Tyrus en Sidon. Jezus' gloriedagen, als ge zoo wilt, maar vooral dagen van heilige vreugde, als hij gevoelde hoe aller hart naar hem uitging. Toch was die ontmoeting meer vluchtig dan innig. Straks vloeide de schare weer weg. En als ten slotte alles wegliep, moest Jezus het zijn jongeren vragen: Wilt gij ook niet heengaan? waarop't hem dan tegengenklonk: Heere, tot wien zouden we heengaan, gij hebt de woorden des eeuwigen levens! Die kring van jongeren was klein, veel kleiner dan de breede kring van alle discipelen, maar de gemeenschap met de jongeren was zooveel rijker. En toch, zelfs in den kring der jongeren waren er nog weer diie graden van inniger of losser gemeenschap. Er waren de zeventigen, die stonden het verst. Dan waren er de twaalve. En onder die twaalve nog weer de drie intiemste jongeren, Johannes, Petrus en Jacobus. Juist zooals ieder onzer het kent. Zoo echt menschelijk, omdat Jezus ook in dit alles zoo waarachtig mensch was, met in zich de dorst naar een ge meenschap, die God zelf in onze natuur had ingeprent.

Bij ons is die warme trek naar gemeenschap gedurig verzwakt. In ons zondig hart staat onze ik-heid telkens met haar begeerten en eischen tegen de gemeenschap der liefde over. De zonde is een scheidende macht. Zonde kan ook wel op 't intiemste verbinden, maar dan is 't saam een zich afscheiden van den heiligen kring. Hierdoor bederft ons genot in de gemeenschap. Gemeenschap is liefde. En ons ik, of liever nog de ikheid in ons ik, is uit op zelfzucht in plaats van op liefde. Ze voelt zich in de eenzaamheid vaak het tegendeel van verlaten, en niet zelden ontvliedt ze juist de ge meenschap, om aan haar ik te kunnen offeren. Vandaar dat 't verlaten zijn ons dikwijls in 't minst niet bang valt, en wij er alleen onder lijden in uren van verveling, of gevoeliger nog, in tijden van smart en teleurstelling, als alles in ons om opbeuring en vertroosting roept. Maai Jezus stond in dit alles zoo heel anders. Zijn gansch heilig en onzondig bestaan heeft nooit een zondige ikheid geherbergd. Een niet uitvloeien van de liefde uit zijn hart is een zielstoestand dien Jezus nooit gekend heeft. Hij voelde altoos de behoefte aan gemeenschap en ging steeds naar anderer saamleven uit, mits 't saamging met een hooger saamleven in den Geest.

En nu was het eerste verlaten zijn van Jezus, dat juist dit laatste hem zoo weinig te beurt vielj zoodat er wel gemeenschaps verkeer was, maar zoo ondiep. Dan sprak er een tweede verlaten zijn, indien hij zoo merkte dat zelfs zijn trouwste jongeren hem niet begrepen, en in zijn zielesmar, niet konden inkomen. En dat lijden nu klomt toen bij 't heftiger worden van den aanval van satan, in de ure van nood en dood, zelfs zijn discipelen op de vlucht sloegen en hem allen verlieten. Ja, nog pijnlijker, toen de verloochening van Petrus volgde. Banger verlaten zijn, was er voor Jezus niet. Maria en Johannes waren tenminste nog bij 't Kruis gebleven, maar toen Petrus zei: Ik ken den mensch niet 1 stond hij zoo heel ver van Jezus af, en was het gevoel van verlatenheid voor Jezus zoo dubbel grievend.

’t Diepst gevoelt ge, wat dit verlaten-zijn voor Jezus was, zoo ge voor hem nederknielt als voor het verheerlijkt Hoofd van het heilig Lichaam der zijnen. Dat Lichaam geeft den vollen, alom vattenden band, waardoor Jezus aan de zijnen verbonden is, en de zijnen met hem één heilig Saamleven kinnen. Daarin ontving de dorst van Jezus naar saamleven eerst de volle, rijke bevrediging. Zijn eenheid van gemeenschap niet met enkelen, maar met allen. Een gemeenschap niet in een betuiging, niet in een gezindheid, maar in het hooger leven zelf gegrondvest. Jezus met de geheele schare zijner verlosten één. Het volstrekte tegenbeeld van 't verlaten zijn.

Eerst zoo ge daarin kunt inkomen, voelt ge, niet wat voor u zelf, maar wat voor Jezus het verlaten zijn, tot zelfs van zijn liefste menschen, moet geweest zijn. Als Jezus ten slottej door allen verlaten, , ^ en door de wacht gebonden, _ .Cajaphas' . . taadzaai'binnentreedt, is hij"als dehérder, wienJ men heel zijn kudde, tot zelfs het laatste ooilam, ontrukt en ontroofd heeft.

Jezus verlaten, zooals nooit één onzer verlaten is geweest.

En dan blijft óns in het verlaten zijn nog altoos de toevlucht tot de Gemeenschap Gods, ten minste zoo ge van Christus zijt, en met ons Avondmaalsformulier belijdt, dat hij 't verlaten-zijn leed, opdat wij nimmermeer van God verlaten zouden worden. Maar ook dit laatste heeft uw Heiland moeten ondergaan. Hij moest, omonzentwil, volkomeulijkop zichzelf worden teruggeworpen. Verlaten moest hij worden, niet alleen van de engelen .die hem nog in Gethsémané steunden, en verlaten niet alleen van al wat onder menschen hem lief was geworden, maar verlaten moest hij zich tenslotte ook van zijn God gevoelen. Het moest komen tot het Eli, EU, Lama Sabachtani. Eerst zóó zou de offerande volkomen, de overgave volstrekt, het lijden aldoordringend zijn geworden.

Zeker, er was in het Kiuis een bitter uitwendig lijden. Die doorboorde handen, die doornen die hst hoofd verwondden, dat jagen van 't bloed tot 't hart bezwijmen moest. Maar toch, 't lijden in het diepst zijner ziel is nog bitterder geleden. Dat oogenblik, toen hij, niet als Zone Gods, maar als mensch van zijn God verlaten was, dat bracht Jezus den bitteren dood.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 maart 1912

De Heraut | 4 Pagina's

„verlaten”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 maart 1912

De Heraut | 4 Pagina's