GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XCI.

DERDE REEKS,

XXXVIII.

Want zie, die verre van U zijn, zullen vergaan; Gij roeit uit, al wie van U af hoereert; Ps. 73 : 27.

Toenadering tot of verwgderiug van God kas plaats hebben in alle sferen van ons leven. Die sferen ztja zeer onderscheidea de een van den ander. Ieder weet, hoe het een geiieel andere sfeer van z^n leven is, zoo er gehandeld wordt van zi^n verborgen omgaog met üijn God in het gebed, of te wel dat er sprake is van een harsdelsonderaeming, waarbij hg den zegen van zija God iüfoept. Reeds zki en üchaam maken een doorgaande splitsing in ons leven, en bij beide voelen we toch wel het onderscheid, of de kracht Gods in ons werkt van verder af of van dichterbg. Natuurigk moet men het begrip van afstassd hier alet in Islterlijken dn nemen, God is altoos alomtegenwoordig, en in sooverre is er van afstand nooit sprake. Toch belet dit niet, dat we zeer goed weten wat het is, van God af te dwalen, of nabg onzen God te zijn. Als Asaf spreekt van dezulken, die „verre van God zijn" en van God af hosreeren, bedoelt hij in 't minst hiermede niet, om ook maar iets op Gods alcmtegenwoordigheid af te disgen, doch geeft hij toch zeer wel te kennen, dat er in de gedachten en overleggingen van een goddelooze geen beweging is naar God toe, maar veel meer een beweging in zijn geest, die van God afgaat. Het dicht bij God z^jn bedoelen we dan in gelrjken zin, waarin we zeggen kunnen, dat we ons dicht bij een vriend of broeder voelen, ook al zqn we plaatselijk van hem gescheiden. Men kan op een zelfde rustbank met iemand samen zitten en toch elke gemeenschap met hem missen, sioodat er tusschen het hart van den een en het hart van den ander een zeer groote afstand ligt, £n omgekeerd, kan iemand in een ander werelddeel vertoeven, dat toch zijn hart vlak bij u is en uw hart vlak b^ hetn. Het denkbeeld van afstand wordt wei eigenlijk in den zin van plaatselijke scheiding genomen, maar behoudt gewoonlijk zijn volle beteekenis, ook al is er van plaatselijke» afstand ganschelijk geen sprake. In zooverre kunnen we zeer wel ook bij een alomtegenwoordigen God van eea afstand spreken, die Hem of geheel van ons scheidt, of althans zijn nabijheid zeer onderscheidenlijk, d. i. in meerder of in mindere mate, dost gevoelen.

De sferen van ons leven zijn vele in aantal. Er is een geheel stoffelijke sfeer in ons leven, in heel de natuur om ons heen. Er is een eigen sfeer van ons lichamelijk leven, en daar is weer de sfeer van onze zintuigen, als onderscheiden van de sfeer van ons spier-, aderen-en zenuwweefsel. Geheel onderscheiden hiervan is dan weer de sfeer van onzen geest, en in de sfser van dien geest is het ook weer geheel iets anders, of we te doen hebben met ons waarnemend besef of met ons denkend bewustzijn, en sterker nog, of we te doen hebben met ons zedelijk ie ven, met onze schoonheidsgewaarwording of met onze religleuse verheffing. Dit alles zijn afzonderlijke sferen, waarin ons ik zich beweegt, waaruit het indrukken opvangt, en waarop het inwerkt. Voor dit alles zijn ia ons wezen de middelen en instrumenten ingeschapen, en nu werken ia die deeien en organen vaa ons wezen zekere krachten. Die krachten kunnen zwak of ze kunnen sterk zijn, maar hos ze ook uitkomen, altoos ziju deze krachten, die in ons werken, uitingen van de almachtige kracht Gods, en Hij zelf is het, die in deze krachten werkt. Was nu de inwerking van de kracht Gods steeds dezelfde en altoos gelijkmatig, nooit wisselend of zich wijzigend, zoo zou er ook in ons leven geen verandering vallen waar te nemen. Doch dit is juist niet zoo. De deeien of organen van ons menschelijk wezen kunnen op zich zelf van zeer verschillenden aanleg zga. Reeds de zintuigen kunnen aanmerkelijk verschillen, zoo bij het gehoor als bij het gezicht, en naar mate de zintuigen in fijnheid of grofheid uiteenloopen, verschilt dan ook de kracht, die er in werkt. Wat een Bach op muzikaal terrein werkte, is voor ons niet anders waarneembaar dan door ons oor. Niet alsof het uitwendig zintuig van het gehoor de tonen greep, verbond en dan weer scheidde, maar omdat op en in dat zintuig van ons gehoor een geestelijke kracht kan werken, die zeer uiteenloopt. Dat meerdere of mindere in kracht "u, dat in ons werkt, bepalen niet wij, maar bepaalt God voor ons. Hoe hooger nu die krachten in ons zich verheffen, des te meer en r l s d o g o b v o o z e I z l D i d d s w G n r w z l s G I e e d des te inniger werkt God op ons in. Als ge een idioot kind voor u ziet, en ge plaatst daarnaast de beeltenis van een Kant of Rafaël, dan voelt ge aanstonds, hoe de bezielende en verheffende kracht Gods op veel verder afstand van dat Idiote kind Is gebleven en daarentegen zulk een denker en zulk een schilder zeer nabg is gekomen. En zoo blijft het steeds voor ons besef, hoe beslist we ook de alomtegenwoordigheid Gods belijden. Er bestaat niets en leeft niets, of altoos schuilt er zekere kracht in, die zich in wat leeft zelfs als een bewegende kracht openbaart, en steeds blijft het, zooals PAUIUS het te Athene uitsprak: „Ia Hem leven we, bewegen we ons en z^n wq, " „Iets wat Paulus volstrekt niet alleen uitsprak van de geloovigen, maar van al wat mensch heet. Hij stond toen op den Areopagus tegenover een vergadering van heidenen, die nog geen van allen het hoogere leven deelachtig waren gewordcp. Het was hem genoeg, dat hij menschen voor zich zag, om 't voor allen uit te spreken, dat zij aldus leefden, zich bewogen en waren door een kracht, die zich in alles openbaarde, en dat deze kracht een kracht Gods was. Eo dit wel in dien zin, dat in die kracht God zelf tegenwoordig was, zoodat hij zonder aarzeling zeggen kon: „? n God leven we, in God bewegen we ons en in God zgn wij".

Zijt ge nu in die hoogere beschouwing ingegaan, dat ge in heel het leven om u heen werking en kracht waarneemt, en het u niet anders kunt indenken dan zoo, dat al die kracht, die zich uit, werkt en openbaart, wel in en door het creatuur voor u waarneembaar wordt, maar niettemin van God uitgaat, dan kan het niet anders, of ge zult de> hand Gods in dit alles volstrekt niet overal even duidelijk en klaar waarnemen, maar integendeel met zeer sterk geteekend onderscheid. Als een aardworm langs hst voetpad kruipt, is er In dien aardworm zekere kracht, want ge ziet de beweging; maar de beweging is zoo onbeduidend en die kracht zoo zwak, dat zulk een aardworm zonder meer nimmer de gedachte aan Gods mogendheid In u zou wakker roepen. Het Is dus In dat nietige wezen wel kracht Gods, die werkt; hoe toch zou het anders leven .•' Maar wat ge ervan v^aarneemt, maakt zoo weinig indruk, dat de nietige beweging, die ge bij goed opletten merkt, u niet kan treffen en u niet opheffen zal tot de gedachte aan God. Treft daarentegen uw oog de vlucht van de» adelaar, die uit zijn rotsnest neerstrgkt op zijn prooi, dan maakt de pracht van deze verschijning een indruk op u, die zich aanstonds voor u vertolken kan in de bewondering van Hem die dezen machtigen rotsvo^ei schiep. En wordt de beweging, die ge waarneemt, nóg sneller, zoodat ge ten laatste de wolken dreigen en de bliksemchichten door het luchtruim schieten ziet, an openbaart zich voor uw oog zulk een ngemeene kracht, dat ge vanzelf de edachte aan de kracht Gods in u voelt pkomen. Vooral bij al datgene, dat uitgaat oven de gewone maat en tot het verheene behoort, vestigt zich die indruk in het ntvankelijk gemoed onmiddell^k.

Zoo went vanzelf het leven er ons aan, m In al de verschijnselen om ons heen zekere kracht te erkennen, en leidt ons geloof r toe, om voor al deze krachten het nitiatief in God en in God alleen te zoeken, maar niet dan met zeer verschillende en ver uiteenloopende indrukken. ie Indruk Is zelfs zoo verschillend, dat we n het gewone leven ternauwernood aan den Goddelijken oorsprong van de krachten, ie we werken zien, denken, en dat het lechts een enkele maal bij zeer buitengeone krachtswerkingen is, dat ze ons tot God opleiden. Zelfs hierbij maakt het dan og verschil of we de werking dier krachten verstaan en begrijpen, of dat ze ons verassend en onbegrgpeiijk voorkomen. De erking van een stuk geschut kan geweldig ijn, maar omdat de mensch het zelf maakte, laadde en afschoot, kan men er wel van chrikken, doch zonder dat het ons aan od doet denken; iets, wat natuurlijk onjuist s, want ook bij dat geschut is het God en God alleen, die in de stoffen der natuur en in de vindingrijkheid van den ciensch de krachten aan den mensch schenkt, welke hem In staat stelten, het kanon daar te stellen en af te vuren. Maar dit alles baat niet.Omdat we weten, dat het de mensch is, die het uitvond, saamstelde en bezigt, kan het ons door zijn geweid wel doen beven, maar het wekt geen hoogere gedachte. Zoo is het met de bliksemsnelheid van den sneltrein, met de wenteling van het stoomrad, met de wondere telegraaf en telephooc; altegader krachten en werkingen, die indruk maken, maar die ons niet opheffen tot hooger, omdat de mensch zelf er de verklaring van is. Dit maakt dan ook, dat natuurkundigen, die zich in de gangen en wegen van de natuur verdiepen, al min Ier bij de werking van deze wondere krachten aan God denken, en er ten leste in roemen durven, dat door hen alles uit den mensch wordt verklaard. Natuurlek heeft men geheel ten onrechte hieruit afgeleid, dat dit komen onder den indruk van het Goddelijke slechts het zelfbedrog van den onkundige was. De uitkomst toch heeft geleerd, dat een vrome natuurkundige niet alleen even diep als een gewoon landman door de machtige werkingen van de elcmeatea geïmponeerd wordt, maar dat juist hij steeds meer in alles de hand Gods bewonderen gaat. Maar op zich zelf blijft het een feit, dat In het gemeen genomen, de onbegrepen dingen het eerst en het meest tot God opleiden, en doen voelen, dat In de krachten der natuur een kracht Gods werkt. Gelijk ge nu aan de kracht, die de mensch werkt en de bewegingen die de mensch maakt, ontdekt, dat hij er Is en dat ge met hem te doen hebt, zoo ook is het hier mët opzicht tot de tegenwoordigheid Gods. Ontvangen we bij wat we waarnemen den Indruk, : Ziedaar Gods kracht die werkt, dan wordt de openbaring van die kracht voor ons een ontdekking van Gods tegenwoordigheid. Het „uit Hem, door Hem en tot Hem", brengen we voor ons besef dan op alle dingen over, en zoo komt steeds meer een geloof In ons op, dat ons Go^s tegenwoordigheid ten slotte In alles doet eeren. Eerst leert men dan door hst onderwijs dat men ontvangt, wat we omtrent Gods alomtegenwoordigheid te weten hebben; ingaande in bet leven wordt die tegenwoordigheid ons door de con scientie gedurig herinnerd; maar eerst daarna ontvangt dat geloof steeds meer vorm en wezen door wat we om ons waarnemen; tot ren slotte de^eloovlgcmeu..ch Gods doen en Gods werking in alles begluurt en beluistert en nu weet, hoe hij steeds niet alleen mystiek, maar ook feitelijk, zich voor het aanzijn van zijn God bevindt.

Doch juist hierbij nu komt de afstand aan de orde. Tusschen God en ons bestaat altoos zekere afstand, maar die afstand mindert of neemt toe, naar gelang van twee dingen. Eanerzijds naar gelang ons zielsoog, dat Gods tegenwoordigheid zal waarnemen, helderder of doffer is, anderzijds naarmate de openbaring van Gods kracht sterker of zwakker zich aandient. Het eerste is een geloofskwestie. Wie het geloof mist of in het geloof nog zeer achterlijk is, zal de nab^heid van zgn God vaak nauwelijks waarnemen; terwijl omgekeerd het kind van God, dat helder uit zijn geloofsoog ziet, steeds en in alles de hand van zijn God ontdekt. Dit is het eerste punt van verschil, maar hierbij komt nu het tweede, meer objectieve, dat metterdaad de openbaring van' Gods tegenwoordigheid in het eene ding zooveel klaarder is, dan in het andere. Ge behoeft hierbij niet anders dan aan de meest gewone dingen in het leven te denken. Als een kind merkt, dat moeder hoest, omdat ze verkouden werd, denkt het daarbij aan niets hoogers; maar wordt daarentegen moeder krank ten doode toe, zoodat ze de stem van haar kind niet meer kan opvangen en steeds afneemt in kracht, dan voelt datzelfde kind een overweldigende aandoening van onheil en weemoed in zich opkomen en wekt het zien op moeder vanzelf de gedachte op aan dien God, in wiens hand zij is, zoodat het kind voor. moeders leven gaat bidden. En zoo nu Is het in alle ding. Bij het eene bi^na geen denken aan God, b^ het andere zeer sterk. Ia het ééne geval de werking van Gods kracht nauwelQks opgemerkt, bij het andere die werking zeer diepen indruk makend. En zoo dan ook bij het ééne een gewaarwording, dat God zelf in de werking z^ner kracht zich openbaarten vertoont, en bij het andere nauwelgks een schaduw van zijn beeld opgevangen. Is nu die ontdekking van onzen God voor ons besef zeer zwak, zoo verschijnt zijn beeld ons op grooter afstand, maar is die ontdekking zeer scherp, helder en sterk, dan verkrijgen we een gewaarwording, alsof God zich naar ons toe heeft bewogen en SU zeer dicht bg onsgekom«i Een werking van twee kanten alzoo. Wij zelf, subjectief, door onheliigen zin van ons zielsoog voor onzen God verblind, oftewel het zielsoog door geloofsheiliging helder voor onzen God ontsloten. Maar dan ook evenzoo aan den anderen kant de werking van Gods kracht zich vol en krachtig aan ons openbarend zoodat we den levenden God als voor ons zien en zi^n hand ons voelen aangrijpen, oftewel die werking van Gods kracht zoo zwak geworden, dat het is, of ze ons niet dan zeer uit de verte toekomt. Al is het dan, dat God van dsn aanbeglnne tot den einde toe steeds aan alle k w r m e t t h d h g v e w o h d d e m l b z t d b e e h d b d o m u h z d l a r t v a d m z d k n v n a e b s h g n plaatsen tegenwoordig is, zoo kunnen we toeh niet ontkomen aan den indruk, dat onze God de ééne maai meer uit de verte op ons inwerkt en de andere maal ons zeer nabij komt en als met zijn vleugelen dekt.

Ware dit nu enkel schijn en inbeelding, zoo zou er geen waarde aan te hechten zijn, maar dat is volstrekt niet zoo. Dit onderscheid tusschen de werking Gods op een afstand en de werking Gods van zeer nab^, is in vollen zin werkelgkheid, ook al is het begrip van afstand of van maat uiteraard nooit in onzen gewonen menschelijken zin op God den Heere toepasselgk. Als iemand In de volle kracht zijns levens staat en de gezondheid en de welstand uit heel zijn wezen spreekt en ik vergelgk die flinke, krachtige verschijning met een teringkranke, die In zijn laatste stadium wegkwijnt, dan is wel de kracht Gods, zoolang er leven Is, in beide werkzaam, maar toch in geheel verschillende mate. Bij den een zoo heerlijk, dat de kracht Gods u in het oog springt uit de gezonde kracht van zijn creatuur, en daarentegen bij d^n ander slechts Hauwelijk, zoodat ge gevoelt, hoe hier de kracht Gods s teruggeweken. Zoo is het bij den mensch en zoo is het bij het dier. Als de leeuw zijn prooi bespringt, openbaart zich een eweldige kracht vol majesteit, die u gevoelen doet, hoe het Gods kracht is, die ich hier openbaart. Ligt daarentegen een isch op het droge te zieltogen, dan is het f God het dier losliet. Als in den zomer de natuur in volle, pracht van tint en vorm ns haar weelde doet toegünsteren, spreekt r in alles kracht en leven, en In die kracht n in dat leven Is Gods tegenwoordigheid; och is het blad verdord, zijn de takken aal geworden, en Is het vale aardrijk vertorven, dan is het leven in de doodsschauw verzonken en is het of* de kracht ods, ook al uit ze zich dan weer op andere anier, het leven uit die natuur terugnam. ls ge in de dorre wildernis omdoolt, hebt e een Indruk, alsof uw God zeer verre is eweken; In de weelde van de Oostersche atuur daarentegen Is 't, of uw God zich it een Paradqs zich naar u toebeweegt.

En geheel ditzelfde nu komt nog sterer uit In de hoogere sferen des levens. De ereld onzer gedachten kan arm en kan ijk zqn. Is ze nu zeer armelgk gevuld, ist ze kracht om in de 3iepte te gaan, n wat uiteen ligt In hooger verband saam e binden, zoodat ge geen Ideaal aan de ransen ziet opkomen, maar voorttobt in et onbeholpene, — dan maakt dit op ons en indruk van een gedachtenleven zonder oogere bezieling, geheel in het lagere opaande en zoo armelijk toegerust, dat er an God niets in te bespeuren valt. Staat r daarentegen een machtig denker op, iens , gedachtenschat het heelal schijnt te mvattesi die opvliegt als de adelaar en et firmament doorschouwt, en die in geheel ezen gedachtenkring van zijn geest elke iepte doorpeilt, elke hoogte beklimt en iken omvang weet te omlijnen, dan ontvangt en den Indruk van een reusachtig geesteseven, werkend met krachten, die hij misruiken moge, maar dan toch door het feit d elf van wat ze aandurven, het merkteeken oonend, dat het krÈtchten Gods zijn, die hier en menschelijken geest tot zoo wonder etoon In staat stellen. In den botterik^ is het en God van verre, ia den doordenker der euwen een God van nabij, ook al verbrandt ij als Icarus zijn vleugelen in den gloed, ien hij overmoedig trotseerde.

Geheel ditzelfde ziet ge op zedelijk geied. Zwakke, onmachtige personen, die In en zedelijken strgd van het leven gedurig nderliggen en soms zelfs hun zedelijk leven isbruiken tot egoïstisch voordeel, ergeren en bannen eerder de gedachte aan Gods eiligheid uit uw hart, dan dat ze tot ijn heiligheid u zouden opleiden. Hebt ge aarentegen te doen met een held op zedeijk gebied, die geen smaad of kruis ontziet, lle lijden tart om zgn hooger doel te beeiken, en u aangrijpt door z^n onzelfzuchigheid, dan spreekt in den zedelijkenmoed an dien held als in het heilige uw God u an, en gevoelt ge, hoe in het bijzijn en in e tegenwoordigheid van dien voortreffelijken an uw nabgzijn bij uw God u als vanelf eerder toekomt.

Op het gebied van hetgeen bosit en in e sfeer van het schoone dat u bezielen an, ervaart ge geheel hetzelfde. Wat men oemt de schoonheidssfeer, of met een reemd woord het aesthetische, kan zelfs og sterker dan het zedelijke in machtige ntithese uiteengaan. Het schoone en boeinde beweegt zich in het zinnel^ke, zichtare en hoorbare, en spreekt daardoor chier vanzelf uw eigen zielsleven toe. Door et feit, dat er zonde in ons woont en het eestelijke van onze gewaarwording schier oodzakelgk met het zinnel^ke in tegen­ stelling geraakt, vloeit als vanzelf voort, dat de zondige neiging In ons zich vaak met voorkeur op het zinnel^ke werpt en zich met dit zinnelqke zoekt te verr^'ken. Dit kan overwonnen worden en het wordt vaak met Gods hulpe overwonnen, en keer op keer heeft kracht uit God ook op dit gebied het menschelijk schoone in dienst van het heilige gesteld. Juist daardoor echter deed zich ook In de sfeer van het schoone geheel hetzelfde verschijnsel voor. De eene maal schitterde op dat gebied de kracht Gods en was het God zelf, die zich in het schoone, dat de mensch schiep, verheerlijkte, maar ook een ander maal zag men het Goddelijke uit deze sfeer van het schoone terugwijken en hield in zign kunst de mensch het schoone verre van zijn God.

En tenslotte was het evenzoo in de sfeer van het godsdienstig leven. De eene maal werkheiligheid, uitwendig vertoon en tot in het heilige vervalsching van den levenden Grod, dat het scheen of juist uit het vroom gedoe de kracht Gods geheel week en de tegenwoordigheid Gods In zijn tempel niet meer te bespeuren viel. Doch daartegenover een ander maal ook in de sfeer van het religieuze een heerlijke openbaring van vrome, innige door God gewekte kracht, waarin God zelf zijn heerlgke nabijheid aan de vrome ziel openbaarde. Inden eeredlenst van schijn en vorm God zelf, dien men aanbidden zou, van verre staanden uit het heiligdom geweken, en daarentegen in de waarachtige vroomheid niets dan kracht des Geestes zich openbarend en God zelf nabijkomend tot het Hem zoekend hart.

Eén verschijnsel alzoo in alle sferen van ons menschelijk leven. Allerwegen krachten werkend en die krachten nooit anders in hun ontplooiing, dan do^r God zelf gewekte, door God zelf onderhouden en van God zelf gedragen levensfactoren. Maar al deze krachten en factoren de éene maal den glans van het Goddelijke op zich dragend en door den schemer der realiteit God zelf In zijn heilige tegenwoordigheid voor ons ontsluierend; en daarentegen de andere maal het goddelijk merk in deze krachten en factoren verzwakkend, dof makend wat glansen moest en hun Goddelijken oorsprong verloochenend, om alzoo de tegenwoordigheid Gods te verdonkeren. De ééne maal God steeds dichter bq ons en ons innerlijk besef God naderbij gekomen, de andere maal daarentegen Gods tegenwoordigheid in de verte teruggedrongen. Altoos tusschen den God van nabg en den God van verre de keuze.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 mei 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 mei 1913

De Heraut | 4 Pagina's