GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XCII.

DERDE REEKS.

XXIX.

Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? verre zijnde van mijne verlossing, van de woorden mijns brullens? Psalm 32 : 2.

Als de Heere onze God zich vaa z^'n schepsel terugtrekt, en hierdoor den afstand tusschen zich en zrjn creatuur gróoter maakt, bezigt de Openbaring hiervoor een geheel eigenaardige uitdrukking die door het voorlaatste Kruiswoord ons allsn in het geheugen is geprent, t. w. de uitdrukking: erlaten. Reeds in de toezegging bij Bethel aan Jacob, den patriarch, gedaan, treedt dit begrip in volle kracht op den voorgrond. De Heere zegt daar tot Jacob: En zie, Ik ben met u en zal u behoeden overal waar gij zult henengaan, want Ik zal u niet verlaten". Hierin ligt uitgesproken, dat ons heil daarin gelegen is, dat de Heere nabij ons blijft en dat de afstand tusschen God en ons het normale niet overschrijdt. De juiste verhouding tusschen God en ons wordt aangegeven door den afstand, dien de Heere zelf in de Schepping tusschen Zich en ons heeft bepaald. Zooals de aarde zich op een bepaalden afstand om de zon beweegt, zoo wentelt zich ons leven om onzen God. Wat te dicht tot de zon nadert, verzengt en verschroeit; wat er te ver van afraakt, verstoft en bost 't leven in. En juist zoo nu is het hier. Wie in ongezonde mystiek of in hoogdravende philosophic den eerbied voor zijn God verliest, verdort aan de ziel, en wie in zonde of afgoder^ vaa zijn God afdoolt, bevriest en deert zichzelf aan z^'n leven. Verwijdert nu de mensch zich van God, dan trekt ook God zich van dezen mensch terug, en zoo ontstaat de verlating en de verlatenheid. Verlaat het schepsel zijn God, dan verlaat ook God zijn schepsel. En als het nu hiertoe komt, dat God 't schepsel aan zichzelf overlaat, dan ontstaat hieruit vanzelf voor zijn schepsel het verderf. Vandaar de toezegging aan Israel, waarvan Mozes in Oeut. 4 : 31 gewag maakt: Want de Heere uw God is een barmhartig God. H^ zal u niet verlaten noch u verderven". Verlaat God iemand, dan overkomt hem 't verderf; verlaat God iemand, ook al viel h^ in zonde, niet, zoo wordt het verderf afgewend. Het hoofddenkbeeld waarop het hier aan komt, wordt in dit begrip van verlaten zoo scherp en duidel^'k mogelijk uitgesproken, fiigft God nabij ons, dan is zegen ons deel, verlaat Hg ons, dan worden we ten prooi aan vloek en verderf. Altoos dus weer de afstand. Beantwoordt die afstand aan wat h^ naar Gods bestel zijn moet, dan is heil en vreugde ons deel; treedt daarentegen verwijdering en vervreemding in, zoodat ten slotte verlatenheid volgt, dan verzinken we in verderf, jammer en vloek. Zelfs wordt dit in den vorm van bedreiging overgeleid, als het in Deut, 31 : 17 heet, dat als het volk van Israel zijn God verlaat, de Heere God te dien dage zijn toorn tegen hen ontsteken zal, en dan volgt er: Ik zal hen verlaten en m^n aangezicht voor hen verbergen". Ook wordt dat verlaten vaak met begeven verboaden. Zoo komt herhaaldelijk de betuiging voor: Ik zal u niet begeven noch verlaten". Doch hetzij het ééae, hetz§ het andere woerd gebezigd wordt, het verlaten houdt altoos in, dat het van God verlaten schepsel la jammer en ellende verzinkt. Vandaar dat Nehemia als in één adem betuigt: Gij hebt hen niet vernield noch verlaten, " Zelfs zijn er graden in deze verlating. Het kan een gedeeltelijke, het kan ook een algeheele verlating zijn, zoodat de Psalmist kan uit-«epen: Verlaat mij niet al te zeer". Ook «duur kan de verlating verschillen, gel^'k blgkt uit Jeremia's klacht: Waarom zoudt Gó' ons steeds vergeten en ons soo langen ^Hd verlaten"? Zelfs op een geheel uitwendigen nood kan deze verlating doelen. Zooals de Psalmist in Psalm 37 : 25 zegt: Ik heb nimmer gezien den rechtvaardige verlaten, noch zijn zaad zoekende brood". Jets waarin de kleinheid der verlatenheid wa vooral sterk uitkomt, als ge daar-Kgeaover den uitroep van den Middelaar aan het Kruis stelt, en als diepste verluchting van innerl^k bezwijken de kreet öewistert: Mijn God, mijn God, waarom nebt Gij m^ verlaten”.

Vooral op die schrelendste crcatuurlijke verzuchüng moet hier volle nadruk gelegd. Vanzelf gevoelt ge, dat er bg den Zone öods niet sprake kon z^'n, dat h^, hos ook, van den Vader afgescheiden zou worden. De wezenseenheid van Vader, Zoon en Heiligen Geest sluit dit in den meest volstrekten zin uit. Hooren we nu desniettemin den Middelaar aan het Kruis verzuchten, dat hij zoo bitterlijk de verl< (tenheid van z^'n God doorzwoegt, dan kan dit niet anders beteekenen, dan dat hij In zijn creatuurl^k bestaan als mensch den toorn Gods over zich voelde komen. Dit nu was b^ den Christus daarom zoo ontzettend, omdat de menschelijke natuur door Hemzelf was aangenomen, en het alzoo een verlating werd niet alleen van zijn Vader, maar een verlating in zijn menschel^ke natuur van zichzelf als den eenigen Zoon, Dieper Is de bitterheid der scheiding, der verwijdering, der terugtrekking dan ook nooit in eenig creatuurlrjk bestaan geleden, zoodat de psalmist hierin niets beleed dan het dragen van den vloek zelf. Het was een verlating die tot In dood, vloek en helsche gewaarwording voortschreed. Wel had David in eigen bevinding dat bittere der verlatenheid voorgevoeld, maar ze daarom volstrekt nog niet in haar volheid ervaren. Dat greep slechts eenmaal plaats. Van wat In de hel wordt uitgestaan, reppen we Iiier nu niet. We spreken hier uitsluitend van wat het creatuur op aarde te doorworstelen kan krijgen, en dan heeft nooit eenig ander mensch die verlatenheid geleden gelijk Christus ze leed, én zal nooit eenig mensch tot in het einde der dagen die verlatenheid in gelijke mate te verduren hebben.

Door niets zoozeer als door die verlatenheid van Christus op Golgotha wordt dan ook de waarheid voor ons bevestigd, dat de zegen hangt aan Gods nab^heid en dat de vloek opkomt als God zfch van ons verwijdert. Toch worde dit niet werktuigelijk verstaan. Machinaal gaat dat wel toe bij de bloot natuurlijke dingen, maar niet alzoo bij de engelen en bg de menschen, die een geestelijk bestaan ontvingen, en bij wie alzoo van zelf een wederkeerigheid opkomt. Din wederkeerigheid ontbreekt zelfs nog bij het hoogst staande dier. Niet wat ons, maar wel wat. den Heere onzen God aangaat. Vele zijn de voorbeelden van dieren, die den mensch door wederliefde de liefde vergelden waarmee hij zulke dieren verzorgt. Bijna ieder heeft dat zelf wel ervaren van een huisdier, 'tzij hond of kat. Wie veel met paarden omging heeft ook bij deze veel forschere dieren gelijksoortfgen karaktertrek wel bespeurd, en wie de stem der historie ook ten deze beluistert, weet hoe tal van verhalen ons berichten, dat bij allerlei vogels, ja zelfs bij wilde dieren en bij ongedierte, gel^ke trek van wederkeerigheid nu en dan viel op te merken. Maar altoos bepaalt zich deze wederkeerigheid van de dieren tot den mensch. Natuurlijk ook ouderling werkt deze trek b^ die dieren in hun eigen gemeenschap, maar vraagt men naar een hooger gaande uiting, dan richt deze zfch op den mensch en op den mensch alleen. Wel heeft men op 't voetspoor van Hsckel odk een zeer zwak spoor van Godsvereering bij enkele dieren meci> en te vinden, maar al wat hiervan verhaald wordt, is ijdel spel. Niemand toch denkt er aan, te ontkennen, dat ook de dieren met name In hun zang God verheerlijken, maar zóó genomen, kan dit evengoed gezegd worden van de zon en van de hemellichamen aan het firmament, van de bloemenweelde met haar kleuren en geuren, en van de wateren In den oceaan. Doch hierover handelt het vraagstuk niet, dat met de wederkeerigheid aan de orde wordt gesteld. Wederkeerigheid onderstelt, dat God het creatuur en het creatuur z^n God kent, en dat nu over en weder liefde In gang komt en de wederzijdscha verhouding bezegelt. En dit nu juist komt bij de dieren niet voor, en bestaat alleen bi^ de engelen en bi^ de menschen.

Toch omvat deze wederkeerigheid niet ons gansch bestaan. Verre van daar. Eerst op eenigszins gevorderden leeftijd waakt In het kind het bewustzijn klaar genoeg op, om onder den indruk van Gods tegenwoordigheid te geraken, en Gods nabijheid te zoeken. De ontvangenis en geboorte van het kind, en zijn bestaan in zijn eerste levensjaar, was van die eerst later opkomende wederkeerigheid dan ook geheel onafhankelijk, en rustte niet In wat dit kind, maar uitsluitend In wat God deed. Tot op 't oogenbllk dat later de kennisse Gods het Idnd bestraalde, was de werking die zijn bestaan bepaalde, geheel eenz^dig. Zelf deed 't kind er niets aan toe. God alles. God strekte zijn almachtige hand naar dat kind uit, maar dat kindeke wist vaa zijn God nog niet af. Wel ontvangt men uit den berijmden Psalm 22: f een eenigszins anderen Indruk, maar geheel ten on­ rechte. In den oorspronkel^ken tekst staat: „G^ z^t het immers, die mij uit de buik hebt uitgstogen, & ': m^ hebt doen vertrouwen, z^nde aan m^ner moeders borsten"; iets wat kennelijk alleen en eeniglijk doelt op het ingeschapen gevoel waarmee reeds de zuigeling ruste vindt b^ zijn moeder, zoodat 't huilt als ge het van moeder weghaalt, en weer stil wordt zoo moeder het terugneemt. Zoo echter, dat 't geen daarna volgt niet van de zuigeling, maar van de moeder gezegd wordt: „Op u ben ik geworpen van de baarmoeder af, van de buik mijner moeder af zijt Gij m^n God". Van eenig religieus besef, dat reeds b^ de zuigeling zou worden gevonden, staat hier geen woord. De berijmer daarentegen heeft er Iets dergelijks In zoeken te mengen, door te zeggen: „Aan moeders borst vertrouwde ik op uw kracht van ganscher harte". Iets waarvan echter In het oorspronkelijke geen woord staat. Vooral de uitdrukldng: „van ganscher harte", is hier misplaatst, en van een vertrouwen op God Is In wat Davld zong evenmin ook maar met een enkel woord sprake. Er staat in Davids psalm niet anders, dan dat God hem deed vertrouwen, en wel deed vertrouwen in zijn moeder. En dan nog, dat het kind dat vertrouwen in zijn moeder niet met bewustheid betuigde, maar in het zich kinderlijk neervlijen aan zijner moeders borst betoonde. Wat in onze berijming staat, vond dan Ook alleen ingang doordien deze Psalm een Z30 sterk Messiaansch karakter draagt, en van den Christus verstaan, de uitlegging van den berigmer zeer stellig iets heeft wat ons aantrekt. Van den gewonen mensch opgevat, gaat daarentegen wat de berijmer er van maakte, niet door, B^' ons toch was althans In ds eerste maanden van ons aac^^n van wederkeerigheid geen sprake, en kwam alle aantrekking uitsluitend van Gods zijde.

Eerst later komt dan de wederkeerigheid op, waaronder we dan verstaan, dat de Geest van God naar den mensch uitgaat, en dat de geest van den mensch dan evenzoo uit kan gaan naar zijn God. We zeggen met opzet: kan uitgaan, omdat dit volstrekt niet bö een ieder alzoo is, en het ook bij hen die dit uitgaan van hun geest naar God kennen, een uitgaan Is, dat in graad en in mate zeer aanmerkelijk verschilt. Bij den wedergeborene is dit uitgaan der ziel naar God zelfs iets geheel anders geworden dan bij den nog onveranderden mensch, al kan evenmin ontkend, dat ook bij den nog niet wedergeborene een trekken van de ziel naar den Eeuwige zeer dikw^is In minder of meerder mate valt waar te nemen. Doch dit verschil nu latende rusten, Is het duidel^k, dat er wederkeerigheid bij den-bewuste kan opkomen. Bestaat die wederkeerigheid nu en werkt ze, dan is er tweeërlei. Van de ééne zijde een uitgaan, en zich toebewegen van God naar den mensch, en anderzgds een zich toebewegen van den mensch naar zijn God, en wel in het bewuste leven. Die tweezijdige toenadering staat dan zelfs in onderling verband. Nadert God tot ons bewustzijn In onze ziel, dan kan ook onze ziel In haar bewustzijn tot God naderen, Hoe dichter die toenadering van Gods zijde is, des te inniger kan ze dan ook van 's menschen zijdej worden. Het zijn van Gode nab^ ons en liet z^n van ons nabij God, Is dan wel een tweezijdige actie, maar die toch ten slotte in één eenige innige gemeenschap opgaat. Buiten dit bewuste leven kan onze gemeenschap met Gad niet gaan. Wei is van oudsher de behoefte gevoeld om ook het zakelijke uit ons leven Gode nabij te brengen en tot God te doen naderen, zooals dit oudtijds in de oj^erande gepoogd werd. Zelfs is de Moloch-dienst, die er toe leidde, dat men zijn eigen kind Gode o^srde, ten deele althans, uit dezen drang te verstaan. Maar ook al poogt ook thans zoo vaak de vrome ziel van zgn geld en goed Gode te offeren, en z^n kind voor den dienst des Heeren te w^den, nooit zal echte vroomheid dit opvatten, alsof we hiermede den Heere onzen God daadwerkelijk verrekten of aan het bestaan en wezen Gods Iets, wat dan ook, toebrachten, W^ kunnen Gode niet anders toewijden dan onze aanbidding en de liefde van ons hart.

Heel anders daarentegen staat 't van Gods zijde te onswaart. Aan God toch danken we ons ontstaan en ons bestaan, en, In dit ontstaan en liestaan, ons wezen zelf, met al wat het God beliefd heeft in dit wezen te leggen, en met alle verband waarin H^ dit ons wezen geplaatst heeft. Het onderscheid ia alzoo, dat wij alles van God hebben, en dat God van ons niets kan ontvangen dan de liefde onzer unbidding. Doen zich hlerb^ nu de trappen voor, dat God van ons verre kan zi^'n, tot ons naderen kan, en zeer nabif ons kan wezen, en dat wij evenzoo op onze beurt van onzen God op grooten afstand baancn leven. Hem naderb^ kunnen komen, en ons ten slotte geheel aan onzen God kunnen aansluiten, — dan is dit • wel schgnbaar hetzelfde, maar toch Is de uitwerking zeer uiteenloopend. Noemen we die drie graden of trappen van: verre af, gewoon nabf, en zeer innig nabi^, dan maakt 't voor den Heere onzen God, wat zijn wezen en bestaan betreft, geen 't allerminst verschil, in welken graad wij Hem onze liefde toew^den. Alleen verschilt dan de gewaarwording In zi^'n Goddel^'k Vaderhart. Heel anders daarentegen staat 't met wat voor óns voortvloeit uit de drie onder scheidene graden, waarin God z^n verhouding tot ons kan zetten. Nadert toch de Heere onze God tot ons in dichte innigheid, zoodat Hij ons zeer nabij is, dan verheft dit ons wezen, ons iiestaan, en geheel ons bewuste zijn tot den hoogsten trap. Is daarentegen de verhouding waarin onze God zich tot ons plaatst, op zekeren afstand, dan ondergaan we daardoor mindering in ons bestaan, In onzen welstand en In onzen gelukstaat. En gaat 't nog verder, zoodat onze God ons begeeft, ons verlaat en ons ten slotte van zich stoot, dan wordt heel ons wezen aangetast, ons bestaan gansch ellendig gemaakt, en ten slotte de vloek een macht die ons doemt ter helle. Onze verhouding tot onzen God verandert niets aan Hem. Hij bi^ft eeuwig dezelfde, onverschillig of we van Hem afdolen, onder Hem leven, of zijn Innige nabijheid zoeken. Bij óns en voor óns daarentegen verandert alles, zoodra de afstand gsw^zigd wordt, waarop onze God zich van ons plaatst. Dan toch voelen we oas in ons bewijste leven nab^ Hem of van Hem verlaten, en dan Is het in ons onbewuste leven de kracht en majesteit Gods die ons draagt, en in dit dragen verrijkt of verarmt, al naarmate Hö ons zoekt of begeeft, tot ons nadert of ons verlaat.

Natuurlijk heeft ook het feit of gij uw God verlaat, of althans u van Hem verwijdert, dan wel dicht nab^ Hem leeft, zeer waarneembaren invloed op uw leven en op de ontplooiüsg van uw krachten, maar op zich zelf tast het uw bestaan niet aan. Er zijn godloochenaars die tot aan hun dood j toe een streng zedelijk leven hebben geleid, en noch hun gezondheid noch hun werkkracht hebben verlamd. Trekt daarentegen de Heere uw God zich van u terug, dan beeft dit een uitwerking op heel uw zijn en bestaan. Trekt God de Heere uit den grond van uw bestaan als mensch zijn krachten terug, of doet H^' de werking van die krachten afnemen, dan verzwakt Hg hierdoor heel uw wezen. Heeft zulks plaats ten opzichte van uw lichaam, dan neemt ge af in lichaamssterkte en gezondheid, en gaat kwijnen. Grijpt het plaats ten opzichte van de gaven en talenten van uw geest, dan gaat ge als persoon achteruit, en kunt steeds minder uitrichten, Doet zich gelgk verschijnsel voor bij land dat ge bezit, of b^ het bedrijf dat ge uitoefent, dan boert ge achteruit en verarmt. Richt zich dit verschijnsel op uw gezinsleven, familieleven maatschappelijke verbintenissen, dan geraakt ge in verdrukking en In steeds droever toestanden. Trekt God de Heere zijn bezielende tegenwoordigheid terug niet alleen van u persoonlijk, en van uw gezin, maar van heel uw geslacht, dan geraakt heel uw geslacht In steeds desolater toestand, zooals ge gedurig ziet hoe families, die bli^'kens hun familieportretten vroeger mannelijk kloek optraden, allengs zoodanig verzwakten, dat ze zwakbloedig, geestelijk onmachtig en ontbloot van krachten en van middelen, merkbaar verkwijnen. Ja, van een geheel volk valt hetzelfde te zeggen. Nadert God tot een volk met zijn heilige tegenwoordigheid, dan bloeit het op en doet het wonderen, maar trekt God zich van een volk terug, dan daalt het in beteekenis en mogendheid. Zie 't maar In heel Israels geschiedenis, en vergelijk dan den toestand van ons eigen volk maar eenerzijds in de dagen vaa onze glorie en anderzijds toen de sansculotten ons overheerschten. En zoo nu kan en moet in het algemeen gezegd, dat hoe meer God met z^n scheppende en onderhoudende krachten tot ons nadert, In ons dringt, en ons bezielt, In dezelfde mate zegen ons deel wordt, terw^l omgekeerd, hoe verder God zich van ons terugtrekt, ons begeeft, en ons verlaat, ook ons aanz^n zelf, ons leven en ons bestaan achteruitgaat, en verliest In kracht en mogendheid. Altoos bl^'ft het: „In Hem leven we, bewegen we ons en z^n wi^", en daarom, hoe nader onze God ons komt, hoe meer we bloden, en omgekeerd hoe verder H§ zich van ons verwgdert, en ons begeeft en verlaat, hoe snelle? we verkwijnen.

Toch is hiermede nog niet alles gezegd. Onderscheidt men toch het bewustevaxihtt onbewuste toenaderen en Inwerken van Gods krachten, geli^'k dit behoort, es In de Schrift ons steeds wordt voorgehouden, dan blijkt, dat de toenadering volstrekt niet alt^d op beide terreinen tegel^k en even sterk plaats grijpt. Veeleer bl^kt uit heel de Schrift, dat het Gode behaagt beide vaak In scherpe tegenstelling tegen eikander te plaatsen. Dit geschiedt alzoo om der zonde wille. Of leert niet de Schrift ons, dat In het r^k der heerlijkheid, d.w.z, in de toekomende bedeeling, belde de bewuste en de onbewuste InwerUng geheel geleken tred zal houden? Waar geen zonde meer zal zijn, zal de bewuste toenadering en gemeenschap van onzen God voor elk van z^n heiligen een volkomene wezen, We zullen kennen gelijk we gekend z^n. En treedt die toestand eenmaal Is, dan zal de onbewuste gemeenschap en inwerking hiermede volkomen getijken tred houden, en juist hierin zal de heerlijkheid bestaan, terwgl die beide saam, de volkomen kennisse Gods en de volkomen heerl^kheid, te zamen de volkomen gelukzaligheid zullen uitmaken. In deze bedeeling daarentegen Is zulks niet alzoo. Als regel kan gezegd, dat de zonde die nog In ons werkt, cSt niet verdragen zou. Volkomen toenadering van onzen God in het onbewuste van ons bestaan en aanzijn, zoodat alle zwakheid, alle krankheid, alle teleurstelling, alle ked, alle I^den weg viel, zou bijna als regel tengevolge hebben, dat we in de sfeer van het bewuste leven Gods nabijheid weer verzaakten. Dit nu Is de reden, dat 't Gode behaagt, om vaak, hoe dichter H^ ons In het bewuste leven zijn nabgheid gunt, te meer uit het onbewuste van ons bestaan en aanz^n z^n gemeenschaps werking terug te trekken. Daardoor overkomt Gods kind dan tweeërlei: inniger genieting van Gods nab^heid la z^n bewuste leven, en daarentegen krankheid, armoede, lijden en verdrukking In het onbewuste. Iets waar dan tegenover staat, dat juist zij, die verre van hun God afhoereeren, en die In het bewuste leven zijn nabijheid niet kennen, voor wat het onbewuste deel van hun bestaan en aanzijn aangaat, vaak krachtig bloeien in gezondheid, levensgeluk, rijkdom en vreugde. Herlees Psalm 73, herlees het boek van Job maar. En uist hierop drukt het Kruis van Golgotha het zegel. Wat het bewuste leven aangaat, nooit Inniger gemeenschap tusschen God en mensch dan in den Man van smarte, en daarentegen wat het onbewuste aanz§n betreft, nooit banger vloek gedragen dan door Immanuel op het Kruis.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 mei 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 mei 1913

De Heraut | 4 Pagina's