GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„O God,.... mijn God”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„O God,.... mijn God”.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

En dat ik inga tot Gods altaar, tot den God der blijdschap mijner verheuging, en U met de harp love, o God, mijn God. Psalm 43 : 4.

Het verscheelt zoo, hoe men bij het aanspreken van den hoogen God zich in zijn eigen ziel voelt.

Voor velen is dit aanspreken van den levenden God in 't gebed iets z: er gewoons. Ze hebben er nauwelijks eenige merkbare gewaarwording van. Als ze geroepen worden om voor een hoog heerschap onder menschen, en met name voor een Koning te verschijnen, dan voelen ze zich gespannen en zien er tegenop; ja, soms geraken ze dan bij 't spreken geheel in de war, en kunnen niet uitbrengen wat ze op 't hart hebben. Daarentegen, als ze voor den hoogen God verschijnen en Hem in 't gebed toespreke», dan is er van verlegenheid of beschaamdheid veelal geen de minste sprake, en het „Heere God", of „onze Vader die in de hemelen ziji", schiet hun als van zelf over de lippen, maar al te vaak zonder eenige aandoening van ontzag of van heiligen eerbied.

Dit verklaart zich daaruit, dat ze God niet zien, en.la hun gedachteloosheid geen den minsten indruk van zijn majesteit op zich voelen inwerken. Ze worden onder het bidden door Gods maj'esteit niet aangegrepen, en zeggen straks Amen, zonder ook maar even te gevoelen dat ze bij den hoogen God geweest zijn.

Vooral de gewoonte van saam bq onze maaltijden te bidden, werkt die onaandoenlijkheid in de hand. Meer dan eens betrapt ieder er zichzelf op, dat men vormelijk heeft mre gebeden, zonder dat de ziel ook maar de zwakste aandoening van des Heereu hoogheid ontving. Mystieke zielen, zich hieraan ergerend, gingen er dan ook niet zelden toe over, nu en dan het gebed aan tafel liever na te laten, om aan die stuitende onaandoenl^kheld te ontkomen. Wie voorgaat In 't gebed lijdt hier minder onder, maar vooral zoo er geen voorbidder is, en een Ieder voor zichzelf zachtkens bidt, is de heilige stemming voor het gebed zoo vaak zoek.

Nu ligt in deze getemperde aandoenlijkheid althans een element van nederbuigende goedheid onzes Gods. Ware het toch, dat we bij elk gebed onder den vollen indruk van Gods hooge majesteit geraakten, zoo zou maar al te dikwijls het gebed ons op de lippen besterven. Gods majesteit is zoo onmetelijk groot en hoog, dat de enkele gedachte, hoe een klein, nietig schepsel gelijk wij zijn, — minder dan een druppel aan den emmer, of een stofje aan de weegschaal — zich onder windt om dien AlmachtigenGod aan te spreken, en dan ook maar te onderstellen, dat Hij luisteren wil naar de nietigheden van ons nietsbeduidend leven, zóó verbasterend kan werken, dat wie wel waarl^k telkens onder den overstelpenden indruk van Gods hoogheid kwam, tenslotte geen woord zou durven uitbrengen. Alleen nederbuigende genade maakt ons dan ook 't bidden mogelijk. Zooals de geleerde onder de wijzen der menschen, als een klein kind hem aanspreekt, doet wat hij kan om zulk een kind op zijn gemak te zetten, en zoo lief mogelijk naar 't kleine schepsel te luisteren, ja, zoo'n hulpeloos kind zelfs htlpt en hem voorzegt, wat hg antwoorden moet, — zoo doet ook God de Heere met ons. Hij lokt de vrijmoedigheid tot het bidden in ons uit, en bidt door den Heiligen Geest In ons voor, om ons 't stamelen van ons gebed mogelijk te maken. Zelfs mag gezegd, dat bg meer gevorderd geestelijk leven en na waarachtige bekeering de vrijmoedigheid van 't wedergeboren kind Gods om z^n Hemelschen Vader toe te spreken, ten slotte tot zulk een Intimiteit leidt, dat de bidder vaak vrijer tot den Almachtige, dan tot z^n medemenschen spreekt. Vandaar de gewoonte, om God den Heere zelfs met den tweeden persoon In 't enkelvoud toe te spreken, gelijk dit nog In Engeland, In FrankrQk en In Duitschland plaats grijpt, en vroeger ook bij ons 't geval was.

Bij ons ging dit te loor, doordien het vroegere du en di/n In onbruik raakte, en door gij en u vervangen werd. Ongetwijfeld een verlies voor de Intimiteit van het gebed. Enkelen voelden zich hierdoor dan ook zoo gehinderd, dat ze in het gebed met /e en /ou lun God begonnen aan te spreken. Iets wat stellig goed bedoeld was, om een ontstane leemte aan te vullen, maar om de te groote platheid toch allerminst aanbeveling verdient.

Maar al ging dit warmere in den toon voor ons verloren, de nederbuigende genade bleef toch, en nog dagelijks ondetvinden we het zelf, hoe onze God ons telkens weer, niettegenstaande onze kleinheid en nietigheid, tot het gebed ver vrij moedigt. Ja, sterker nog, hoe Hij zelf ons gedurig uitlokt om tot de kleinste nietigheden In ons eigen zieleleven voor z^'n Majesteit bloot te leggen.

Die twee nu: van den éénen kant dit stil eerbiedig opzien tot Gods hooge Majesteit, en van den anderen kant, dat vr^moedig en zeer intiem met on^en God in het gebed verkeeren, drukt de Schrift uit in de zoo veelzeggende samenvoeging van het „o. God I" en „mijn God!“

O, God! Is de uitroep van stil ontzag. Die uitroep vloeit ons als vanzelf over de lippen, zoo dikwijls we het zielsoog naar boven opheffen, en ook maar even onder den indruk van zijn duizelingwekkende grootheid geraken. Dan is 't een opzien in ontzetting. Uiting geven aan den indruk dien Vondel zoo diep gevoelde toen hij zijn: „Wie is 't die zoo hoog gezeten!" uitzong. Dat: o. God! het is de volle zielsklank der aanbidding. Het is het zoo diep getroüfen en zoo overmachtig zij» aangegrepen door Gods allesovertrefifende hoogheid en grootheid, dat de ziel geen woorden vinden kan, om uit te spreken wat ze ondergaat, en daarom niet anders kan uitbrengen dan een bewonderenden uitroep. Eén enkel: o. God!

Dat is, als we het zoo zeggen mogen, uiting van de afsiooUnde gewaarwording. Die gewaarwording brengt te weeg, dat we ons voor Gods Majesteit als terug> trekken, ter aards nedervallen en de oogen sluiten; en ons als voor Gods verblindende majesteit verbergen. Zoo overkomt 't ons, gelijk we 't van Gods engelen lezen, dat ook zij met hun vleugelen 't aangezicht dekten, daar de moed ook hun ontzonk, om Gods majesteit te durven aanstaren.

Ons sluiten van de oogen en ons vouwen van de handen, evenals ons nederknielen in 't gebed, drukt nog altoos dezelfde gewaarwording uit. Het is dan ónze nietigheid en geringheid, die zich voor de majesteit van den Almachtige in het niet voelt wegzinken.

Doch juist hier nu ligt het onderscheid tusschen wat de onbekeerde en wat de vrijgekochte des Heeren ervaart.

De onbekeerde komt nog niet verder dan tot het: o, God!, maar wie In Christusz^n verzoening vond, doet aanstonds na dit: o, God! dat hem nederwerpt, dien tweeden toon weerklinken van 't: „Mijn God!", en hiermee begint de aantrekkingskracht te werken, die de middelpuntvliedende kracht der aanbidding steeds te boven komt, en een teederder Innigheid en Intimiteit voor de ontzetting, die door Gods majesteit wordt teweeggebracht, In de plaats doet treden.

In het „o. God!" der zichzelf verliezende aanbidding geraakt de ziel van God af, maar In het Mijn God! dat er dan aanstonds op volgt, werkt nu geheel omgekeerd de aantrekking, komt 't „nabg God zijn", en ontplooit zich de zielsinnige gemeenschap.

Dat „mijn God“ is dan 't mysterie.

Onbegrgpelgk, dat die Oneindige, dat die hooge God, dat eeuwige Wezen, die alles te boven gaande Majesteit, zich met mq, nietig wezen als ik ben, inlaat, om mij denkt, in al mijn nooden ingaat, en luisteren wil tot naar de nietigste zuchten die uit mijn hart oprijzen. En toch, zoo is 't dan. H^' is Koning van 't Heelal, over alle zonnen en starren zwaait h^ zqn Goddeiijken scepter. Heel deze wereld houdt Hij in zijn hand. Alle volken en natiën leidt Hij naar zijn hoog bestel. En als ik dan b.v. door eigen vergeetachtigheid een voor mij belangrijk schriftstuk verloren heb, en ik bid dat God 't mij doe terugvinden, dan drukt dit: „ntyn God!" uit, dat die hooge God van zulk een niets In m^'n leven toch volledige notitie wil nemen, en uu 't zoo beschikt, dat mqn hand zich als vanzelf uitstak naar de plek waar dit schriftstuk school.

En zoo In letterlijk alles, alsof, zij 't met den diepsten eerbied gezegd, die hooge God niet anders te doen had, dan voor mq, nietige creatuur, te zorgen.

De heilige kunst is dan maar, om uit de vertroosting en de intimiteit van 't: mijn God, gedurig weer in de aanbidding van 't „o. God" terug te kceren, en nooit het zuiver evenwicht te verliezen dat de aanbidding en de intimiteit in de heilige harmonie der vroomheid vereenigt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 juli 1913

De Heraut | 2 Pagina's

„O God,.... mijn God”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 juli 1913

De Heraut | 2 Pagina's