GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXXII.

VIERDE REEKS.

XXIII.

Want gelijk Jonas drie dagen en drie nachten was in den hujk van den walvisch, alzoo zal de Zoon des menschen drie dagen en drie nachten wezen in net hart der aarde. Mattheus 12 : 40.

Afzonderlijke bespreking vx^d^gt de plaats waar het Doodenrijk, ingevolge de aanduidingen der Heilige Schrift, te zoeken was. De duidelijkste aanwijzing vinden we, geheel ongezocht, in wat Jezus gezegd heeft over het teeken van Jonas, dat in Jezus vervuld is. Blijkens het verhaal daarvan in Mattheus XII kwamen sommigen der Schriftgeleerden tot Jezus, om een tecken van hem te begeeren. Steeds meer bespeurden ze, dat Jezus optrad als Messias, en nu stond het voor hen vast, dat de beloofde Messias, zoo hij werkelijk kwam, het bewijs voor zijn Messiasschap zou geven door het leveren van een geheel buitengewoon iets, 'tzij in een wonderteeken, 'tzij in iets dat aan hem geschieden zou. Uiteraard konden ze dit bewijs reeds gevonden hebben in de vele wonderen die Jezus gedaan had. Maar dit nas hun niet genoeg. Het moest een geheel bijzonder teeken zijn. Nu dit teeken niet vanzelf kwam, drongen ze er daarom bij Jezus op aan. Daarop nu antwoordt Jezus door te zeggen: Dit boos en overspelig geslacht verzoekt een teeken, en hun zal geen teeken gegeven worden, dan het teeken van Jonas den profeet." Waarin dit teeken van Jonas nu. bestond, werkte Jezus zelf uit, door er bij te voegen: Gelijk Jonas drie dagen en drie nachten geweest is in den buik van den walvisch, alzoo zal de Zoon des menschen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde". Vanzelf is dit zeer summierlijk uitgedrukt. Het voluitgewerkte teeken zou toch daarin bestaan, dat Jonas, na zulk een verblijf in het monsterdier, weder levend te voorschijn kwam, en dat evenzoo de Christus, na driedaagsch verblijf > in hét hart der aarde*, weder levend, door zijn opstanding ten derden dage, verschijnen zou. Nu fs deze verklaring daarom in zoo hoogc mate belangwekkend, omdat ze ten eerste zoo beslist en duidelijk is, en ten tweede van Jezus zelf kwam. In *het hart der aarde* is nog beslister en duidelijker, dan zoo er gestaan had: in At, Sje'ooi.*. Bij Sje'ool toch kon men zich nog altoos een plaats denken in een wereld beneden den aardboden niet alleen, maar ook beneden de aarde zelve, in de sfeer van een lagere wereldorde. Maar zelfs deze onzekerheid valt hier weg. De uitdrukking: in het hart der aarde" laat toch geen andere uitlegging toe, dan dat de bedoelde plaats gelegen was binnen den omtrek van de planeet die we bewonen. Niet daaronder. Noch daarbuiten. li.n hier komt nu in de tweede plaats bij, dat 't Jezus is, die 't zoo uitdrukt. Het kon ook geweest zijn, dat Jezus, gelijk dit herhaaldelijk voorkomt, zich aan een onder zijne tijdgenooten geldende voorstelling had aangesloten, of ook, dat we hier met geen eigen woord van Jezus te doen hadden, doch dat de Evangelist het in zijn taal ons verhaalde. Hier daarentegen is noch het één noch het ander het geval. De vinding om Jonas' • verblijf in den monstervisch als vergelijking te bezigen, is niet van den Evangelist, maar van Jezus zelf. Het is Jezus die op dezen trek van gelijkheid tusschen Jonas en hem zelf de aandacht vestigt, en evenzoo is het Jezus zelf die hier de woorden kiest, en nu den niet-gewonen vorm neemt, om te spreken van het ïhart der aarde", gelijk elders sprake is van: gt; In het hart der Zee* (Spreuken 13:19). De beteekenis, die aan dit woord moet toegekend ook voor de )> nederdaling ter helle", bespreken we later afzonderlijk. Hier is 't ons genoeg, zoo maar duidelijk genoeg uitkomt, dat niet 't volk en niet de Evangelist, maar Jezus zelf ons de plaats van het Doodenrijk aanwijst in het centrum van het aardrijk dat we bewonen.

Nu worde hieruit niet afgeleid wat er niet inzit, en steeds zij men er op bedacht, dat alle plaatsaanduiding van ons aanzijn, na ons verscheiden van deze aarde, altoos zóó te nemen is, dat we er niet de praecisiteit van onze plaatsbepaling naar lengte en breedte van eenig dorp of eenige stad zoeken. Als we spreken van Jezus hemelvaart, van den troon ter rechterhand Gods, van den hemel en zooveel meer, bezigen we noodzakelijkerwijs altoos uitdrukkingen, die, bij nader indenken, zich eenigszins in het vage verliezen. Het moet alles een plaats, een plek, , een oord, een verblijf aanduiden, . t^ia^j^^toct^ \heefl'''t'-Slles betrekking op een stafnd van zaken, die niet af te meten is naar onze beperkte en eenvoudige begrippen. We moeten ons nimmer vermeten dit alles in bepaalder vorm uit te drukken, dan 't ons geboden wordt. Desniettemin staat 't echter vast, dat ook de afgestorvenen ergens moeten zijn, vooral zoo er geen sprake is van één enkele op zichzelf staande ziel of geest, die men zich nog zwevende zou kunnen denken, maar van de vergadering aller dooden als één onafzienbaar groot gezelschap. Dit moet altoos ergens geweest zijn, en nog zijn, zij 't dan al gedeeld ensgesplitst, en nu is het van belang desaangaande deze stellige' uitspraak te bezitten, waarin Jezus zelf te kennen geeft, dat ook hij zelf van de ure van zijn sterven af aan het kruis tot op het oogenblik van zijn opstanding, zich bevinden zou »in het hart der aarde". Hoe dit tegelijk een verblijf in het Paradijs kan geweest zijn, ' vinde later zijn toelichting. Als uitgangspunt nemen we thans alleen dit vaste gegeven, en hierdoor wordt ons bevestigd, dat de voorstelling die we van Numeri XVI:30 afin de boeken des Ouden Testaments vinden, al was ze minder scherp geteekend, toch in hoofdzaak den waren staat van zaken aanduidde, en aan de afgestorvenen de benedenste deelen der aarde als verblijfplaats aanwees.

Raadplegen we thans de overige uitspraken over de Sje'ool, en wel allereerst die in het Oude Testament, dan stuiten we aanstonds op wat Mozes zong in Deut. 32 : 22. Er is daar sprake van afval van Israel van Jehovah, en van tijden, waarin de veelgoderij I.srael verleiden zal. Hierdoor, zoo zingt Mozes in zijn lied, zal de toorn des Heeren in de hoogste mate tegen het volk ontstoken worden: Een vuur, zoo heet 't, is aangestoken in mijn toorn, en zal bernen tot in de onderste Sje'ool of hel, en zal het land met zijn uiteinden verteren, en de gronden der bergen in vlam zetten«. Dit is een poëtische uitdrukking om te kennen te geven, dat de toorngloed waarin het volk om zal komen, uit de aarde zelve opkomt, en geheel den grondslag van het leven des volks verteren zal. Verdere beteekenis heeft dit beeldspreukig zeggen niet. Toch is hiermede alles uitgeput, wat in de vijf boeken van Mozes over de Sje'ool of over de verblijfplaats der gestorvenen voorkomt. Eerst de nederdaling ter helle van de kinderen van Korach, en nu het oplaaien van den toorngloed uit de diepte om het heilige land en het volk dat daarin woont, te vernielen.

Daarna komt de eerstvolgende vermelding van de Sje'ool eveneens in heilige poëzie voor, en wel in het lied van Hannaj nadat ze haar kind Samuel aan het Heiligdom had afgestaan. In dit lied nu lezen we deze ontboezeming: De Heere doodt en maakt levend. Hij doet ter helle nederdalen, en hij doet weder opkomen, de Heere maakt arm en rijk. Hij vernedert, ook verhoogt Hij." (1 Sam. 2 : 6, 7). Vergelijking met Psalm 30:3—4, toont, dat in dit zeggen beeldspraak schuilt. Hanna heeft in haar kinderloozen staat, toen ze in smeeking der wanhoop worstelde om een kinderzegen van haar God te ontvangen, de wisseling van dood en leven ondergaan. Zoo als 't nu met haar was, zoo zou 't eens ook met heel Israeh worden. Het zou een geslingerd-zijn wezen tusschen dood en leven, en het is die slingering, die ze nu dichterlijk uitdrukt door te spreken van een doen nederdalen in de Sje'ool en een uit die Sje'ool weer doen opkomen. Dejammerdie Israel in zijn volksstaatwachtte, werd alzoo vergeleken bij het sombere leven van de gestorvenen in het Doodenrijk, en gelijk uit de Sje'ool een terugkeer naar rijker aanzijn in uitzicht was gesteld, zoo zou ook Israel uit dien gedrukten volksstaat eens weer tot rijker leven opbloeien. In wat ze zelve weervoer, ziet ze als afgebeeld wat heel het volk ervaren zal, en gelijk zij zelve ten slotte tot gelukstaat opklom, zóó jubelt ze, zal ook Israel eenmaal, door louter genade, weer in de aloude glorie opleven. Doch al is dit niet anders dan als beeldspraak te verstaan, toch leert elk beeldspreukig gebruik u altoos tegelijk den zin verstaan van wat als beeld gebezigd wordt. En in zooverre nu blijkt uit Hanna's poëzie ten stelligste, dat het nederdalen in de Sje'ool voor haar besef noch vertiietiging noch verdoemd-zijn insloot. Haar lied toont, dat voor haar besef de dooden in de Sje'ool nog wel waariijk aanzijn hadden. En wat niet minder duidelijk uitkomt, voor Hanna bracht de Sje'ool niet de eindbeslissing. In de Sje'ool werd, h. i, , het aanzijn niet alleen voortgezet, maar ook de mogelijkheid opengelaten, om uit de dooden op te 'staan, en een nieuw verrijkt leven ; op Cfe nieuwe aarde, onder den nieuwen heniel».j^e beginnen.

Gelijksoortig, maair veel vager gebruik van de Sje'ool vinden we in 2 Sam. 22 en Psalm 18, welke kapittelen beiden het bekende triomflied van David bieden. Hier nu heet 't in vs. 6 : »Banden der Sje'ool omringden mij, strikken des doods bejegenden mij." Deze woorden werden echter door David zóó gebezigd, dat blijkbaar van een wezenlijk sterven geen sprake kon zijn. Het is slechts vergelijkenderwijze, dat hij zijn doorleden leed beeldspreukig kenteekent door het »banden der Sje'ool« te noemen. Een uitdrukking die ons alleen toont, hoe het voorgevoel van het nederdalen in de Sje'ool een sensatie van bange machteloosheid gaf.

Wat daarop in Job 11:8 volgt, is een zeggen niet van Job zelf, en nog veel minder van den Heere, maar van Zofar, den Naamathiet, wiens woord op zichzelf geen gezag heeft, en bovendien als beeldspreukig slechts zeer V'"einig aanduidt. Zofar spreekt toch van het onderzoeken van de wegen Gods, to om ons het verborgen karakter van Gods te doen uitkomen, betuigt hij, dat »de onderzoeking Gods is als de hoogten des hemels en dieper dan de Sje'ool." We hebben hier alzoo met een bloot overdrachtelijk zeggen te doen. Slechts zooveel blijkt hieruit, dat voor Zofar zoowel de hemel omhoog als de Sje'ool beneden zich in eindelooze afstanden verloor, en heenwees op het oneindige. Zoo min nu als het ons gegeven is de hoogte des hemels of de diepte van de Sje'ool te meten, even volstrekt onmogelijk is 't ons om , Gods raadslagen te onderzoeken, wijl die eveneens in hoogte eu diepte al ons begrip te boven gaan. Wat we uit dit zeggen leeren is alzoo enkel dit, dat een man als Zofar in Jobs dagen leefde met de voorstelling van een doodenrijk, dat zich in de diepte, in de benedenwereld, eigenlijk tot in het eindelooze verloor, en zich geheel onttrok aan onze verdere kennisneming. In een tweede plaats van Job. 26 : 6, waar niet Zofar doch Job zelf spreekt, ontwaren we alleen, dat de Alwetendheid Gods zich uitstrekt niet alleen tot de dingen, die op. aarde en in den hemel zijn, maar ook tot wat in de Sje'ool omgaat. Jobs betuiging toch zegt ons: gt; De Sje'ool is naakt voor Hem, c^n geen deksel is er voor het verderf.* Een trek uit Jobs voorstelling, die daarom van gewicht is, wijl er uit blijkt, dat voor Jobs, besef Sje'ool en Verderf aan elkander verwant zijn. Er staat nog niet, dat Job onder Sje'ool uitsluitend de plaats der helsche pijniging of der voor eeuwig verdoemden verstond, maar zooveel blijkt dan toch, dat het s Verderf* althans een deel van de Sje'ool uitmaakte, dat 't alziend oog Gods niet alleen het doodenrijk doorschouwde, waar goeden en boozen nog samen vertoefden, maar ook doordrong tot in de onderste diepten, waar het Verderf de boozen opwachtte.

Rijker bijdrage tot de kennis van wat in het O. Testament de Sje'ool was, bieden ons de zes uitspraken in den Psalmbundel, en zes andere uitspraken van Salomo in de Spreuken. Wat het eerste zestal aangaat, zoo lezen we in Psalm 9 : 16 een strijdroep van David tegen de heidensche volken, die Israel bedreigden, en waarin hij betuigt: De goddeloozen zullen terug keeren naar de hel (Sje'ool), als God vergetende heidenen", en wel ter nadere teekening van wat in het voorafgaande heette: De heidenen zijn gezonken in de groeve die ze gemaakt hadden.* Davids zeggen slaat alzoo op de gevallenen in den strijd, op de doode en verslagen vijanden. Dezen nu, zegt hij, bevinden zich thans in de Sje'ool of in het Doodenrijk, wat geheel conform d'è algemeene volksvoorstelling was. Van bijzondere beteekenis is daarentegen zijn uitdrukking, dat de heidenen naar de Sje'ool y> terugkeeren". Dit toch gaat uit van de onderstelling, dat de heidenen, de goddeloozen, uit de Sje'ool zijn opgekomen. Eveneens een poëtische voorstelling, maar die toch inhoudt, dat de oorsprong van al het booze in den ondersten bodem van de Sje'ool wordt gedacht. Een deel van de Sje'ool is dan de algemeene verblijfplaats der gestorvenen, maar daaronder is de afgrond des Verderfs, en daaronder weer de plaats waar satan met zijn demonen alle ongerechtigheid uitdenkt en doet opwerken. De heidenen en goddeloozen ontleenden derhalve hun boozen, duivelschen aard aan deze helsche diepte. En vandaar, dat, bij het sterven van de heidenen en goddeloozen, , van hen kon gezegd worden, dat ze uit deze onheilige diepte waren opgekomen, en zoodoende na hun nederlaag tot die helsche diepte ^terugkeerden”.

Kort daarna komt dan in Psalm 16 : 10 de niet minder zinrijke uitspraak: gt; Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten, Gij zult niet toelaten dat uw Heilige de verderving zie. Gij zult mij het pad des levens-bekend maken, verzadiging van vreugde is bij uw aangezicht, lieflijkheden zijn in uw rechterhand eeuwiglijk." Deze zielsbetuiging is daarom zoo rijk, wijl ze welbezien in kort bestek in kiem reeds alles geeft, wat tot in het einde der Openbaring zich voor ons ontsluit. Deze uitspraak toch stelt vast:1. dat de gestorvene wel in het doodenrijk zinkt, maar in dat doodenrijk nog het leven bezit; 2'. dat de neergedaalde in de Sje'ool niet van God verlaten is, maar zich nog in Gods hand bevindt, en dat zijn ziel hierin klaar leeft; 3'. dat in de Sje'ool het verderf ook den Godvruchtige wel bedreigt, maar hem niet deren kan; 4". dat eens de verlossing uit het Doodenrijk komt, zoodat de gestorvene het pad des levens zich ontsloten ziet; en ten 5". dat de dan geboren toestand eeuwiglijk duren zal, en een toestand zal zijn van grenzelooze zaligheid. Het is dan ook begrijpelijk, dat juist deze uitspraak het steunpunt van de Eschatologie geworden is, dat ze toegepast, is op den Messias, en dat ze van hem uitgaande, allen kinderen Gods de belofte des eeuwigen levens brengt.

Bij wat in Psalm 18:6 voorkomt, behoeven we ons niet langer op te houden, wijl dit 't zelfde is wat reeds bij 2 Sam. 22 : 6 ter sprake kwam. Van evenmin groote beduidenis is wat we vinden in Psalm 55 : 16: Dat hun de dood als een schuldeischer overvalle, dat zij levend ter helle nederdalen*. Deze vloek houdt toch niet anders in, dan dat aan Davids vijanden overkomen mocht, wat eens als schrikkelijke straf aan Korach, Dathan en Abiram wedervaren is, t.w. dat ze niet eerst op het sterfbed den laatsten adem mochten uitblazen, om eerst daarna in het doodenrijk-af te dalen, maar dat ze bij volle leven, bij levenden lijve in een scheur van het aardrijk mochten verslonden worden. Iets nieuws biedt ons dit niet. Dit is evenmin het geval met hetgeen we vinden in Psalm 116 : 3. Daar lezen we: De banden des doods hadden mij omvangen, en de angsten der Sje'ool hadden mij getroffen; ik vond benauwdheid en droefenisse*. Dit nu is bijna hetzelfde wat we in Hanna's lied en in Psalm 18 reeds vonden, t.w. een vergelijking van een op deze aarde geleden leed met het lijden van de gestorvenen in het doodenrijk. Ook dit toont, met wat schreiende huivering de kinderen Israels hun nederdaling in de Sje'ool tegemoet zagen. Ook al wasdie Sje'ool voor hen op zich zelf nog volstrekt niet, wat wij de plaats der helsche pijniging noemen, ze voelden toch zeer wel, dat het Doodenrijk met de plaats der pijniging in nauw verband stond, een mindering van levensgeluk bracht, en deswege met droefenis, bij 't indenken, aandeed.

Tenslotte biedt de Psalmbundel nog de bekende betuiging uit Psalm 139: »Bedde ik mij in de Sje'ool (in de hel) zie, Gij zijt daar". Hier is alzoo het Doodenrijk alleen bedoeld als een plek der verborgenheid, waarin men hopen kon anderer oog te ontvlieden, maar waarin aanstonds bleek dat Gods al tegenwoordigheid even kenbaar doorging als op den aardbodem. Aardrijk of doodenrijk maakt voor Gods Alwetendheid geen verschil.

Volgen thans de zes uitspraken over het doodenrijk in het boek der Spreuken, dan treedt eerst in V : 5 de vreemde, ontuchtige vrouw op, van wier valsche omhelzingen betuigd wordt: Hare voeten dalen naar den dood, hare treden houden de hel. d. i. de Sje'ool of het Doodenrijk, vast". Vooral bij deze uitspraak was men licht geneigd aan de eigenlijke hel te denken, om te ernstiger en te gestrenger de ontucht te gispen en te veroordeelen: och is dit ook hier niet bedoeld. Uit het verband blijkt duidelijk, dat bedoeld is de wrake van den man der overspelige vrouw, die haar boel overvalt en in zijn begrijpelijke wraakzucht hem van het leven berooft. Op zich zelf beteekent Sje'ool of hel hier dus niets anders dan de plaats waar zich de gestorvenen bevinden, zonder eenige nadere aanduiding. De dood is altoos om der zonde wille ons overkomende, en alleen deze gedachte is het, die hier scherper wordt geaccentueerd, en dit wel geheel in gelijken zin als in Spreuken 9 : 17 en 18 : »De gestolen wateren zijn zoet, en het verborgen brood is liefelijk; maar hij weet niet, dat aldaar dooden zijn, hare genooten zijn in de diepte de hel". Ook hier doelt Salomo op den beleedigden echtgenoot die den overspeler van het leven berooft, en opmerkelijk is hier alleen, dat hier nader > van de diepten der heU, gewag wordt gemaakt; iets wat er wel op wijst, dat ook de straf voor de zonde in deze bedreiging doorklinkt. De diepte der hel wijst toch nader op de plaats des Verderfs.

Van nog beslister belang dan deze onderscheiding is hetgeen volgt in Spreuken 15 : 11, en daarna in vers 24. In het eerste vers lezen we: gt; De hel en het verderf zijn van den Heere, hoeveel te meer de harten van de kinderen der menschen«. En daarop volgt dan in vs. 24, onder geheel ander verband: gt; De weg des levens is den verstandige naar boven, opdat hij afwijke van de hel beneden*. , Op eerstgenoemde uitspraak wezen we reeds, in zooverre hierin zoo duidelijk wordt uitgesproken, dat de Sje'ool niet buiten God staat, maar dat ook in de Sje'ool het alziend oog Gods doordrong, en uit dien hoofde ook de gemeenschap met God er kan genoten worden. Thans daarentegen leggen we nadruk op de onderscheiding in VS. 11 van Sje'ool en Verderf. Het nauw elkander naderen toch van deze twee duidt op het onderscheid tusschen het Doodenrijk als gemeenschappelijke verblijfplaats en den tusschenstaat van alle gestorvenen, als het daar onder schuilend en huizend bittere Verderf, dat als plaats der pijniging de goddeloozen opwacht. En in VS. 24 komt hier nu bij, dat we hier reeds de zeer duidelijke tegenstelling ontmoeten tusschen hetgeen boven als 't leven is, en beneden als het Verderf schuilt. De weg des levens is zulk een gebruiken van ons aardsche aanzijn, dat het ten slotte op hooger leven uitloopt, en daartegenover staat nu een gebruik van ons aanzijn, dat helt naar de diepte en in den dood zijn voleinding vindt.

Ten slotte trekt nog Spreuken 27 : 20 de aandacht, waar Salomo 't uitspreekt: De Hel en het Verderf worden niet verzadigd; alzoo worden de oogen der menschen niet verzadigd*. Ook hier hebben we alzoo niet met een eigenlijke bespreking van de Sje'ool te doen. Veeleer bestraft Salomo de begeerigheid van ons menschelijk oog, geheel in den zin van 1 Joh. 2 : 16. De Sje'ool doet hier alleen dienst als beeld en ter vergelijking. Toch wijst ook dit zeggen tweeërlei uit. Ten eerste, dat een man als Salomo niet zonder schrik aan de macht van den Dood dacht, die als een zuigend geweld ook hem straks zou aangrijpen, en waaraan hij zich nimmer zou kunnen onttrekken. En ten andere, dat ook hier het onderscheid tusschen den Sje'ool en het Verderf uitkomt. Dit nu op te vatten als een verderf dat met het begrip van de Sje'ool zou samenvallen, gaat daarom niet op, overmits dan deze bijeenvoeging van meet af had moeten opkomen, iets wat niet het geval is geweest. Gelijk duidelijk uit de besproken plaatsen in het O. T. blijkt, is de gedurig weerkeerende bijeenvoeging van »Het en Verderf* eerst later opgekomen, en wordt hiermee bedoeld, dat er tweeërlei in het doodenrijk is, eenerzijds de verzameling van alle dooden, die voor hun eeuwig lot nog niets beslist, maar ook daaronder het Verderf, dat als plaats der pijniging de goddeloozen reeds nu als prooi voor zich opeischt.

') Daar in E Voto de scheiding tusschen lichaam en zie], als gevolg van het sterven, in den meest volstrekten zin was genomen, en nu in een der artikelen 'over de 'Voleinding op het voortbestaan van zeker verband tusschen beiden ook na den dood gewezen werd, ontvingen we van drie onzer lezers het verzoek dit nader te willen toelichten. Die nadere toelichting lag vanzelf in ons plan, doch zal hier eenig geduld te oefenen zijn, daar geheel dit vraagstuk bij meer dan éën hoofdpunt alsnog aan de orde moet komen, en eerst bij de opstanding de toelichting volledig zal kunnen zijn. Slechts merken we nu reeds op, dat het de vroegere uiteenzetting van dit vraagstuk aan volledigheid ontbrak.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1914

De Heraut | 4 Pagina's