GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXXIV.

VIERDE REEKS.

XXV.

Verwondert u daar niet over; want de ure komt, in welke allen, die in de graven zijn, zijne stemme zullen hooren;

En zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding der verdoemenis. Johannes 5 : 28, 29.

Van het Oude in het Nieuwe Testament overgaande, mogen we nimmer uit het oog verliezen, dat er tusschen deze beide een niet zoo kort tijdperk inligt, en wel een tijdperk door machtige gebeurtenissen gekenmerkt. Dit nu veroorzaakt, dat zelfs tot de beteekenis der woorden en uitdrukkingen in die tusschenperiode niet zelden een aanmerkelijke wijziging heeft ondergarai. Ook in onze eigen taal viel dit niet zelden te bespeuren. Neem b.v. het woord ; vroom. Thans duidt dit woord zekere Godvruchtigheid aan, iemand die zich bekommert om de dingen die Boven zijn, iemand die gewoon is in alle dingen met zijn God te rekenen. Vier eeuwen geleden daarentegen gebruikte men dat woord: room veelal in geheel anderen zin, en verstond met name onder een »vroom ridder" niet een ridder die in de vreeze des Heeren wandelde, maar veel meer een dapper strijder, een ridder die in 't strijdperk zijn man stond. Of om een ander voorbeeld te nemen. »Rakker«, beteekende oudtijds den beulsknecht. Thans daarentegen verstaat niemand er dit meer onder. Meestal wordt dit woord thans voor een echte «ondeugd" onder de jongens gebezigd, zonder dat men aan de oorspronkelijke beteekenis van dit woord ook maar nog denkt. Er kan daarom niets vreemds in liggen, indien de woorden en uitdrukkingen, die dienden om uit te drukken wat bij en na den dood gebeurt, ' in het Nieuwe Testament eenigszins gewijzigd zijn in beteekenis, en niet precies meer uitdrukken, wat diezelfde woorden uitdrukten in het Oude Testament. Daar dit nu met name het geval is met het woord en met de uitdrukking, die onze Statenoverzetters door het woord: ul weergeven, zoo volgt hieruit, dat m.en bij het beroep op Schriftuurplaatsen, waarin deze uitdrukking voorkomt, zich steeds moet afvragen, of de zin en de beteekenis ervan wel gelijkluidend is. Het verzuim om hierop naar eisch te letten, heeft niet zelden een bedenkelijke begripsverwarring gesticht. Wie in Luk. 16:23 en in Matth. 23 : 15 de uitdrukking: el, in gelijken zin verstaat, vervalt in dwaling, omdat er in het oorspronkelijk Grieksch beide malen een geheel verschillend woord gebezigd wordt. Maar ook in Openb. 20:14 en Matth. 16:18, waar beide malen in 't Grieksch wel hetzelfde woord staat, loopt toch de beteekenis uiteen.

Nu lag tusschen hetgeen Ezechiël en hetgeen de Evangelist Mattheüs over de Sje'ool schreef, een periode van een kleine vier eeuwen in. Reeds op dit aanzienlijk tijdsverloop moet derhalve gelet worden. Maar meer nog dan van dit lange tijdsverloop ging voor Israel een allesbeheerschende invloed uit van de historie zelve, die het volk in die periode doorliep, ferael was met de ballingschap geheel uit zijn oorspronkelijk volksverband losgerukt. Het groote, rijk van Israël, dat eens Samaria tot zijn hoofdzetel had en tien Stammen omvatte, was door Salmanassar geheel vernietigd, de bevolking ervan was in ballingschap weggevoerd, en lieden van allerlei ander slag waren het land binnengetrokken. Zoo ontstond er een halfslag mengsel, dat onder den naam van Samaritanen wel de aloude erve bewoonde, maar buiten het volksverband met Israel stond. En wel liep 't met 't Koninkrijk van Juda niet zoo erg, daar er, na een ballingschap van 70 jaren, althans een niet zoo klein deel van de oude bannelingen in 't erfland terugkeerde, maar toch is 't ook aan het Koninkrijk van Juda nimmer meer gelukt zich in ouden staat te herstellen. Joden van alle gading zijn toen het oude erfland binnengetrolcken, en hebben er gewoond. Jerusalem is herbouwd. Zelfs de priesterlijke orde is er hersteld. Maar met •dat al is het Koninkrijk van David nimmer meer geworden wat 't onder David en Salomo was. Iets wat niet alleen geldt van den uitwendigen Staat, maar zelfs meer nog van den geestelijken staat van 't volk. Wel inag geloofd, dat na den terugkeer uit de t meer in aanmerking komen.' ballingschap de afgoderij niet meer zoo binnensloop, en dat het kleine Israël dat zich nu in Judea en Galilea gevormd had, in de Mozaïsche wet wandelde, maar toch is de geestelijke gemeenschap van dit nieuw gevormde volk met Jehovah nimmer geworden wat ze oorspronkelijk was. Eerst in Johannes den Dooper is de band weer aangeknoopt, maar voor het overige was de aloude Openbaring tot stilstand gekomen, en stond, zoodra de Messias zou verschenen zijn, de val en inzinking van den Joodschen volksstaat voor altoos te wachten. De Makkabeën mogen wonderen van dapperheid hebben verricht, geheele reeksen van geleerde Rabbijnen mogen het volk intellectueel tot hooger peil hebben opgevoerd, toch was 't het oude volk niet meer, noch in Staatsmacht noch in geestelijke hoogheid. Sadducëen, Farizeën en Esseëers betwistten elkander de geestelijke suprematie over het volk, en na allerlei vreemd bewind gehoorzaamd, en dan zich daaraan weer onttrokken te hebben, was op het eind van deze periode heel Israel toen aan de Romeinen onderworpen, zonder de flauwste hoop van ooit meer een zelfstandige natie te kunnen worden. Steeds zij er daarom op gelet, dat het eigenlijke Israel, als volk van belofte, reeds eeuwen vóór de verschijning van Christus ophield te bestaan. Wat nabloeide was een niet al te groot deel van de Joodsche natie, die voor haar grooter deel in 't Oosten en in 't Westen in de verstrooiing voorttobde.

Deze keer van zaken nu heeft op de denkbeelden, die bij Israël omtrent de Voleinding ingang vonden, een niet geringen invloed uitgeoefend. Gelijk we hebben aangetoond, was de oorspronkelijke verwachting van Israel, voor wat den eindafloop betreft, geheel aan den aardschen triomf van het volk Gods gebonden. Met het lot van de gestorvenen liet men zich bijna niet in, en aller opmerkzaamheid trok zich saam op het ééne punt, hoe ten leste detriumfvan Jehovah over alle aardsche macht, de macht der natuur ingesloten, openbaar zou worden. Een profetie die zich deswege van zelf zeer nauw aansloot aan de toekomstige glorie van Jerusalem en van de erve der vaderen. Van 't spiritualisme, d. i. van de vergeestelijking aller dingen, was het oude Israel zelfs afkeerig. Niet in een onbekenden hemel, maar hier op deze aarde, in het zienlijke, zou de eindtriomf van Jehovah over alle aardsche machten gevierd worden. En^ wel werd ook acht geslagen op de geslachten, die inmiddels geboren werden, leefden en wegstierven, maar toch werden deze meer in de stilte van de wachtkamer der Sje'ool bijgezet, om daar het einde der dagen af te wachten, en eerst daarna de beslissing over hun lot te ontvangen. In deze algemeene voorstelling nu, die geheel de Oud-Testamentische eschatologie beheerschte, is door de ballingschap, die Israel's volksstaat zoo bitterlijk omverwierp, dat hij zich nimmer meer herstellen kon, een radicale wijziging teweeggebracht. Allengs heeft toen de geheele voorstelling zich van de volkseenheid die te loor ging, meer op de enkele personen gaan richten; hierdoor de onderscheiding tusschen de geloovigen en de goddeloozen meer naar voren gedrongen; en op die wijze de denkbeelden over het einde al meer van hun Joodsche beperktheid losgemaakt, om hun een meer algemeen menschelijj^ karakter te verleenen. Hieruit nu is het te verklaren, dat we in het Nieuwe Testament ons, wat het einde aangaat, meerendeels in een geheel andere wereld van gedachten bewegen, dan de profeten en psalmisten ons voorhielden, en zulks niet pas na Jezus hemelvaart, wat natuurlijk ware geweest, maar veeleer van meetaf, zoodra de Voleinding ter sprake komt, zoo zelfs dat slechts een enkel maal nog op de aloude voorstelling van het Oude Testament wordt teruggegaan. In het Oude Testament is Abrahams zaad het volk des Heeren, en trekt zich derhalve ook het eeuwige om den Patriarch saam; in het Nieuwe Testamet daarentegen is de rol die Israel te vervullen had, reeds voor lang ten einde geloopen, en wordt ons het eeuwige uitsluitend afgebeeld in zijn verband met de Gemeente van de uitverkorenen uit alle natiën, volken en tongen.

Een overgang hiertoe bood reeds Daniël. Met name in het laatste hoofdstuk van het naar Daniël genoemde boek der profetieën wordt aller aandacht saamgetrokken op de komst van Michael. Geheel los van den band aan Israel is wat te komen staat, bij Daniël nog niet. Michael is de Messias wel niet enkel van Israel, maar toch nog van Israel in de eerste plaats. Hij zal zijn een Joodsch vorst, en hij zal heerschen over de kinderen van Davids volk. Maar toch is de nationale opvatting reeds hier niet meer wat ze oudtijds was. Dit blijkt reeds uit vers 1, vi'aar we wel de belofte vinden, dat »uW volk, o Daniël, zal veg'ost worden, " maar niet zonder bijvoeging* »«/ wie gevonden wordt geschreven te zijn in het Boek." Hier nu ligt de overgang uit het ééne in het andere stelsel. Dusver gold de verlossing slechts het volk als eenheid, als drager van de erfenis van de Patriarchen, en kwam het individueele karakter der geloovigen niet tot uitdrukking. Thans daarentegen wordt nog wel de qualificatie van »het volk" vastgehouden, maar toch terstond daarop de eenheid losgelaten, en het individueel karakter der enkele geloovigen op den voorgrond geschoven. En wel zoo, dat dit geloovig karakter der individuen afgeleid wordt niet uit hun eigen doen, maar uit de persoonlijke verkiezing, waarin hun gezegend einde door God zelf gesteld was in het Boek des levens. Dit nu wijzigde op eenmaal het begrip van volk, waarmee we nu te rekenen hebben. Tot op de ballingschap school de band aan het volk in het Abraharpitische bloed, nu daarentegen wordt hiervan geheel afgezien, en treedt een geheel ander volksbegrip op den voorgrond, en wel van een volk des Heeren, dat resultaat is niet van afstamming uit den Patriarch, maar uitkomst van de eeuwige verkiezing. Juist dus hetzelfde wat bij den ingang van het Nieuvi^e Testament door Johannes den Dooper met zooveel klem en nadruk wordt uitgeroepen, t. w. dat God machtig is zich ook uit de steenen der woestijn Abraham kinderen te vervi^ekken. Van dit individueele standpunt uitgaande, schrijft nu Daniël, voor wat de Voleinding betreft, dezen gulden regel ter neder: »Ve]^n van hen die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven, en genen tot versmaadheden eti tot eeuwig afgrijsew.^. Hier zijn we alzoo reeds op het punt aangekomen, waarbij de Voleinding de aloude volkseenheid loslaat, en nu zich saamtrekt in een nieuw volk, gevormd door de verkorenen ten leven, en staande tegenover hen die voor eeuwig verloren gaan. Alzoo niet meer met de massaliteit, maar met de enkele personen als uitgangspunt.

Dit nu had noodzakelijk tengevolge, dat allengs ook in de voorstelling van de Sje'ool scherper splitsing moest intreden. Aanvankelijk bleef de Sje'ool in aller voorstelling één, omving allen die stierven, en bereidde aan allen een vrijwel gelijk lot. Zelfs het onderscheid tusschen goeden en boozen, al ontbrak het niet geheel, kwam toch slechts zeer bedektelijk tot uiting. De algemeene indruk waaronder men . verkeerde, was, dat de Sje'ool een groote bewaarplaats van alle gestorvenen was, dat de gestorvenen in die Sje'ool slechts zeer zwak-bewust leefden, wel niet sliepen, maar toch slechts half wakker waren, en dat wat er met alle deze dooden te gebeuren stond, - eerst later zou kunnen uitkomen. Gelijk ons bleek, voegt zich bij het begrip van de Sje'ool wel allengs zoo meer het heel ander begrip van verderf en verderving, dat een demonisch karakter draagt, maar de poel van dit verderf wordt toch eigenlijk nog dieper in de doodenwereld, ond'er de eigenlijke Sje'ool, gedacht; en al viel reeds ook toen zeker onderscheid tusschen de geloovigen en de goddeloozen niet te miskennen, scherp uitkomend was dit verschil toch nog niet. Dit nu heeft er, bij het intreden van de individualistische opvatting, die Daniël reeds zoo scherp aanwijst, vanzelf toegeleid om het begrip van hel, gelijk wij dit als de uitdrukking van de plaats der verdoemenis bezigen, van het begrip van de Sje'ool meer en meer af te scheiden. Zoo sterk zelfs, dat er al spoedig in het Grieksch een geheel ander woord voor gebezigd werd. Namelijk niet dat van Sje'ool of Hades, maar van Geënna of Gehenna, dat zeer onderscheidelijk in het Nieuwe Testament, zoo door Jezus als door de apostelen gebezigd wordt. Dit woord schijnt afgeleid van het dal Hinnom, dat vlak bij Jerusalem lag. Dal is in 't Hebreeuwsch: Gee en Hinnom zijn de verdoemden. Van de bijeenvoeging van deze twee als Gee-Himiom is toen het Grieksche woord Geënna afgeleid, en eens in 't gebruik opgenomen, hield dit stand om het onderscheid tusschen de verblijfplaats der gestorvenen in het gemeen genomen, en de plaats der eeuwige pijniging scherper te doen uitkomen. Eenerzijds wordt beweerd, dat dit dal nabij Jerusalem oorspronkelijk het dal was waar de Molochdienst slachtoffer na slachtoffer in den vuurpoel deed ondergaan, en anderzijds dat naar dit dal uit Jerusalem alle afval en onrein gedoe werd uitgedragen, en in dit dal met vuur verbrand. Zoo men wil een oorspronkelijk hygiënische Aanvragen en vermelding va maatregel, om Jerusalem, dat, als op een hoogte gelegen, licht vervuilde, tegen een schadelijke opeenhooping van allerlei ontuig en giftig vuil te vrijwaren. Het vuur in het dal Hinnom, dat al dit vuil uit Jerusalem verteren moest, zou dan bij nacht en bij dag gebrand hebben. Het zou, zoo men wil, een »poel des vuurs" hebben gevormd, en dit zou aanleiding gegeven hebben, om de uitdrukking: Dal van Hinnom of Gehenna, op de plaats der eeuwige verdoemenis over te brengen. Sommigen leeraarden zelfs, dat in dit dal van Hinnom de opening in den bodem was, waardoor zich de toegang tot den poel der helle voor ons ontsloot.

Ook zoo echter werd de scheiding tusschen de Gehenna en de Sje'ool nog geen volstrekte. Volstrekt zou ze eerst in het eind zijn. Reeds Daniël wees hierop. Eens na de opstanding der dooden zouden de geloovigen en de ongeloovigen als twee afzonderlijke groepen uiteengaan, de ééne om het volk der gezaligden, de andere om de massa der verdoemden te vormen. Maar zoover was het op dit oogènblik nog niet. Eerst de komst .van den Messias zou de eindbeslissing brengen, en toen eenmaal de Messias in den Christus gekomen was, bleek alras, dat de eindbeslissing' nogmaals, nu tot zijn tweede komst, verschoven was. Van daar dan ook de noodzakelijkheid om een voorloopige lotscheiding aan de definitieve te doen voorafgaan. Eerst als het oordeel ingegaan en voleind was, zou een ieder individueel ingaan in het hem voor eeuwig toegewezen lot. Maar ook al stond het reeds bij ieders sterven onveranderlijk bij God vast, welk dit lot voor een ieder der dooden zijn zou, toch zou wat terstond na den dood intrad, slechts een voorloopig karakter dragen, om eerst na den oordeelsdag uit dit praeventieve in lïet definitieve over te gaan. Het is dienvolgens niet eenzelfde lot, dat in de Sje'ool het deel van de geloovigen en ongeloovigen wordt. Er is verschil, er is onderscheid, maar dit onderscheid is nog niet voltooid. Zoowel de zaligheid der verkorenen wacht nog op de kroon des levens, die eerst na de opstanding der dooden hun zal toekomen; en evenzoo is de onzaligheid der verlorenen nog niet die volstrekte rampzaligheid, die eerst na het voor eeuwig hen veroordeelend vonnis zal ingaan. Wie hierop nu niet let, en eenvoudig de onderscheidene uitspraken van Jezus en zijn Apostelen, waarin onze vertaling het woord : hel plaatste, bijeenvoegt, moet wel in verwarring geraken. Een verwarring, die niet nu pas opkomt, maar die reeds van de Reformatie af insloop. Klaar en helder toch heeft men de onderscheiding tusschen wat een voorloopig karakter draagt en wat eens de Voleinding zal zijn, destijds niet uiteengezet, en wat hiervan terug hield was niet, dat men het onderscheid niet gevoelde, maar alleen het gebruik dat van de halfslachtigheid in den middentoestand was gemaaklP!> »m, kort gezegd, aan den aflaathandel ingang te doen vinden. Er werd toch uit het nog-niet beslist zijn van den toestand afgeleid, dat die beslissing niet slechts nog toefde, maar ook nog te wijzigen viel, en juist daartegen is toen Calvijn opgekomen. DaX de boom gelijk hij valt, liggen blijft (Pred. XI:2), moge in zeker op!icht een min juist aangehaald Schriftwoord zijn, maar desniettemin drukte het scherp en juist de grondgedachte uit, die de Reformatie tegen den Aflaathandel overstelde.

Toch worde hierbij niet uit het oog verloren, dat in de periode die aan Johannes' optreden voorafging, wel de Openbaring tot stilstand kwam, maar dat desniettemin de ontwikkeling der gedachten onder Israël toch doorging. In de apocryphen des O. Testaments vindt men hiervan de duidelijkste sporen. Zelfs moet erkend, dat ook de heidensche voorstellingen, b. v. die van Homerus omtrent den Tartarus, niet zonder invloed op de Rabbijnen gebleven zijn. In 2 Petri 2 : 4 blijkt duidelijk uit den tekst, dat ook deze apostel met dit begrip van Tartarus bekend was. Nu is 't bekend wat Homerus met den Tartarus bedoelde. Ook hij stelde het zich niet anders voor, of na hun sterven daalden alle gestorvenen in de onderwereld af, maar dan stelde hij zich voor dat er onder die onderwereld nog een veel dieper onderaardsch verblijf lag; dat dit een soort van kerker of gevangenis vormde, die met zware poorten van al wat er boven lag, was afgescheiden ; en dat in dezen Tartarus werden opgesloten alle schuldigen die tegen de goden in openlijk verzet waren gekomen, en wier aanwezigheid zelfs in de onderwereld niet kon geduld worden. Nu nog blijkt dan ook uit de geschriften der oudheid, dat de algemeene voorstelling van de Sje'ool met een nog n liefdegaven f —.12 per regel. dieper poel des verderfs daaronder, ook onder andere volken destijds zeer verspreid was. Zeker bestonden er tusschen de heidensche voorstelling en die van Israël ver van geringe verschillen. Bij de heidenen toch ontbreekt elk gevoel, hoe 't alleen de gemeenschap met den levenden God is, die innerlijke zaligheid kan doen genieten; het punt waarop bij Israël ten slotte toch alles neerkomt. Maar ziet men af van dit geestelijk intieme dat aan Israël eigen was, en als vrucht van Openbaring is te eeren, zoodat men uitsluitend op het uitwendig formeele let, dan is 't toch duidelijk, , hoe blijkbaar van des menschen oorsprong af zich onder alle volk en natie de overtuiging heeft gevestigd:1". dat het met den dood niet uit was; 2^. dat na het sterven de dooden afdaalden in de groote wachtkamer der gestorvenen; en 3". dat er onder de dooden dit verschil van toestand intrad, dat de vijanden van 't Goddelijke na hun sterven in nog dieper ellende verzonken dan de anderen.

Ten einde aan de voor de hand liggende verwarring te ontkomen, die van zelf ontstaat, zoo men bij de teksten uit het Nieuwe Testament steeds van de hel spreekt, zullen we ook hier de woorden uit den grondtekst blijven bezigen. Alleen lette men er op, dat de algemeene verblijfplaats der dooden, die in het Oude Testament Sje'ool heet, in het Nieuwe Testament wordt uitgedrukt door het Grieksche v^^oord Hades. Nevens dit woord Hades of Sje'ool voor de algemeene wachtkamer der dooden, komt dan het woord Gehenna om de plaats der eeuwige pijniging uit të drukken; en bovendien nog een enkel maal het woord Tartarus, om nog iets scherper wat wij hel noemen weer te geven, in zijn onderscheiding van de algemeene verzamelplaats met haar afwachtend karakter. Het woord », é? «7" kent het Nieuwe Testament in dezen zin en beteekenis niet. Daarop behoeft dus verder geen acht te worden geslagen. Wel daarentegen is er nog een afzonderlijke uitdrukking, die vijfmaal in de Openbaring van Johannes voorkomt, en die door onze vertalers overgezet is met het woord ^^poel des vuurs". Zoo b.v. in Openb. 19 : 20 en 20 : 10. In den eerstbedoelden tekst staat van het Beest en den valschen profeet betuigd : »Deze twee zijn levend geworpen in den poel des vuurs die met sulfer brandt", en in den tweeden, dat ook »de duivel geworpen werd in den poel des vuurs en sulfers, al waar de valsche profeet en het Beest zijn; en zij zullen gepijnigd worden dag en nacht in alle eeuwigheid". Voor dien »poel des vuurs" nu staat in het Grieksch het woord: imnè, dat alleen daarom minder bekend is, omdat het behalve in Openb. 19, 20 en 21, nergens in de Schrift voorkomt. Reeds uit deze beide teksten ziet men intusschen, dat ook dit woord: imnè zoo mogelijk nog scherper dan het woord Tartarus bij Homerus, verwijst naar een rampzaligheid, die de gewone rampzaligheid der verlorenen nog in ontzetting te boven gaat. Iets wat daarom niet onopgemerkt mag blijven, omdat de schakeering, de variatie, het onderscheid ook hier zijn beteekenis heeft. Vrij algemeen toch heerschte de voorstelling, alsof èn alle zaligheid èn alle rampzaligheid eenzelfde karakter droeg, en éénzelfde afmeting had; iets wat verslappend op 't geloof werkt. De voorstelling van Jezus in de gelijkenis van de talenten komt hierdoor niet tot haar recht, en evenmin komt bij zoodanige opvatting tot haar recht de zeer onderscheiden voorstelling, die zelfs met onderscheidene uitdrukkingen in de Heilige Schrift van de onderscheidene graden der rampzaligheid gegeven wordt. Let men hierop daarentegen vi'el, dan is 't geheel natuurlijk dat den Antichrist, den valschen Profeet en den Duivel zich het bitterste van alle rampzaligheid zien toegewezen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 maart 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 maart 1914

De Heraut | 4 Pagina's