GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleiding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleiding.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXXXI.

VIEDE REEKS.

XXXII.

Die in de dagen zijns vleesches gebeden en smeekingen tot Dengene die hem uit den dood kon verlossen met sterke roeping en tranen geofferd hebbende, en verhoord zijnde uit de vreeze, hoewel hij de Zoon was, nochtans gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgene hij heeft geleden. Hebreen 5 : 7, 8.

Zoo vonden we dan, dat in de XII Geloofsartikelen de belijdenis van de »Nederdaling der helle« door ons te verstaan is, als het, na zijn sterven op Golgotha, nederdalen van den Christus in het Doodenrijk, waarin hij verbleef tot aan den morgen van zijn opstanding; iets waarin alzoo van een ingaan van den Christus in de plaats des verderfs, den poel des vuurs, of hoe men de eigenlijke hel anders noemen moge, geen sprake is. Zooals er in juiste volgorde staat, is de Christus eerst gestorven, toen begraven, en eerst daarna in de Sje'ool nedergedaald. Erkend moet derhalve, dat van Gereformeerde zijde meermalen, geheel ten onrechte, dit stuk uit de XII Geloofsartikelen verstaan is van de helsche smarten waarin de Christus aan het Kruis verzonken ïs. Doch al aarzelen we niet elk verband tusschen die helsche smarten en de bedoelde uitdrukking in de XII Geloofsartikelen te loochenen, volmondig beamen we het Gereformeerde gevoelen omtrent de helsche smart, die de Heere geleden heeft, op zich zelf. Hierin spreekt zich zelfs de voorstelling van de Vernedering van den Christus veel vollediger en veel juister, uit, dan in de voorstellingen van andere Kerken. Door hierop nadruk te leggen, heeft Calvijn onze belijdenis ongetwijfeld gezuiverd en verrijkt, en onze Gereformeerde Godgeleerden hielden hét goede spoor, door hierin Calvijn na te volgen. Metterdaad heeft de Christus niet enkel den dood, als uitgang uit dit.leven, maar den Dood in zijn helsche diepte geleden, en het is hierop dat thans nader de aandacht moet worden gevestigd. Hoofdplaats in de Schrift hiervoor is natuurlijk Hebr. S : 7, 8, '\aar we van den «Priester naar de ordening van Melchizedek« lezen: gt; Die in de dagen zijns vleesches, gebeden en smeekingen tot Dengene die hem uit den dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen geofferd hebbende, en verhoord zijnde uit de vreeze, hoewel hij de Zoon was, gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen hij heeft geleden*. Het komt er hier op aan helder in te zien, hoe de Christus, in zijn sterven, voor ons de volkomen verzoening kon zijn. Die verzoening onderstelt het plaatsbekleedend lijden. En plaatsbekleedend lijden, zoo men de uitdrukking in haar werkelijke beteekenis verstaat, kan niet anders beduiden, dan dat om der zonde wil op ons een lijden moest neerkomen, waaronder we eeuwig zouden verzonken zijn, omdat wij 't niet anders dan in den eeuwigen dood dragen konden; en dat Christus alsnu, in onze plaats tredend, dat lijden voor ons op ziek heeft genomen, het voor óns gedragen en ondergaan heeft, ons alzoo van dat lijden bevrijd heeft, en toen, na dit zoenoffer volbracht te hebben, het leven hernam en als loon de heerschappij over alle creaturen ontving.

Denkt men dit nu nader in, dan voelt men aanstonds, op wat ernstige bedenkingen men stuit. Wie als zondaar de eeuwige straf voor zijn afval van' en verzet tegen God zelf moet dragen, ondergaat dit lijden naar lichaam en ziel; en na het sterven in deze straf verzonken, blijft hij er eeuwig m. Redding is niet meer mogelijk. En ook, wat in dien jammerstaat het bangste kwelt en voor eeuwig de ziel verscheurt, is het berouw, de zelfaanklacht en de wroeging over eigen schuld. Kon dit dlles nu op den Christus gelegd worden ? Vanzelf niet. De Christus kon niet het eeuwige van onze helstraf dragen. Dan toch zou er van geen opstanding voor hem sprake kunnen zijn geweest. Evenzoo was het ondenkbaar, dat de Christus naar het lichaam in den poel des vuurs verzonk, want reeds op den derden dag stond hij op in verhoogde heeriij^kheid. En in de derde plaats kon in den Christus geen wroeging of zelfaanklacht met berouw opkomen, daar hij niet alleen de vlekkelooze, maar zelfs de volstrekt heilige was. Leert ons nu toch de H. Schrift, en belijden we van ganscher harte, dat de Christus, hetgeen wij hadden moeten volbrengen, voor ons volbracht heeft, dan vereischt dit de nadere verklaring, die alleen de heeriijkheid van zijn Persoon als Zone Gods, die in ons vleesch ver­ schenen is, geven kan. Gelijk we reeds opmerkten, kan de verklaring ons niet toekomen uit het lichamelijk lijden van den Christus in zijn kruisiging. Al is het toch ten volle waar, dat de kruisiging een der wreedste vormen van lijfstraffelijke rechtspleging was, toch lijdt het geen tegenspraak, dat er, althans in vroeger jaren, allerlei moorden en executies hebben plaats gegrepen, waarbij veel meer verfijnde lust in het pijn aandoen, de boosaardigheid op nog veel gruwelijker lijden deed zinnen. Ook al bepaalt men zich tot de martelaren die om des geloofswille op zoo gruwelijk wreede wijze zijn vermoord, dan biedt alleen reeds Japan van uit de 17e eeuw een toonbeeld van menschelijke gruweldadigheid, die in het aandoen van lichanielijk leed veel verder ging dan zulks bij eenige kruisiging plaats greep. Het kruis is ontzettend, vooral om den langen duur van het lijden en de machtelooze bewustheid waarin dit lijden ondergaan wordt, maar men kan niet zeggen, dat het de wreedste dood van alle is. Er zijn ook om des geloofswille vrome belijders ter dood gebracht, die, zoo men alleen op de lichamelijke smarten ziet, wreeder smarten doorstaan hebben dan de kruiseling te doorworstelen had. De kruisdood is niet de allerpijnlijkste dood die ooit door eenig mensch geleden is. Zij nu, die het verzoenend lijden van den Christus zoo goed als eeniglijk in zijn lichamelijk lijden aan het Kruis zoeken, geraken hierdoor metterdaad in geen geringe ongelegenheid. Wel kan men zeggen, dat de Christus, in teederheid van natuur verre boven ons staande, te meer en te banger geleden heeft in een sterven dat onder andere rogpschen nog in wreedheid overtroffen is, maar al beamen we dit van harte, en al maakt het eenig verschil, het neemt het bezwaar als zoodanig niet weg. Toont toch de historie dei martelaren, hoe er fneer dan een onder deze geloofshelden geweest is, die zelfs nóg banger dood met onverschrokken heldenmoed doorworsteld heeft, en hooren we dan van Jezus, dat hij tegen den minder zwareü kruisdood in zoo bangen, bitteren doodsangst opzag, dan voelt toch een ieder, dat we hier niet mede uitkomen.

Geheel de voorstelling, die ons de Schrift geeft van de gemoedsstemming waarin de Christus bij het naderen van zijn lijden verkeerde, brengt ons dan ook tot de keuze, om óf te erkennen, dat Jezus den hoogen zedelijken moed miste, waardoor zoo menig ander lijder uitblonk, óf wel te belijden, dat, zoo hier geen sprake van kon zijn, en Jezus boven allen staat, er iets anders in zijn lijden en sterven moet geweest zijn, dan 't geen den gewonen martelaar overkomt. Daar nu het eerste van deze twee vanzelf wegvalt, moet wel het tweede ons de oplossing bieden, en het is daarom van aanbelang, allereerst in te denken wat de Schrift ons omtrent dit opzien van Tezus tegen zijn lijden mededeelt. Wat we zoo even uit Hebr. V aanhaalden, drukt de zaak die het hier geldt, in aangrijpende woorden uit. Die »sterke roeping en tranen*, die «gebeden en smeekingen«, die »vreeze« waaruit hij verhoord werd, geven ons reeds een blik in hetgeen, onze Heiland innerlijk doorworstelde, en het Evangelisch verhaal van Jezus lijden bevestigt dit. Op zich zelf schijnt te staan wat we lezen in Joh. 12 : 27 v.v. We vinden Jezus daar te Jeruzalem, vooral de Galileërs hadden hem het Hosanah toegezongen, en nu kwamen Andreas en Filippus Jezus mededeeleji, dat er sommige Grieken, die voor het feest waren opgekomen, Jezus wenschten te zien. Een mededeeling dddrom zoo gewichtig, omdat er de profetie in lag van het toekomen tot Jezus van ^ de volken i als Israël straks afviel. En bij die gelegenheid nu, zoo schrijft Johannes, gebeurde het, dat Jezus, zoo dat zijn discipelen het hooren konden, uitriep: > Nu is mijn ziel geheel ontroerd en wat zal ik zeggen! Vader, verlos mij uit deze ure! Maar daartoe ben ik in deze ure gekomen. Vader, verheerlijk uwen naam«. En toen, zoo lezen we verder, werd er plotseling een stem uit den hemel gehoord, zeggende: En ik heb hem verheerlijkt, en Ik zal hem wederom verheeriijken«. Het maakte een indruk als van een donderslag die plotseling neerkwam. De schare begreep het niet. Maar het feit zelf toont dan toch, dat het voorgevoel van het naderend sterven in Jezus iets geheel anders was dan voor den martelaar het komen van zijn beul.

De smarten van Gethsemané die spoedig daarop intraden, lichten het geheel eenig en exceptioneel karakter van dat naderend sterven van Jezus nog duidelijker toe. Lag er niet iets geheel ongewoons achter, dan is Gethsemané ten eenenmale onverklaarbaar.

Als er iemand uit het vuur of uit het water van den dood moet gered worden, treden gedurig enkele moedige helpers op, die, om te helpen, hun eigen levon wagen, en hun heldendaad vaak met ve : 'ies van hun eigen leven boeten. Geen winter komt het ijs, of de bladen vermelden er ons de voorbeelden van. En zoo ook breekt er geen oorlog uit, te land of ter zee, of eer we een maand verder zijn, staan de bladen vol van berichten, met wat onverschrokkenheid de jonge recruten hun leven voor het vaderland hebben prijsgegeveü. Men kent uit den oorlog van 1870 de dusgenaamde Doodenrit der Fransche Cavallerie. Het was één zich werpen in den dood, het vaderland ten beste, en het ging onder één jubelzang. Legt men daarnaast nu de angsten en de benauwdheden die Jezus ontroerden, toen de bittere ure van Golgotha naderbij kwam, en erkent men dan niet, dat hier nog een gansch ander lijden dan het gewone sterven bij in het spel was, dan blijft Gethsemané ons een mysterie dat we niet verstaan. Naar luid het verhaal, viel het Jezus bang, dit oogenblik alleen te wezen, en zulks wel diezelfde Jezus die anders juist de eenzaamheid zocht, om daarin met zijn Vader alleen te zijn. Nu daarentegen heeft hij er behoefte aan om Petrus, Johannes en Jacobus dicht bij zich te houden. Zelfs tot in den hof moesten ze met hem medegaan. Zijn discipelen merkten het toen, hoe Jezus begon »droevig en zeer beangst te worden «. Immers hij sprak het zelf uit: »Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe. Blijft hier en waakt met mij!« Daarop ging hij nog dieper den hof in, viel op de knieën, en smeekte, dat zijn jongeren hem beluisteren konden: sMijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker voorbij gaan, tenzij dat ik hem drinke". Straks beklaagt hij zich bij ziin liscipelen, dat ze niet met hem waken konden, niet één enkele ure. En nog is zijn ziel niet tot rust gekomen, en weer gaat hij in smeeking over: »Mijn Vader, indien deze drinkbeker voor mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat ik hem drinke, uw wil geschiede!« En toen zijn discipelen hem weder teleurstelden, trok hij zich zelfs ten derden male terug, om heil en steun bij zijn God te zoeken, zoo vervaard, zoo angstig en zoo diepdroevig was de gesteldheid van zijn gemoed. Wat meer zegt, het gebeurde in Gethsemané was geen plotseling hem overvallende angst; reeds lang te voren had Jezus op dien bitteren drinkbeker gewezen. Denk slechts aan zijn gesprek met zijn jongeren op den weg van Caesarea Philippi. Denk er ook aan, hoe hij zich tot zijn jongeren uitliet door hun te vragen, of zij den drinkbeker drinken konden die hem wachtte. Toen Jezus eenmaal er toe gekomen was, om aan zijn discipelen zijn naderend einde mede te deelen, keerde de mededeeling telkens terug, en zoo diep greep dit Jezus zelfs aan, dat hij, toen Petrus eens uitriep: »Heere, dat zal u geenszins geschieden», zijn discipel van satanische wreedheid verdacht, zooals hij, door dien averechtschen liefdesdrang, Jezus lijden verzwaarde.

Zijn stervenskreet aan het Kruis bevestigde dit dan ook ten volle. Psalm 22 ging in letterlijke vervulling, en Jezus riep, toen de negende ure aanbrak, het als met kermende stem uit: €Eli, Eli, Lama Sabachtanii. Dit was het ontzettende. Overkomt óns smart en droefenis, dan is het juist Gods verborgen omgang, waarin we onze sterkte en onze kracht vinden. Hier daarentegen is het vlak het tegenovergestelde. Hier is niet alleen een derven van den zaligen omgang met zijn God, maar een gevoel dat èn God van hem gescheiden is, èn dat zijn ziel zich van zijn God afscheidde, en dat 't nu een volstrekte Godverlatenheid is die hem overvalt. De liefde is sterker dan de dood, zong Vondel, en voegde er bij: »Geen liefde komt Gods liefde nader«. En hier nu is het de Zone Gods die als onze Middelaar zich van de liefde Gods voelt losgelaten, ervaart hoe 't trekken van die liefde Gods heeft opgehouden, hoe alle gemeenschap van zijn God met hem is afgebroken, en die nu, te midden van zijn verterende smarten, het als uitgilt van het Kruis: mijn God, mijn God! als kon hij Hem nog terugroepen, en dan klaagt de droefste, bitterste klacht die hij klagen kon: «Waarom hebt Gij mij verlaten, « Niet de aanklacht als bij Job: Gij, hebt mij verlaten! maar de taal van het raadsel, de toon van het mysterie, het roepen om licht en verhooring: » Waarom, waarom hebt gij mij verlaten». Zoo roept, zoo klaagt en zoo treurt de martelaar op de houtmijt, de held op het slagveld niet. Hier is de uiting van een ziel die geheel overmand is. Hier heeft een aangrijping van Jezus ziel plaats gehad door een helsche macht, I waartegen geen verweer was te bieden. En wie, nog niet inziet, dat het aan het Kruis van Jezus meer, dat het heel iets anders dan 't gewone sterven was, bleef op Golgotha een vreemdeling. Hier eerst kwam uit, wat hij op den weg naar den Olijfberg, bij den ingang in den hof, tot zijn jongeren gezegd had: »Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe.

Zelfs deelt Lukas ons mede, dat in Gethsemané de doodelijke zielsangst, die den Heere heeft aangegrepen, zoo overweldigend was, dat 't zweet dat langs zijn gelaat perelde, »werd gelijk groote droppelen bloeds die op de aarde afleekten*. Ja, is het niet opmerkelijk, hoe reeds in het Oude Testament, in de teekening van het beeld van den Messias die komen zou, zich meer dan eens de afschaduwing van dit zielaangrijpende lijden gemengd heeft. Dat voor Jezus eigen geest de heugenis van Psalm 22 opkwam, toont 't Eli lama Sabachtani, en daarmee in samenhang en verband kondigt zich reeds van verre de Man van Smarte aan, die betuigt: Ik ben een worm en geen man, een smaad van menschen, en veracht onder het volk... Ik ben uitgestort als water, en al mijn beenderen hebben zich vaneengescheiden, mijn hart is als was, het is gesmolten in het midden mijns ingewands en Gij legt mij in het stof des doods !c Wat men in heel dit lijden en sterven van den Christus gevoelt, het is wat Paulus in Gal. 3 : 13 zoo sterk noemt: en vloek. Eerst van menschen verafschuwd, en nu ook van zijn God als weggeworpen. En zoo alleen, zegt de apostel, «heeft Christus ons verlost van den vloek der wet, zelf een vloek geworden zijnde voor ons.« «Straks zal Hij (zie Openb. 19 : 15) de wijnpersbak van den toorn Gods en van Gods gramschap treden, maar nu zinkt hij er zelf onder weg. Aan den Messias werd het in vollen zin verwezenlijkt, wat David reeds in Psalm 18 : 5 v. v. jammerde : «Banden des doods hadden mij omvangen, en beken Belials verschrikten mij. Banden der hel omringden mij, strikken des doods bejegenden mij.«

Oud en Nieuw Testament beiden stellen het alzoo buiten twijfel, dat de Christus niet enkel het lijden des lichaams heeft geleden, maar dat een veel banger vloed van smarten hem in de ziel overweldigde. In het aardsche strafrecht wordt alleen het lichaam geraakt, en dit juist maakt den martelaar geestelijk, ook al gaat hij in den dood onder, geheel vrij, ja doet hem des te sterker zelfs triumfeeren; doch hoe ook telkens in de Schrift y> het bloed' van Christus als het middel der Verzoening verheerlijkt wordt, het bloed mag daarbij niet enkel als chemisch gemengd vocht worden verstaan. Het bloed is de drager van het leven; vandaar dat bij de offeranden in Israel de verzoening steeds aan het vergieten van het bloed hing. Maar noch dit bloed, noch het straks begraven lichaam voleinden wat hier op Golgotha plaats greep. Hier was het in de ziel, dat het lijden des lichaams geestelijk vertolkt werd, en het is eerst in dat lijden der ziel, dat de offerande zich kon voleinden. En zulks wel niet alleen in dien zin, dat de ziel, de pijn van het lichaam voelde en gewaar werd en ze te keer trachtte te gaan, maar, nog heel anders, in zulk een beteekenis, dat de ziel zelve leed, wat 't lichaam raakte noch deerde, en dat juist in dat lijden der ziel de eigenlijke offerande, wat kern en wezen gold, volbracht werd. Anders lijdt bij 't sterven 'het lichaam in hoofdzaak, en lijdt de eiel slechts mede. Hier daarentegen was het lijden der ziel het eigenlijke, en leed het lichaam mede met de innerlijke verscheuring. Dit nu is het, wat Calvijn zoo terecht op den voorgrond stelde, al is het, dat hij 't verkeerdelijk in het vierde lid van het vierde Geloofsartikel meende aangeduid te vinden. Wat de Christus aan het kruis in de ziel leed, was helsch in de volle beteekenis van 't woord, al stond 't niet in «de nederdaling ter helles uitgedrukt. En het komt er nu slechts op aan, wel in te zien, hoe en op wat wijs deze helsche smart door den Christus kon gedragen worden, en dat wel op zulk een manier dat ze aequivalent was aan de straf die ons, om der zondewil, wachtte.

Geheel de wereld, en dit is het uitgangspunt waarop 't hier aankomt, lag verdoemelijk voor God. Niet Adam alleen, niet deze en gene gruwelijke zondaar na hem, niet individu bij individu gerekend, maar geheel ons menschelijk geslacht, als massa, ais eenheid, als één groot lichaam in de eenheid van het geslacht gerekend. Op die menschheid als geheel genomen rustte de vloek, omdat die menschheid als geheel genomen den toorn Gods, door haar afval van Hem, verwekt had. Ook be­ stond dit niet alleen in de toerekening of in het oordeel dat God uitbracht, maar die wereld was in haar geheel, als saamvatting van alle kinderen der" menschen, onzuiver, onrein, onheilig geworden. Het gif der zonde was in haar bloed ingegaan, en had zich aan allen medegedeeld. Aan zich zelf overgelaten, kon ze zich niet anders dan demonisch gedragen, en bij satan moest de wereld-einduitkomst zijn. Dit nu maakte en bracht te weeg, dat het oordeel Gods op onze wereld rustte, en dat het leven week om den dood over haar te brengen, en dien ingeganen dood te voleinden in een eeuwig zich verderven in de plaatse der verdoemenis, d. i. in de hel. En wat is nu de vleeschwording? Wat anders, dan dat de Zone Gods, de heilige tweede Persoon uit de Drieëenheid, zich niet maar over die verzondigde, vergiftigde en geoordeelde menschheid ontfermd, en om genade voor haar gebeden heeft, maar dat Hij aan die verellendigde menschheid zich zelf in eigen persoon heeft aangesloten, zich als lid aan haar heeft toegevoegd, en een stuk leven in haar leven is geworden. Ware het enkel op genade aangekomen, zoo zou de Vader evengoed als de Zoon, en de Heilige Geest evengoed als de Vader, genade hebben kunnen inroepen. Maar daar ging het niet om. Het was niet maar om vrijspraak te doen. Vrijspraak zonder meer zou den verellendigde gelaten hebben zoo als hij was, en alleen verergering hebben afgewend. Wat het heil wrocht, is daarentegen heel iets anders. De kinderen Gods die voor den troon juichen, zijn niet maar verontschuldigd, maar verheerlijkt en jubelen voor den troon in eene alle oorspronkelijke hoogheid te bovengaande glorie. En dit nu, dit groote, wondere verlossingswerk was niet te verwerkelijken . door een bloote vrijspraak uit louter genade. Om dit hooge einddoel te bereiken, moest die verellendigde menschheid in haar wezen zelf aangegrepen, ten einde om te worden gezet uit haar vloekstaat in een staat en toestand van heiligen vrede. En dit nu is het, wat de Vleeschwording gewrocht heeft, en wat alleen de Vleeschwording uitwerken kon. Door die Vleeschwording is de Zone Gods in het lichaam van die verzondigde en verellendigde menschheid ingegaan. Dat de redding die hij aanbracht, alleen den uitverkorenen ten goede zou komen, is volle waar.. Vóór de overigen verzwaart ze zelfs de schrikkelijkheid der verantwoording. Maar toch neemt dit niet weg, dat Christus tot de menschheid en niet tot het individu gekomen is. Wel óók tot het individu, maar alleen voorzoover dit in de menschheid was ingeschakeld, als haar lid, haar deel. Het is zooals Johannes zegt: »Hij is een verzoening voor onze zonde, » doch niet zoo, als ware Hij alleen een verzoening voor onze persoonlijke zonde, «maar voor de zonde der geheele wereld.-» En al is 't nu waar wat de Kantteekenaar zegt, dat dit alleen gelden kan voor den verkorene, toch past het zich eerst toe op heel ons geslacht, en wie uit dit geslacht de verzoening niet in het geloof aangrijpt, verergert er zijn toestand zoo ontzaglijk door. In hem werkt de Anti-Christ. Nu is de Christus als de heilige ingegaan in ons lichaam der menschheid, dat verzondigd en ontheiligd was. Nu is de Christus, die het onvergankelijk leven in zich droeg, ingegaan in het lichaam der menschheid dat vergiftigd was. Nu is de Christus, die der volstrekte heiligheid deelachtig was, ingegaan in deze verellendigde wereld. En hierin sprak de eeuwige liefde. De liefde die zich zelf ontledigde, die zich zelf vernederde, die al het schuldige van ons menschelijk aanzijn zich liet aanleunen, en er in zoo innige levensgemeenschap mede trad, dat, uitgezonderd de zonde alleen, onze existentie zijn existentie werd. Wederkeerigheid was er niet. Die wereld tot welke hij inging, voelde niets voor Hem, integendeel, zij gevoelde dit ingaan van Jezus in haar existentie als iets dat haar tegen haar zin en wil werd opgedrongen, en daarom heeft ze, zoo spoedig het kon, zich tegen deze ingedrongen vreemde persoonlijkheid gesteld, en na korte aarzeling hem zelfs aangegrepen, gevangen genomen, gedood en weggeborgen in het hart der aarde. Maar tegen den drang der eeuwige liefde in den Christus vermocht zij niets. Hij omvatte, hij omving haar, hij stelde zich voor haar verantwoordelijk, liet al haar jammer op zich aanloopen, en hield den prijs zijner glorie voor haar gereed. Wie dit aangrijpen en wie 't afslaan zou, kon eerst in het persoonlijke leven blijken, maar het feit lag er nu eenmaal toe, dat de Zone Gods één onzer was geworden, dat ook op hem nu rustte dat oordeel, die vloek, die straffe der eeuwige verdoemenis, ' die over heel ons geslacht hing. Hij was zoo tot onze menschheid ingegaan, dat wat voor

haar gold, gold ook voor hem; dat de gemeenschappelijke schuld die ons allen drukt, ook op hem drukte; dat er geen onderscheid, dat er geen uitzondering was, maar dat hij met alle zondaars gelijk stond. Ja, sterker nog, zoo, dat Hij als de eenig innerlijk vrije en heilige de verantwoordelijkheid, die ons allen drukt, in nog veel intensiever mate ja, absoluut, op zich moest voelen neerkomen. De Heilige kon niet reëel in ons geslacht ingaan, of juist op Hem concentreerde zich schuld en vloek zooals op niemand anders.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 mei 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleiding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 mei 1914

De Heraut | 4 Pagina's