GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXLVI.

VIJFDE REEKS.

VIII.

Nadat hij de reinigmaking onzer zonden door zichzelven teweeggebracht heeft, is gezeten aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen. Hebreen 1 : 3b.

Moet alzoo beleden, dat de Christus uit deze ónze levenssfeer overgegaan is in eene andere die daarvan geheel verschilt, en dat uit dien hoofde de natuurwetten van ónze levenssfeer Jezus bij zijn opvaren ten hemel niet belemmeren konden, toch blijft vast staan, dat de Christus, eenmaal in de hemelen ingegaan, zich bevindt in een bepaalde plaats. We laten hierbij de vraag rusten, of onze Heer en Heiland onbeweeglijk in eenzelfde plaats blijft vertoeven, dan wel zich ook wrplaatst. Waar het thans op aankomt, is uitsluitend, dat de Hemelvaart twee vaste punten veronderstelt, het ééne als punt van uitgang en het andere als punt van aankomst, en dat óók dat punt van aankomst een bepaalde plaats aangeeft. Het blijve daarbij geheel in het midden, aan welke bedingen die plaats van aankomst onderworpen mocht zijn; het komt er thans alleen op aan, vast te stellen, dat het begrip van plaats hier niet in een algemeene, onbepaalde zweving mag ondergaan. Die stelligheid van een bepaalde plaats behoeft op zichzelf niet te worden afgeleid uit de mededeeling, datjezus thans gezeten is aan Gods Rechterhand. Gelijk nader blijken zal, kan dit toch overdrachtelijk bedoeld zijn. Neen, de zekerheid dat het opvaren ten hemel geëindigd moet zijn met het tot rust komen in een bepaalde plaats, volgt uit het feit, dat Jezus opvoer in zijn menschelijke natuur en zulks naar ziel en lichaam beide. Er is geen sprake van, dat de Christus onder het opvaren zijn lichamelijke natuur zou hebben afgelegd, om alleen ziellijk voor den Vader te verschijnen. Achter de Hemelvaart lag de Opstanding, en die Verrijzenis beteekende juist, dat de afscheiding van het lichaam in den dood nu was te niet gedaan; dat ziel en lichaam thans hereenigd waren; en dat deze hereeniging van het lichaam met de ziel thans een altoosdurend karakter had erlangd. Afscheiding ten tweeden male zou een sterven ten tweeden male geweest zijn. Dit nu zou met geheel de Vleeschwording in onverzoenlijken strijd zijn geweest. Jezus stierf eens, maar kon niet ten tweeden mdle sterven, en daar nu het lichaam nooit anders dan door den dood van - de ziel kan worden losgemaakt, zoo staat hiermede vast, dat Jezus na zijn Opstanding op geenerlei wijs ooit meer ven 't lichaam kon ontkleed worden. De Heilige Schrift verhaalt ons dan ook na de Hemelvaart van visionaire verschijningen van den Christus, maar altoos in lichamelijke gestalte. Eerst aan Stephanus, van wien het in Hand. VI : 55, 56 heet, dat hij, »de oogen naar den hemel houdende, de heerlijkheid Gods zag, en Jezus "staande ter rechterhand Gods t; ten tweeden male aan Paulus op den weg naar Damascus; en ten derden male aan den apostel Johannes op 't eiland Pathmos. Een niet te loochenen feit, waar dan even beslist bij komt, dat de aankondiging van Jezus wederkomst, die aan de Voleinding vooraf zal gaan, evenzoo een wederkomst in zichtbare gestalte zal wezen.

Zulk een lichamelijke gestalte nu is onbestaanbaar, zoo we elk denkbeeld van//rt< ï^J er van los maken. Versta dit niet verkeerd. Bedoeld is niet, dat niet ook de geestelijke gestalte eenbepaalde plaats onderstellen zou. Een engel is niet lichamelijk, maar enkel geest, en toch is ook een engel niet denkbaar dan als verkeerende, vertoevende, zich ophoudende op een bepaalde plaats. We zeggen niet op een bepaalde plaats in deze onze levenssfeer, maar op een bepaalde plaats, waar dan ook, doch altoos ergens in Gods heelal. Het creatuurlijke eischt dit. Elk creatuurlijk' wezen moet, omdat het eindig is, zijn op een bepaalde plek, die plek innemen, en op die plek zich bevinden. Allerlei w^'plaatsing kan daarbij plaats hebben, maar ook dan is dit niet anders dan het verlaten van de ééne plaats, om een andere plaats in te nemen. Hierin spreekt de eisch van het eindige, en juist daarom kan noch mensch noch engel, noch eenig ander creatuur, ook al is 't geheel onstoffelijk gelijk de Seraf, zonder een plaats waar het zich bevindt gedacht worden. Geldt dit nu reeds van het louter geestelijk creatuur, zoo gaat dit uiteraard nog sterker door bij al wat in 't creatuurlijke stoffelijk of zienlijk, en dus uitwendig waarneembaar van aard is. Ook toen Jezus na zijn Kruisdood als van zijn lichaam gescheiden bestond, was hij toch ook naar de ziel, al was hij zonder lichaam, ergens. Niet als Zone Gods, niet als de tweede Persoon in de Drieëenheid. Als zoodanig is hij, evenals de Vader en de Heilige Geest, en met deze in heilige eenheid eenswezend, alomtegenwoordig, maar naar zijn menschelijke natuur was de Christus, , ook na zijn sterven aan het Kruis, toen zijn lichaam in het graf rustte, in zijn zielsbestaan eigens, gelijk Jezus dan ook zelf 't uitsprak dat hij aanstonds in het Paradijs zou zijn. Ging dit nu reeds door toen Jezus zijn lichaam had afgelegd en dit miste, zoodat hij enkel ziellijk bestond, dan spreekt 't vanzelf, dat dit ergens-7X]ï bij den Christus nog veel beslister na zijn Verrijzenis, en onder en na zijn Hemelvaart gold voor wat zijn lichaam, zijn bestaan in het vleesch, zijn zichtbare gestalte betrof. Van 't zwevende moet hier geheel worden afgezien. Jezus is ergens heen opgevaren. Zijn opvaren is eerst tot rust gekomen, toen hij dit punt, deze plek, deze hem toegewezen plaats bereikt had. En al deze eeuwen door kan 't niet anders, of de Christus als het Vleeschgeworden, en dus aan een plaats gebonden Woord, moet ook nu nog ergens zijn, om, gaat de Voleinding in, van die geheel exceptioneele plaats tot ons op deze aarde neder te dalen.

Alle vaagheid moet hier uit dien hoofde afgewezen, en Jezus in zijn verhooging kan noch mag anders gedacht, dan in zichtbare gestalte op een bepaalde plaats van het heelal vertoevende. Ge hebt u de zichtbare gestalte van Jezus thans in staat van verheerlijking te denken. Ze treedt voor ons als van wat hier het lichaam voor zijn bestaan eischt, geheel onafhankelijk. Van inademing van lucht, van het nemen van spijzen enz. zien we dus, zonder er iets over te beslissen, geheel af. Aangenomen kan worden, dat de verheerlijking een zoodanige alomvattende gedaantewisseling had veroorzaakt, dat alle vroegere beding voor het lichamelijk voortbestaan wegviel. Maar hoe ge dit ook beziet, tweeërlei moet blijven: ten eerste moest het grondtype van Jezus verheerlijkt lichaam één blijven met het grondtype van 't lichaam waarin God Adam schiep, en ten andere moest dit in grondtrek identieke lichaam zich een plek in het heelal zien aangewezen, waar het zich had op te houden.

Dit nu plaatst ons vanzelf voor de vraag, of de uitdrukking van ^Gods rechterhand", die in de Heilige Schrift vastelijk met Jezus' Hemelvaart en met Jezus' zijn in den hemel verbonden wordt, ons de plek aanduidt waarheen Jezus opvoer, en nadien verbleef. Is de rechterhand Gods een plaatsaanduiding, of alleen een aanduiding van majesteit? Hier mag niet over heen gegleden, daar het »zitten ter rechterhand Gods«, of ook het «staan aan de rechterhand Gods«-èn in de Evangeliën èn inde geheele apostolische litteratuur de vaste uitdrukking is geworden, die strekken moet om ons de zaak, waarom het hier gaat, te verduidelijken. Wel heet het in Matth. 19 : 28 nog alleen: Wanneer de Zoon des menschen zal gezeten zijn op den troon zijner heerlijkheid*. Maar reeds in Matth. 22 : 44 beriep Jezus zich op de profetie van den Psalmist: De Heere heeft gezegd tot mijnen Heere: it aan mijne rechterhand, totdat Ik uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten*. En vlak daarop in Matth. 26 : 64 komt de volle uitspraak: Van nu aan zult gij zien den Zoon des menschen zittende ter rechterhand der kracht Gods«. Stephanus zag Jezus in het visioen in dien gloriestaat schitterend, en voorts voelen de apostelen zich in hun schrifturen telkens gedrongen, Jezus als naast de rechterhand Gods gezeten aan de schare voor te stellen. Er komen in die voorstelling kleine verscheidenheden voor. In Hebr. 12 : 3 lezen we, dat Jezus gezeten is »aan de rechterhand van den troon GodsT, en vinden we alzoo uitgedrukt, dat er de duurzaamheid en onveranderlijkheid in ligt uitgesproken. Een andermaal wordt ons betuigd, dat 't hier een daad van den Vader gold, die Jezus aan zijn rechterhand gezet heeft. Zoo in Ef. 1 : 20: En heeft hem gezet tot zijn rechterhand in den hemel«. Dan weer is het Jezus zelf, die deze plaats der eere kiest en er aldus in zetelde. Maar hoe ook uitgedrukt, de zaak blijft één, en uitkomst van - de Hemelvaart was, dat de Christus thans aan de rechterhand Gods de plaats der hoogste eere innam. Soms staat er bij, dat hij gezeten is »aan de rechterhand van de kracht Gods", dan weer, dat de plaats zijner eere is »aan de rechterhand van den Troon Gods*, maar herhaaldelijk staat er een nadere plaatsaanduiding bij, en wel van ïde rechterhand Gods in den hemeU, sde rechterhand des Troons van Godt, »de rechterhand der majesteit in de hoogste hemelen< L, en eens zelfs, in Hebr. 3:1 »de rechterhand van dt; i Troon der majesteit in de hemelen*-, i/an een staan aan Gods rechterhand gewaagde alleen, Stephanus. Maar voor het overige blijft de gekozen uitdrukking in hoofdzaak steeds één en dezelfde. De Almachtige God wordt ons voorgesteld als gezeten op den Troon zijner majesteit, en aan de rechterhand van dien Troon, waar de hoogste plaats der eere voor den onderdaan is, zit Jezus wel als onderdaan van den Vader, maar door Hem bekleed met een macht, die alle creaturen in hemel en aarde aan hem onderwerpt.

Is dit nu een plaatsaanwijzing of enkel \ een beeldspreukige aanduiding van de eere en de majesteit waarmee hij bekleed werd ? En dan moet erkend, dat deze uitdrukking meer dan eens zóó gebezigd wordt, dat ze onderstellen doet, dat wie ze gebruikt metterdaad zich den Troon GoAsplaatselyk gedacht heeft. Te minder kan dit geloochend worden, omdat in het Oude Testament aan zulk een voorstelling gedurig voedsel werd gegeven. Men denke slechts aan het gezicht, waarvan Jesaia in het 6e hoofdstuk verhaalt. Het kan niet ontkend worden, dat de Godsidee in de Heilige Schrift vaak niet wijsgeerig abstract, maar bijna concreet en voorstelbaar genomen wordt, en dat bij den Troon Gods zoo goed, - , als altijd aan een Paleis van den Koning der koningen gedacht wordt, waarin diens Troon stond. Van plaats-looze zwevendheid is de voorstellingswijze in het Oud Verbond steeds afkeerig. Als 't er op aankomt om de alomtegenwoordigheid Gods voelbaar te maken, dan zingt de Psalmist (139 : 8): Zoo ik opvoer ten hemel. Gij zijt daar, of bedde ik mij in de hel, zie. Gij zijt daar. Nam ik de vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee, ook daar zou uw hand mij geleiden, en uwe rechterhand mij houden*. Maar als 't aankomt op een verheffing van de ziel tot den Heilige, richt zich de zielsaandacht toch steeds weer naar de hemelen.

Nu is zeer zeker geheel de uitdrukking van het »zitten aan de rechterhand* ontleend aan wat in het paleis der aardsche koningen gezien werd, niet onder ons, maar in het Oosten, waar de Goddelijke openbaring plaats greep, en waar de Schrifttaai zich gevormd heeft. In onze Westersche Staten spreekt men van een Presidentminister of van een Rijkskanselier, vroeger in Frankrijk van een Major doimis, maar in het Westen van Azië vooral, en zoo ook in Indië, had men wat nu nog in Turkije een Groot-vizier heet; en de eere en onderscheiding die aan dezen hoogst geplaatsten ambtenaar ten deel viel, bestond nu juist hierin, dat hij bij plechtige gelegenheden zijn zetel ontving vlak naast den troon van zijn Vorst. En daar er nu zijdelings van den troon twee plaatsen waren, de ééne rechts en de andere links, gold de zetel die aan de rechterhand van den Vorst geplaatst werd, als de zetel der hoogste onderscheiding. Wie daarop plaats mocht nemen, was en bleef onderdaan, gelijk ook de Christus als Zoon des menschen aan den Vader onderworpen bleef, maar hij stond dan toch hoog boven alle overige onderdanen. Hij was en bleef de eerste. Wordt dit Oostersch gebruik nu op het Paleis en de troonzaal van den Almachtigen God toegepast, dan spreekt het vanzelf, dat dit niet in letterlijken zin kon worden genomen. God bestaat niet lichamelijk. Zijns is geen lichamelijke gestalte. Noch arm noch hand is Godes. Ook van een rechterhand kan daarom bij God geen sprake zijn. »God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in Geest en Waarheid*. Troon en Rechterhand kunnen alzoo niet anders dan overdrachtelijk genomen worden. De gebezigde uitdrukkingen zijn niet hemelsch, maar aardsch. Ze zijn genomen van wat op deze aarde in de woonstede der aardsche vorsten gezien wordt. Het verzinnelijken van Gods majesteit is ons niet geoorloofd. En al werd in het Heilige der Heiligen in Jeruzalem's tempel de tegenwoordigheids Gods door Serafijnenvleugelen aangeduid, toch wist en verstond Israel uitnemend wel, dat alle uitdrukkingen die uit het aardsche leven op Jehovah werden overgebracht, slechts beeldspraak waren, waarachter de heiligheid en de majesteit des Heeren HEEREN zich verborg.

Toch mag hieruit niet worden afgeleid, dat deze beeldspraak even goed achterwege had kunnen blijven. De wijsbegeerte heeft 't beproefd om aan al zulke beeldspraak alle wezen te ontzeggen, en de uitkomst is geweest, dat men steeds meer zich in denkfoi mules verloren heeft, die er steeds meer op uit gingen om zich van alle positieve uitspraak te onthouden, en er ten slotte op neerkwamen, dat de kenbaarheid Gods : geheel werd prijsgegeven, in het negatieve ontnemen aan de Godsidee van elke bepaling heil werd gezocht, en men tenslotte niets als voorwerp van aanbidding overhield dan het ftr; ov, d.i, het niet-zijnde, wat dan geacht werd als niet zijnde het hoogst te staan, maar dan ook elk rapport met ons zielsbestaan of met ons zelfbewustzijn verbrak. Dat leek dan zeer diepzinnig opgevat, dat heette dan hoog boven de religieuse voorstelling te staan, maar het teleurstellend resultaat was dan toch geen ander, dan dat de religie verflauwde en wegstierf, en men niets dan nietszeggende phrasen, of agnostisch gebazel overhield. En daarom ook hierin moeten we niet wijzer willen wezen dan God de Heere het ons in zijn Openbaring onderwees. Die openbaring van onzen God nu is in vi^oorden en uitdrukkingen tot ons gekomen, die niet aan de phrasen der philosophie, maar aan het menschelijk leven zelf ontleend zijn. Dit is eisch der menschelijke taal, en zonder die taal kunnen wij als mensch nooit tot helder besef geraken. Het baat dan ook niet, of we tegen de anthropologische voorstellingen die de Schrift ons van het Goddelijke geeft, al in verzet komen. Geestelijke ervaring zal u steeds leeren, dat het gebruik der Schriftuurlijke beeldspraak u ten leste altoos nog een onbevredigd iets overlaat, zoodat ge gevoelt nog daarboven uit, nog hooger te moeten mikken, maar van den anderen kant zult ge tevens in uw eigen zielsbesef ervaren, dat juist de taal en beeldspraak van de Schrift u Gode nader brengt en God nader tot^ u brengt dan de best gekozen afgetrokken formule. Boven de beeldspraak van »onzen Vader die in de hemelen is«, en tot wien wij als kinderen Gods roepen, heeft noch Plato noch Kant, heeft noch Hegel noch Schleiermacher ooit eenige voorstelling uitgebeeld, die u inniger en teederder de nabijheid Gods in verborgen omgang genieten deed. Er is geen kennisse Gods, dan die God zelf ons in zijn openbaring toebrengt, en die openbaring kan God ons niet anders toebrengen dan in onze menschelijke taal en derhalve in den vorm van het zelfbewustzijn dat Hij zelf in ons schiep en in ons menschelijk geslacht ontwikkelde. Ongetwijfeld ligt er achter de wereld van onze heilige voorstellingen nog een majesteit Gods, die wij alleen in mystieke gewaarwordingen ontwaren kunnen, maar deze verborgen wereld tintelt achtereen sluier, achter een gordijn, 't welk geen onzer op zij kan schuiven. Door zich in de natuur en in onze eigen ziel, in zijn engelen, en ten slotte in Christus te openbaren, is God Almachtig ons zoo dicht nabij gekomen, als dit voor ons als creaturen mogelijk is. Doch altoos blijft die Zelfopenbaring Gods voor ons aan de historie, aan onze taal, aan de beelden van ons leven, kortom - aan de gegevens van ons zelfbewustzijn gebonden. Zoolang ge nu aan die van God-n geschonken gegevens vasthoudt, zult ge Gods verborgen omgang kunnen genieten, en zal er warme religie in u tintelen. Doch wilt ge daarboven uitgaan, boven de Schrift uit, u in philosofische phantasieën verliezen, en uw God in Zijn oneindigheid zoeken, dan is het vooruit vaststaand resultaat, dat ge in geleerdheid boven de menigte zult uitsteken, maar dat gij die warmte van het religieuse leven zult derven, die de schare der geloovigen sinds alle eeuwen juist aan de beeldentaal van de Heilige Schrift dankt. De denker kan in zijn agnostische phrasen zich sterk gevoelen, maar in zijn sterven zal die denker, zoo hij in Jezus ontslapen mag, toch weer in de Schrifttaai zijn^ zielsgewaarwordingen uiten.

Doch al blijven we ook in dit opzicht Schrifttuurlijk, dat we in de Schrifttaai ook onze verhouding tot onzen God dankbaar als een wezenlijken schat voor onzen verborgen omgang met den Heilige waardeeren, toch mag geen oogenblik beweerd, dat deze uitbeeldende taal in haar toepassing op het Eeuwige Wezen ons het wezenlijke van God toonen zou. We gluren in de heilige Verborgenheid van Gods Wezen, we luisteren dankbaar naar de verheven taal waarin de Schrift ons iets van het Goddelijke komt ontsluiten, maar nooit mag daarom toegegeven aan het denkbeeld, alsof in deze beeldentaal, die aan ons menschelijk leven is ontleend, het ware, wezenlijke, heilige Wezen van onzen God zich in volkomenheid aan ons ontdekken zou. Die beeldende taal bindt zich aan onze eindige vormen, en het Wezen Gods in die eindige vormen te willen uitdrukken, is het Oneindige, en alzoo het wezenlijke vs.n Gods Wezen te niet doen. Nooit is daarom uit de beeldspraak van »het zitten aan Gods rechterhand* het wezenlijke voor wat onzen God aangaat af te leiden. Op zichzelf ligt de aanduiding van een bepaalde plaats in de heerlijke beeldspraak van het zitten aan Gods rechterhand niet. De bedoeling, om ten deze een plaats, een vaste plek, een punt van het heelal aan te duiden, leiden we dan ook geenszins af uit de beeldspraak van den Troon, van de Rechterhand of van den zetel Gods, maar heel anders en alleen uit het feit, dat Jezus nog steeds in zijn menschelijke natuur verkeert, als zoodanig in een lichaam woont, en als in dit lichaam wonende steeds, ergens, waar dan ook in het heelal, in een bepaalde plaats verblijven moet. De Troon, de Rechterhand en de Zetel zijn aanduidingen van hooge eere, van majesteit, van ongeëvenaarde verhooging, maar niet van een bepaalde plaats.

Geheel hiermede in overeenstemming is het dan ook, dat er bij deze vermelding van Gods rechterhand herhaaldelijk bijstaat, dat dit zitten aan de Rechterhand Gods plaats .grijpt »in den hemel" of ook »in de hoogste hemelen." Lag het plaatselijke reeds in het spreken van de Rechterhand Gods, dan zou die bijvoeging overtollig zijn. Moet daarentegen erkend, dat in het zitten aan Gods rechterhand, het plaatselijke niet ligt, dan verstaan we het, waarom er nader gewag van de hemelen wordt gemaakt. Blijkbaar moest het plaatselijke nog afzonderlijk aangeduid. School nu dit plaatselijke niet in het zitten aan Gods rechterhand, dan vereischte dit noodzakelijkerwijs de bijvoeging van wat dan wel de plaats kon aanduiden, en daaraan nu wordt voldaan door te zeggen, dat Jezus gezeten is » in de hoogste hemelen». De rechterhand Gods teekent ons dan, . even als 't beeld van den Troon, alleen de Majesteit waarmee Jezus in zijn verhooging werd bekleed, en de aanduiding van de/i/tf«^j waar Jezus in dezen staat van hoogste eerë vertoeft, geschiedt dan doordien er bijstaat, dat hij gezeten is in de hoogste hemelen. Het komt er dus maar op aan, nader te onderzoeken wat onder deze «hoogste hemelen" te verstaan zij. Het plaatselijke moet er inliggen, njaar hoe?

Voor wat Jezus lichamelijke gestalte aangaat, is dit doorzichtig genoeg. Maar hiermede kan niet worden volstaan. Ligt de verhooging van den Christus er in, dat hij nu tot God in betrekking komt te staan, gelijk dit op aarde in het vorstelijk palcis door een zitten aan de rechterhand van den Troon wordt uitgedrukt, dan moet de nabijheid en de tegenwoordigheid, Gods hier op bijzondere wijze uitkomen. Inwendig, voor wat 't zieleleven aangaat, was Jezus, ook hier op aarde, steeds in de nabijheid Gods geweest, en alleen aan het Kruis, op het allerlaatste eer hij stierf, was de verlatenheid van zijn God ingetreden. Ware dus bedoeld niet anders uit t« drukken, dan dat Jezus ook in den staat zijner verhooging Gods majesteit genekt, zoo had elke verwijzing naar Gods rechterhand achterwege kunnen blijven. Ze zou geen zin hebben gehad. Er moet dus hier iets uitgedrukt zijn wat pas na de Hemelvaart intrad^ en vroeger zoo niet bestond. Dit nu kan niet slaan op enkel zielsgemeenschap, want daarin kon bij Jezus geen verhooging schuilen. Het moet alzoo zijn een geplaatst worden in een verhoijding tot God, die hooger eere in zich sloot. En de vraag is alzoo, welke de hoogere eere was, die de Vader alsnu aan den Zoon des menschen bewees, d«or hem te doen zitten aan zijn rechterhand. Dit kan niet anders zijn, dan dat hier in de hoogste hemelen een openbaring van Gods tegenwoordigheid plaats greep, die hoog uitging boven de gewone openbaring Gods in zijn stoffelijk heelal. Vrage, welke was dan deze hooge presentie Gods in de hoogste hemelen, in wier schaduw ook de Christus zetelen ging.

Jezus in den staat zijner verhooging wordt het groote, alles beheerschende instrument dat God Almachtig bezigt, om zijn Voleinding door te zetten. Jezus is hierbij instrument op soortgelijke wijze, als het God belieft instrumenten van allerlei aard ook in het gewone leven te gebruiken. Denk allereerst maar aan vader en moeder in 't zich vormen en ontwikkelen van het kind. Op zich zelf zoudt ge nu zeggen kunnen: Waartoe dje instrumenteele hulp van vader en moeder? Was God niet machtig zelf, rechtstreeks, op het kind in te werken? En ook, als de ouders het kind verder brengen, is 't dan toch eigenlijk niet God zelf die het doet door hen? Die vraag kon zeer zeker opkomen, en zelfs onder de geloovigen vindt ge soms afgedoolden, die zoo droef en lijdelijk staan dat ze feitelijk, wat het geestelijke betreft, hun kind maar in het wilde laten opgroeien, denkende dat ze zelven aan deszelfs zaligheid toch niets kunnen toebrengen, daarom zich

dan ook niet aanmatigen wat hun niet toekomt, en den geestelijken wasdom van hun kroost liefst, geheel lijdelijk, aan God overlaten. Toch is dit, welbezien, niets dan een verzaken van Gods bestel in natuur en Schrift. Het heeft nu eenmaal God beliefd, steeds door instrumenten te werken. Door zijn Almacht kon Hij 't meel voor ons dagelijksch brood geheel gereed als blank pulver uit den hemel tot ons doen nederstuiven, maar zoo doet Hij niet. 't Moet alles gezaaid worden, en dan als koren groeten; en de landbouwer, de molenaar en bakker zijn voorts als zijn instrumenten besteld, om ons 't brood te bereiden. En zoo nu is 't in gansch ons leven. We worden niet als Adam volwassen geschapen, maar als hulpeloos wicht geboren, en vader en moeder zijn Godes instrumenten om dit tot stand te brengen. Ook bij de opvoeding zijn zij 't, die als Gods instrumenten dienst doen. En straks komt de onderwijzer en de prediker er bij. Niets gaat vanzelf. Schier in niets werkt God in 't oogloopend rechtstreeks. Het gaat alles door de middelen. Ook het leven der volken door het instrument van vorsten en leidslieden. Alles doet en bestelt de Heere onze God, maar Hij bindt zichzelf daarbij aan de instrumenten die Hij daartoe verordend heeft.

En zoo nu ook is 't bij het regiment van den Christus na zijn Hemelvaart. Op zichzelf zou God de Heere ook zonder het instrumenteel bewind van den Christus zijn schepping der Voleinding kunnen tegenvoeren. Doch niet alzoo heeft Hij't verordend. Ook het bestel in den gang der historie heeft 't Hem behaagd op instrumenteele wijze te verwerkelijken. Daartoe toch is de Christus aangesteld, bekleed met hooge macht, en over de engelen des hemels en de vorsten der aarde gesteld. Tot het waarnemen nu van dezen instrumenteelen dienst is de Christus door zijn Hemelvaart ingegaan. Het kwam er derhalve op aan, dat de Zoon des Menschen zóó opvoer ten hemel, dat bij tot Gods Almachtigheid in geheel exceptioneele verhouding kwam. Dit zitten aan Gods rechterhand drukt derhalve een macht «uit, die door Gods eigen majesteit in den Middelaar werkzaam werd gemaakt. Alles komt er alzoo op aan, dat hier een geheel bijzondere tegenwoordig heid van Go Is majesteit werken kon. En de hiervoor vereischte genieting van Gods heilige tegenwoordigheid vindt nü haar uitdrukking hierin, dat Christus opvoer tot in de hoogst.i hemelen en daar die geheel bijzondere tegenwoordigheid Gods genoot. En zoo voer hij dan op plaatselijk, d. i. tot in die sfeer van de hoogste hemelen, waar die tegenwoc rdigheid Gods 't volst en rijkst zich niet aan 't schepsel, maar aan Immanuel openbaren kon.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 november 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 november 1914

De Heraut | 4 Pagina's