Van de Voleinding.
CLV.
VIJFDE REEKS.
XVÏI.
En heeft alle dingen zijnen voeten onderworpen, en heeft hem der gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen. Welke zijn lichaam is, en de vervulling desgenen, die alles in allen vervult. , Epheze 1 : 22, 23.
Vast staat derhalve, dat de bedeeling van den Heiligen Geest in het Oude en in het Nieuwe Testament niet gelijk, maar zelfs seer uiteenloopend is. De bedeeling van , den Heiligen Geest, gelijk die plaats had vóór den Pinksterdag, was een geheel andere dan die nieuwe bedeeling, die door het Pinksterwonder werd ingeleid. En nLet alleen dat dit feit onbetwistbaar vaststaat, maar er moet bijgevoegd, dat reeds in het Oude Testament duidelijk geprofeteerd 'Vas, . hoe de straks door Messias komende • bedeeling des Geestes een geheel audere' .gou zijn, dan de bedeeling die onder hef'^iide Testament was genoten.. Dit verschil nu komt daaruit voort, dat onder het Oude Testament de Christus 'nog niet gezeten was aan de Rechterhand des Vaders. De Vleeschwording des Woords moest nog komen. Het zoenoffer moest nog gebracht worden. De Christus moest nog sterven en weder-opstaan. En zoo ook, de Christus moest nog opvaren ten hemel, om, met machf~bekleed en tnet majesteit gekroond, als door God gezlalfde Koning de heerschappij over het Godsrijk te aanvaarden. Zoolang die bekleeding van den Christus met macht, eere en majesteit nog toefde, en nog niet tot stand was gekomen, kon de Christus ook den Heiligen Geest niet zenden aan zijn Kerk op aarde, en kon dus de nieuwe bedeeling des Geestes niet ingaat!. Onder de nieuwe bedeeling hangt 't alles aan »de werking der sterkte van de macht, die God gewrocht heeft in Christus, als Hij hem uit de dooden heeft opgewekt, en heeft hem gezet tot zijn rechterhand in den hemel« (Efeze I : 19 V.V.). Van die' ure af, d.i. vanaf het plaats nemen van den Christus op zijn troon, zijn alsnu »alle dingen aan zijn voeten onderworpen, en is hij der Gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen", terwijl alsnu »die Gemeente zijn lichaam is, en de vervulling desgenen die alles in allen vervult*. In deze apostolische woorden ligt de nieuwgeboren toestand uitgesproken, gelijk die door Jezus' Hemelvaart geworden is. Eer de Christus in die macht was gezet, kon hij dien geheelen ommekeer in de geestelijke wereld niet tot stand brengen. De Heilige Geest kon het niet uit zichzelf doen, wijl Hij van den Zoon uitgaat, en ook God de Vader kon het niet tot stand brengen, omdat zonder het eeuwige Woord geen ding gemaakt is, dat gemaakt is. Het is alleen God Drieëenig die het Pinksterwonder kon doen plaats hebben, mits in de orde, die uit het Goddelijk Wezen voortvloeide en conform het Godsplan zou zijn, en deze orde nu bestond hierin, dat de Vader den Heiligen Geest aan den Christus beloofd had, dat de Christus conform deze belofte den Heiligen Geest van den Vader uitzendt, en dat onmiddellijk daarop de Christus, »de belofte van den Vader ontvangen hebbende, gelijk de apostel het uitdrukt, den Geest uitstortte in zijn geestelijk lichaam, d. i. in de Gemeente. Dit verloop is in de H. Schrift zelfs scherp afgeteekend. Van het Paradijs af aan tot de Hemelvaart van.den Christus heeft geen uitgieting, geen uitstorting van den H. Geest plaats gehad. Dit wachtte op de Hemelvaart van den Christus. Maar zoodra de Christus ten hemel gevaren was, en zijn Koninklijke plaats der eere aan Gods rechterhand had ingenomen, volgde de alles beslissende daad dan ook zonder verwijl, en reeds op den tienden dag, na zijn opvaren van den Olijfberg, heeft de Christus snaar de sterkte der hem verleende macht* de groote toebedeeling van den Heiligen Geest aan deze onze wereld ten uitvoer gebracht. En deze daad van den ten hemel gevaren Christus, dat is ons Pinksteren. Alles komt er derhalve op aan, scherp in te zien, waarin deze uitstorring van den Heiligen Geest bestond, en in welk opzicht ze principieel verschilt van alle andere Geestes-werking of verschijning, gelijk die in vroeger eeuwen plaats greep.
De toelichting hiervan is eenvoudig. De Heilige Geest is, gelijk vanzelf spreekt, als één zijnde met den Vader en den Zoon, mede met Vader en Zoon de Schepper aller dingen. Niet alleen van ons menschen. maar ook van de dieren. Niet minder van de plantenwereld, dan van de onorganische stoffelijke wereld. En ook na" de Schopping is God de Heilige Geest, evenzeer als' God de Vader en God de Zoon, in alle creatuur, dat tot aanzijn, werd geroepen, alomtegenwoordig. Het is dan ook een volstrekt dwalende opvatting, zoo men zich 't voorstelt, alsof de stoffelijke wereld wel door Vader en Zoon, maar niet ook door den Geest ware tot aanzijn gekomen. Het is een evenzoo onhoudbaar beweren, te zeggen, dat de Heilige Geest wel met onze ziel, maar niet ook met ons lichaam in betrekking staat. Alle beweren van dien aard doet tekort aan de eenheid van Vader, Zoon en Geest in de heilige Drieëenheid. Steeds moet vastgehouden aan wat in Psalm CIV : 30 van alle creaturen wordt betuigd: Zendt Gij, o God, uw Geest uit, zoo worden ze geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks". Zoowel de schepping als de. instandhouding van de wereld, zoowel de grondlegging als de opbouw van het Heelal, hangt volstrekt niet alleen aan den Vader en aan den Zoon, maar even beslist aan den Heiligen Geest. Zoo nu dit stuk verstaan, is het duidelijk, dat er, in letterlijken zin, van geen zending, en geen uitgieting, en geen uitstorting van den Heiligen Geest sprake kan zijn. Voor wie alomtegenwoordig is, zou geen plek of plaats denkbaar zijn, waar hij niet was, om er alsnu eerst zich heen te bewegen. Niet alleen in ziel en lichaam, maar zelfs tot in het lijk is de Heilige Geest. Zoo verstaan als derde Persoon Jn de Drieëenheid is de Heilige Geest niet enkel in de geloovigen, maar ook in de ongeloovigen, niet alleen in wie bidt, maar ook in wie vloekt. Er is niets creatuurlijks in wat vorm of in wat staat ook denkbaar, dat ge zoudt kunnen zeggen: aar is de Heilige Geest niet. Doch zoo genomen is er dan ook alleen sprake lan de beslaciriswij/se der dingen, en blijft het Koninkrijk des Geestes er nog geheel buiten. Niet de gave van verstand en kunstzin. Gelijk aan enkele dieren zelfs zeer hooge gaven van kunstzin zijn toebedeeld, zoo ook zijn aan de menschen gaven verleend, en alle deze gaven staan onder den scepter van den Heiligen Geest. Van het laagste klimt al deze werking van den Heiligen Geest tot het hoogste op, maar toch ligt buiten dit alles het heilig gebied des Geestes, waarin de Heilige Geest een veel hooger en veel heiliger werk tot stand brengt, maar op geheel andere wijze en onder geheel andere wet.
Die twee sferen nu loopen geheel uiteen. De Heilige Geest werkt in beide, maar in elk van deze twee op andere wijze. In beiden naar vaste wetten, maar de wetten van de zienlijke orde der dingen gelden en heerschen niet op het geestelijk erf Ook daar is alles aan een Goddelijke wet onderworpen, maar de wet des Geestes is een geheel andere dan de wet van het zichtbare heelal. Van die wet des Geestes is ons slechts het eerste beginsel geopenbaard, en eerst in het eeuwige leven zullen we met die wet des Geestes gemeenzaam worden. Thans daarentegen is de natuurwet, als we het zOo noemen mogen, alleen geldend voor het leven in het zienlijke, en de wet die voor het onzienlijke geldt, is ons nog veelal verborgen. Men verkrijgt hierin het duidelijkst inzicht, zoo men zich terugdenkt tot achter de schepping van het zichtbare heelal. Op het oogenblik dat de schepping van ons heelal intrad, was er nog niets dan de engelen wereld, en in die engelenwereld was van geen zienlijke Schepping sprake. De engelen waren van meet af geesten, en kunnen zelfs nooit anders dan als geesten gedacht worden. Dit geldt natuurlijk evenzoo ook voor de gevallen engelen. Ook het demonisch aanzijn is louter geestelijk. Toen nu daarna de schepping tot aanzijn kwam, waartoe wij, menschen, behooren, vertoonde dit een tweeledig, zeer onderscheiden karakter. Zoodra de mensch in het Paradijs als drager van Gods beeld verscheen, was er in onze wereld een leven opgekomen, dat nauw verwant was aan het leven van de engelenwereld. Tweeërlei was alzoo toen het aanzijn van het leven. Eensdeels droeg het een vorm en een karakter, die in de engelenwereld niet werden gevonden, maar ook anderzijds daagde in den mensch een existentie en een leven op, dat met het aanzijn en het leven van de engelenwereld de nauwste verwantschap vertoonde, en het zelfs in heiligheid en hoogheid van potentie overtrof Noemen we deze twee, eenerzijds de zienlijke wereld^ die ons met plant en dier gemeen is, doch waarin wij als mensch een veel hoogere orde vertegenwoordigen, en de andere de onzichtbare wereld, die ons gemeen is met de engelen, doch waarin ons «venzeer een hooger rang boven de engelen is toegekend, — dan spreekt 't van zelf, dat ook de ^"^.'-kil)g yan den Heiligen Geest té onzen op/.i> -jte een tweeledigen, zeer onderscheiden •< . - ^ vertoont, en dat we deze beide werkinjiii van den Heiligen Geest geen oogenblik verwarren mogen, of geheel onze belijdenis_ van Gods, Drieëenheid komt in gevaar.
Van dit punt uitgaande, stelt nu de Heilige Schrift vast, dat er tot op de verschijning van den Christus zich tweeërlei gebied onder de kinderen der menschen voor de werking van den Heiligen Geest aanbood, eenerzijds onder alle volken en anderzijds alleen in Israël. Natuurlijk was aan beide gemeen de werking van den Heiligen Geest in het zienlijke. Bij Heidenen en Joden was de Geest overal tegenwoordig in alle creatuur, en in alle gave, kunde en talent. Zelfs mag gezegd, dat in gaven van intellect en kunstzin de Geest hooger vlucht nam onder de Heidensche volken, dan onder dit ééne volk van God. Vooral toen de Gemeene Gratie deze gaven onder de Heidensche volken verrijkt en veredeld had, stond de intellectueele en aesthetische ontwikkeling in Israel ben-eden die van Griekenland en zelfs van Egypte. Hierbij echter treedt nu deze uitzondering in, dat, zoo ge van het zienlijke op het onzienlijke terrein overtreedt, de rol geheel wordt omgekeerd, en het licht onder de volken schier geheel schijnt uitgebluscht, terwijl alleen in Israel de zendboden Gods de\fakkel van het geestelijk licht omhoog heffen. Alleen maar, zelfs in Israel ontbrak ten eenenmale de gesteldheid der geesten die tisch was, zou de Heilige Geest zijn geestelijken bouw voltooien kunnen. Ware de demonische insluiping van satan in ', het Paradijs uitgebleven, en had de mensch, zonder inzinking of-val, uit zjjfe eerste geestelijke scheppingsorde tot h«; ger en aldoor hooger geestesdiapason Kmlnèn opklimmen, zoo zou in den mensch, als naar Gods beeld geschapen, alles aanwezig zijn bevonden, om aan den Heiligen Geest tot voorwerp van geestelijke bearbeiding te dienen. Héiliglijk en heerlijk zöu het werk des Geestes van meet af in het Paradijs begonnen zijn, en bestendiglijk voortgaande, zou het van zelf der Voleinding tegen zijn gegaan. Toen nu echter de aldus geprivilegieerde mensch zich uit het door God gelegde geestelijk verband losrukte; het verband brak waarin Gods raadsbesluit hem geplaatst had, en hiermede vanzelf ons menschelijk geslacht zijn organische eenheid deed verliezen, zoodat het in zijn afzonderlijke deelen en brokstukken uiteen viel, sprak het vanzelf, dat hiermede ons geslacht en onze menschelijke existentie alles verloor waaraan de Pleijige Geest zich voor den verderen opbouw van het Geestelijk Huis kon aansluiten. Het organisch verband, dat naar Gods bestel alle menschen in één geslacht en in ééne saamhoorige menschheidsverschijning saamhouden en vereenigen moest, had opgehouden te bestaan. Snijd in het menschelijk lichaam de slagader door, zoo dat de gewonde doodbloedt, en het lichaam houdt op een menschelijk lichaam te zijn. De innerlijke saamvoeging en verbinding, die uit vleesch en bloed, uit spieren en zenuwen, uit vochten en gebeenten een levend lichaam vormde, verviel nu. Dan is er geen lichaam meer. Alles ontbindt zich. En zoo nu ook was het hier. Van het Paradijs af is er na, den val geen zuiver organische menschheid meer geweest. Wel menschen, ook wel uitwendige saamvoegingen van menschelijke geslachten, volken en allerlei vereeniging, maar één vanzelf samenhangend organisme van heel dé" menschheid bestond van die ure af niet meer. Wat de Opperste Kunstenaar en Bouwmeester van het Paradijs tot stand had gebracht, viel omver, viel in zijn deelen en brokstukken uiteen. De eenheid, de organische samenhang, het noodwendige increatuurlijke verband was er niet meer, en veeleer werkte van toen af in de kinderen der menschen een hartstocht van-nijd en haat, om zelfs de brokstukken in nog kleiner stul< ken te slaan en tot de scherven toe saÉim te vergruizelen.
Kan nu gezegd, dat deze pulveriseering, deze vergruizeling van ons menschelijk geslacht, zoo dat een alles scheidend egoïsme de alles saam bindende liefde verving, althans in Israël te niet was gedaan ? De geschiedenis van den eersten patriarch af toont het tegendeel. Denkt men zich uit Israël den heiligen eeredienst der schaduwen weg, weg de profeten, en weg de Godgewijde bezieling van de getrouwen en vromen, dan biedt het leven van Israel in zijn twaalf stammen u allerminst een doorloopend eenheidstafereel dat u aantrekt, en hoogere aandrift verraadt. Ge f vindt van meet af aldoor hei lige uitzonderingen. Mannen en vrouwen die persoonlijk hoog staan, en van wie een enkel maal zelfs zeer machtige invloed uitgaat, maar het volksleven onder de twaalf stammen maakt over het algemeen, en doorloopend, een zeer weinig verheffenden indruk. Het begint al in de woestijn. Het tobben neemt onder de Richteren steeds toe. Straks daarop begint de finale scheiding der stammen reeds. Van David gaat nog een verrassende bezieling uit, maar ook bij hem behoeft ge Bathseba slechts te noemen, om zelfs over zijii verschijning een donkeren sluier te zien vallen. En al scheen 't onder Salomo een oogenblik in heel Israel hoog op te bloeien, stand houdt 't toch niet. Salomo zelf valt in zondig heulen met heidensche bijwijven. Heel het bijwijvenstelsel boezemt u afkeer in. En na Salomo wordt het een slingeren tusschen een zoeken van Jehovah en een hunkeren naar Baal, dat u soms vreezen doet, of niet geheel de Godsopenbaring is mislukt. Niet lang meer, of de straffe komt dan ook. De Heidenen overrompelen den heiligen volkstaat. Stad en Tempel worden één puinhoop, 't Gaat al in ballingschap en in verstrooiing. En al keert er straks een erfdeel naar de erve der vaderen terug, toch is het 't oude Israel niet meer. Als dan ook de Messias verschijnt, is in drie jaar tijds het lot van Israel voor altoos beslist. Golgotha schandvlekt het heilige volk. En niet lang meer of Jerusalem wordt voor immer verwoest. Wat er nu nog van staat, is een gedenkwaardige, maar sombere ruïne. En het verworpen volk in zijn elf millioen zielen doolt in alle werelddeelen om.
Zoo bezien blijkt dan ook tenslotte, dat de roeping van Israel in den eersten patriarch op niets dan mislukking en teleurstelling uitloopt. Nu nog ziet men aan het dolend Jodendom, dat er physïek, intellectueel en sociaal door jehova in dat volk zeer uitstekende gaven waren ingeschapen. Wat terrein in het wereldsche leven is er, waarop de Jood thans zijn meesterschap niet in schier elk opzicht toont. Maar vraagt ge nu naar het eigenlijke waarom het hier ging; naar de opstanding van het leven des Geestes, naar een weerklank van hemelschen toon, naar herstel van het organisch saamhangende leven der menschheid, dan is er niets dan tegenslag. Ge moet in den Jodenhoek dat giftig elkander uitschelden en vervloeken maar aanhooren, om u te doen gevoelen, hoe 't aan de hoogere liefde faalt. Er is geslachtsverband sterker dan bij eenige andere volksgroep. Er is gezinsverband soms in heiligen trant zelfs. Maar van de liefde die in Christus openbaar werd; van de liefde die alle volken weer tot één menschheid zal verbinden en den organischen samenhang van het leven des Geestes in heel de menschheid weer zal doen opbloeien, vindt ge niets. Eer het tegendeel.
De wezenlijkheid, en dat is 't waar 't op aankomt, de wezenlijkheid van 't leven des Geestes heeft Israel niet uit zich zelf kunnen voortbrengen. Al. wat het aan de historie overleverde, was ten eerste een rijk syrhbolisch-openbaren van 't heilige, ten tweede een steeds rijker Godsopenbaring in enkele nobele geesten, van Mozes af tot Johannes den Dooper toe, en in de derde plaats het hier en daar optréaen van hoog-edele gestalten, die vooruit door den Geest grepen, wat eerst in Christus Kerk op breeder schaal verwezenlijkt is. Uit dit oogpunt moet ge Israel dan ook beschouwen, zoo ge het Israel onder de volken wilt verstaan. God koos Abraham uit, niet om uit hem een Joodsch volk te doen geboren worden, dat tot heerschappij op alle gebied van menschelijk leven zou , geraken, maar opdat in hem salie geslachten des aardrijks zouden gezegend worden*. Het zou beginnen met één volk, en dat volk zou groot zijn, en een zegen uit den Hooge zou dat volk op zijn levenspad verzeilen en achtervolgen. Maar toch, hierbij zou 't niet blijven. Niet de wereld zou verjoodschen, maar uit Israel zou een zegen voortkomen, en die zegen uit Israel zou aan alle geslachten der aarde worden toegebracht. Israel werd niet einddoel, maar bleef middel, én het einddoel zou gevonden 'worden in heel het volkerenbestaan van ons aardrijk, d.i. in het te.'ug vinden van de organische eenheid van heel ons menschelijk geslacht, die in het Paradijs was te loor gegaan. Niet in Genesis XII, maar in Genesis III ligt de sleutel voor het werk van de openbaring des Heiligen Geestes. De openbaring van het genadewerk in het patriarchaal geslacht was slechts voor de korte wijle van enkele eeuwen. Israel trad op een overgangsterrein, om straks de genade weer tot heel de menschheid te brengen. Niet het nationale, het algemeen menschelijke in Israel was hoofdzaak, en dit algemeen I menschelijke was niet uit Israel, maar uit God en zou door Christus tot stand komen.
Eerst zóó de historie van het Paradijs af en tot aan Golgotha en den Olijfberg beziende, verstaat ge dan ook, waarom Jezus moest opvaren ten hemel. De discipelen begrepen dit nog niet, en op zich zelf was hun vraag: »Wanneer zult Gij aan Israël het koninkrijk weer oprichten? " volstrekt niet onzinnig. Vatte men Israels historie, of wel ook zijn roeping, zóó-op, dat in Israël niet het symbolische, maar het wezenlijke gebonden was, dan was die vraag van de jongeren de eenig juiste. Dan had de Christus zich aan 't hoofd van de Joden moeten plaatsen, om Pilatus en de Romeinen van het heilig erf te verdrijven, en daarna, op de wijze van Alexander den Groote, een tocht door alle land moeten ondernemen, om heel de wereld en in die wereld alle volk met geweld-in te lijven bij het rijk van Israel. De wereldmacht had onder Sanherib en Nebucadnesar Israel aangetast en te niet gedaan. Thans, zoo was dan de verwachting, zou aan Israel de beurt komen om over de vernedering van zijn volksstaat wrake te nemen, en zoo zou Israel het wereldrijk worden. Juist tegen deze in-valsche en tegen deze door en door onheilige verwachting ging nu Jezus van meet af rechtdraads is. Het begon reeds in de woestijn met Satan. Zijn verzet ging gestadig door tegenover het volk, en het pijnlijkst was. dat Jezus dezelfde felonie ook telkens, en tot op 't laatst 'toe, in zijn eigen discipelen te bestrijden en te bestraffen had. Toen Petrus het zwaard in Gethsemane trok, en vlak daarop Jezus verloochende, was het weer de strijd tusschen de valsche en de ware opvatting van Jezus' zending. Petrus begreep Israels positie niet, evenmin als het Sanhedrin dit deed. Dat Israels geheele optreden niet wezenlijk, maar symbolisch was, werd niet doorzien. Symbolisch beduidt natuurlijk niet, dat er niet ook de aanzetsels voor het wezenlijke in Israel waren. Dat toont Abraham de patriarch, dat toont Mozes de man Gods, dat toont David, wiens lied alle eeuwen door de Christenheid nog vertroost, dat bleek in Maria en in de apostelen wel anders. Maar de geestelijke volkomenheid was onder Israel alleen in Tabernakel en Tempel en daar heerschte de rijke, de volkomen symboliek. Als 't in Psalm XLII heet: »Och wanneer zal ik naderen voor uw oogen, in uw Huis uw naam verhoogen«, dan doelt dit zeggen op den Tempel, op den Tabernakel zelf, en niet op de gemeenschap met Jehovah in den Geest. De uitkomst toonde dan ook, dat de werking van den Geest in Israel deels tot het bezielen van vorsten en profeten leidde, deels heerlijke openbaringen deed uitgaan, en deels persoonlijke zaliging in werking bracht, maar dat het tot een inwonen van den Heiligen Geest in Israel's volksbestaan niet kon komen. Eer omgekeerd, juist de hoogstaande mannen in Israel gevoelden en beleden, dat het in Israël het ware en wezenlijke nog niet was, dat ze uit de profetie, en nog niet uit het reeds vervulde hadden te leven, en dat scherp het onderscheid toen reeds moest worden ingezien tusschen de rijke bedeeling des Geestes die eens komen zou, en de zooveel soberder bedeeling die aan Israel was toebeschoren.
Zou nu die nog slechts zeer gedeeltelijke inwerking van den Heiligen Geest plaats maken voor zijn algeheele openbaring, dan moest uiteraard tweeërlei, plaats grijpen. Dan moest Israel als eenige en ge'isoleerde drager van het heil wegvallen, en moest het symbolische in het wezenlijke overgaan, - of wilt ge, dan moest in den Messias, in het Vleeschgeworden Woord, de realiteit, de waarheid, de wezenlijkheid van het geestelijk herstel der menschheid te aanschouwen worden gegeven. Jezus breekt daarom met Israel. »Zie, uw huis worde u woest gelaten.» Wat hij uit Israel neemt, is slechts drieërlei, ten eerste het menschelijk vleesch en bloed uit Maria; ten tweede uit Mozes en de Profeten de Goddelijke openbaring; en ten derde uit den volkskring zijn elf discipelen. Meer niet. Dat is alles. En hiermede nu bindt Jezus den strijd aan, die op Golgotha voldongen werd. Daar, op Golgotha, toen Jezus den adem uitblies, zonk de schijn en schaduw van het geestelijke leven in Israel weg, en in Jezus' verrijzenis rees de werkelijkheid van het reëele geestelijke leven naar boven.
Doch nu volgde hieruit dan ook, dat Jezus, na zijn opstanding, niet meer in het leven van Israel terug kon gaan. Israel viel weg, en het rijke leven der heerlijkheid, dat in de verrijzenis begon uit te blinken, dat zette hij niet op onze aarde, en vooral niet in Israel voort, maar daarmede voer hij op ten hemel, om alsnu van uit
den hemel te gaan doen, wat hier op aarde onmogelijk was gebleken, t.w. het scheppen van een geheel nieuwen geestelijken toestand, opdat, onder afwerping van den symbolischen schijn, alsnu de realiteit van het geestelijke leven, niet voor één volk meer, maar voor heel de menschheid zou kunnen schitteren. Dat kon Jezus niet op aarde doen. Dat kon hij alleen van uit den hemel volbrengen. En daarom toefde hij niet, maar verliet, zoo spoedig als hij met zijn jongeren gereed was, èn Jeruzalem èn Palestina èn heel onze aarde, om nu. zijn zetel en zijn werkkring over te brengen naar de geestelijke wereld daarboven, en vandaar uit zijn kolonie, als we ons zoo mogen uitdrukken, hier op aarde te zegenen, in stand te houden, en te besturen. Jezus' kolonie op deze aarde was toen nog zeer klein. Op den Pinksterdag lezen we in de opperzaal van slechts 120 personen. En in het Vaderhuis daarboven omringden hem reeds de uit de Sjeool verloste geloovigen, en van het Paradijs af aanbaden hem de engelen Gods. Daarom was op den Pinksterdag zelf de kring in de Opperzaal van den Tempel nog weinig meer dan een uiterst geringe kolonie, vergeleken bij de heirschare die hem reeds in den hemel toejuichte. Maar geen oogenblik vergat daarom Jezus die kleine schare te Jeruzalem. In die kleine schare lag de toekomst van het geestelijk Koninkrijk, en in die kleine schare moest nu het eerst het herstel van hetgeen met den val onderging, bewerkstelligd worden. Daarom wordt nu van meet af met Israel gebroken, en is door het talenwonder aanstonds heel de mensckheidhinnengedragen, opdat uit alle volken en natiën zijn kudde zich verzamelen zou. Maar TISook dit zou tot niets geleid hebben, indien "de band, die van nu af de nieuwe menschheid organisch verbinden zou, niet in zijn eigen heiligen Persoon werd vastgelegd. Als Hoofd van dat nieuwe geslacht, als tweede Adam nam de Heere Jezus daarom, na zijn hemelvaart, zijn koninklijke plaats aan Gods rechterhand in. Er was dusver enkel een Goddelijk plan geweest. Slecht een schijn van eenheid was in het volk van Israel gegeven. Maar nu zou die eenheid reëel worden in het Lichaam des Heer en. Van dat Lichaam zou elk geloovige nu een levend lid zijn. En door alle deze leden heen zou de Heilige Geest alsnu alle saambinding geestelijk verwerkelijken. En daartoe moest in Jezus als 't Hoofd, en uit Hem als ons aller hoofd, de Heilige Geest in de organische saamvatting van zijn geloovigen worden uitgestort.
Dr. A. K,
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 17 januari 1915
De Heraut | 4 Pagina's