GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

CLXIII

VIJFDE REEKS.

XXV.

Te roemen is mij waarlijk niet oorbaar; want ik zal komen tot gezichten en openbaringen des Heeren. 2 Cor. 12 : 1.

Op zichzelf zou men verwacht hebben, dat Paulus, als de nieuw aangestelde apostel, terstond na zijn roeping, de hoogst ernstige taak, om het Romeinsche keizerrijk, d.i. de wereldmacht, de conglomeratie der volken, tot Christus te roepen, met bezielden ijver zou aanvaard hebben. Toch was dit niet alzoo. Paulus blijft jaren achtereen te Damascus hangen, trekt zich een tijd lang naar Arabië terug, bezoekt de Christengemeente te Jeruzalem, en zoekt ten slotte zijns vaders huis te Tarsen weer op. Naar des apostels eigen verklaring zijn met dit een en ander over de tien jaren voorbij gegaan, zonder dat de apostel ook maar één poging deed om zijn taak als speciale Heidenapostel door te zetten. De roeping op den weg naar Damascus overviel den Pharizeeschen zeloot, toen hij ongeveer 25 jaren oud was, en tot zijn 30e, zeg bijna 40e jaar heeft het geduurd, eer hij zijn heerlijke levenstaak aanvaardde. Voor ons gevoel maakt dit een onverklaarbaren indruk. Waarom aarzelde, waarom talmde de man met zoo machtigen geest? Te raadselachtiger wordt dit, nu hij zelf betuigt (Gal. II : 6) dat hij de kennisse van het Evangelie niet ^ van de andere apostelen ontvangen heeft, en dat zelfs Petrus, Johannes en Jacobtre, die-onder de apostelen ^ vooraan - stonden, »hem niets hebben toegebrachte. Zijn kennis van het Evangelie verkreeg hij deels door het gerucht, dat hij reeds vóór zijn bekeering er van opving, en deels door gesprekken met Ananias en anderen te Damascus, maar toch in hoofdzaak door ïvelerlei openbaring" die hem van den Christus ten deel viel. Hij stelde er steeds prijs op, wel te doen uitkomen, dat hij als heidenapostel in 't minst niet bij zijn medeapostelen achterstond. Hadden zij Jezus van nabij gezien, hij ook. Hadden zij zijn openbaring ontvangen, hij niet minder. Een apostel moest een discipel zijn, die regelrecht door Jezus zelf onderwezen was, en zoo nu was het met hem ook. Veel is ons omtrent deze nadere openbaring die hij ontving, niet bericht, noch in het boek der Handelingen, noch in zijn brieven, maar in 2 Cor. XII : 1—10 vinden we toch het uiterst merkwaardig verhaal van gedichten en openbaringen die hem van Jezus ten deel vielen. Van de wijze, waarop deze openbaringen toegingen, kon hij zelf zich geen heldere voorstelling maken. Hij zegt toch, »of het geschied zij in het lichaam of buiten het lichaam weet ik niet*. Maar wel weet hij, dat hij opgetrokken is geweest in den derden hemel, en dat hij daar tot hem gerichte woorden heeft beluisterd. die 't een mensch niet geoorloofd is, uit te spreken. En toen hij, vermoedelijk in verband hiermede, zoo bitterlijk aan »den doorn in zijn vleesch", leed, heeft hij, zoo lezen we in vs. 8, den Heere Jezus driemaal gebeden en gesmeekt, of die plage ook van hem mocht wijken, maar hierop ten antwoord ontvangen: gt; Mijne genade is u genoeg, want mijn kracht wordt in zwakheid volbracht». Zonder nu hierop nader in te gaan, blijkt dan toch, dat de apostel in de jaren zijner voorloopige afzondering een gemeenschap met den Christus deelachtig is geworden van geheel bijzonderen aard, en dat zich vooral hieruit zijn geheel eigenaardige opleiding als apostel moet verklaren.

Doch al licht deze omstandigheid de zoo lange periode, die tusschen zijn roeping en zijn optreden te Antiochië ligt, eenigszins toe, toch volstaat ze niet, om ons het stilzitten van Paulus gedurende een periode van zoovele jaren begrijpelijk te maken. Ook al nemen we toch aan, dat hij èn te Damascus, èn in Arabië, èn te Tarsen deels ook op het winnen van bekeerlingen bedacht was, toch ontvangt men uit niets den indruk, dat hij zich destijds reeds op de missie onder de Grieken en Romeinen geworpen had. Veeleer beweegt hij zich nog bij voorkeur onder de lieden van zijn eigen volk, en zelfs ging hij te Jeruzalem nog in den Tempel op om te aanbidden. Tot een breken met de religie van het Joodsche volk was het blijkbaar bij Paulus nog niet gekomen. Hieruit nu mag en moet afgeleid, dat er bij Paulus, na zijn roeping op den weg van Damascus, een innerlijke strijd is opgekomen, die hem nog lange jaren bevangen hield, en hem nog niet de vrijnaoedigheid deed toekomen, om den moei­ lijken arbeid, van zoo geheel eenigen aard, waartoe hij bestemd was, eigener beweging ter hand te nemen. Voor ons schijnt het uiterst eenvoudig, er ons in te denken, dat een fanatieke Jood van die dagen zoo op staanden voet het Joodsche element aflegde, de Joodsche voorkeur prijs gaf, zich ont-Joodschte, als we ons zoo mogen uitdrukken, om nu als voorganger in de wereldkerk van Christus op te treden. We hebben de brieven van Paulus slechts te raadplegen, en geheel deze overgang wordt ons helder als glas. Heel anders echter komt de beteekenis van dezen overgang uit de Joodsche in de wereldkerk te staan, zoo ge u terugdenkt in Paulus eigen toestand, toen er van een wereldkerk nog geen sprake was, toen het nog altoos tusschen den Jehovah van Israel en de afgoden der Heidenen stond, en toen zijn eigen zielsbewustzijn nog op alle manier aan de Joodsche ideeënwereld en aan de Joodsche voorstellingen gebonden was. Buiten de Joodsche godsdienstige wereld kon op zich zelf schier niet aan een aanbidding van den eenig waren God gedacht worden. Christus zelf was immers ook uit de Joden. Paulus was 't evenzoo. En al mocht 't hem gelukt zijn, enkele ook uit de Romeinsch-Grieksche wereld naar de belijdenis van den Christus te lokken, ook onder dezulken was het breken met het Heidendom toch vanzelf een toenadering tot het volk van Israel. Heel de openbaring dat de eenig ware aanbidding van den God der vaderen, die onder Israel was opgekomen en eeniglijk aan Israel in haar zuiveren vorm geopenbaard was, thans èn tempeldienst èn priesterdienst kon wegwerpen, om aldus, los van allen symbolischen vorm, nu een aanbidding in geest en waarheid, naast en tegenover 't Jodendom, te worden, was een zoo verrassende gedachte, dat het zeer we; te verstaan is, hoe 't Paulus in bangen strijd hield, eer hij ten dezen opzichte tot vaste overtuiging en tot klaar inzicht gekomen was. Iets waar juist bij een man als Paulus te meer op moet gelet, omdat hij meer dan iemand anders in fanatieke aankleving zich aan den Joodsch-Pharizeeschen vorm van aanbidding had vastgeklemd,

Te sterker voelt ge dit, zoo ge er u wel indenkt, hoe deze machtige overgang, waardoor de ware aanbidder uit denjoqdschen vorm uitgleed, om in den vorm van het Evangelie over te gaan, door hem 't eerst in zijn eigen persoon doorworsteld moest worden. Niet dat er niet reeds vóór hem anderen uit de Heidenwereld zich naar Christus hadden toegewend; dit was zeer zeker het geval; denk maar aan een man als Titus. Maar alles hangt er hierbij natuurlijk van af, hoe diep een overtuiging in iemands ziel indringt en welken omvang zijn nieuwe belijdenis aanneemt. Een eenvoudige dienstbode kan zeer zeker zaligmakend den Christus omhelzen, maar daarom staat haar inzicht in het geloof nog niet op één lijn met het inzicht dat aan een man als den apostel Johannes ten deel viel. Ook belijdenis en aanbidding hebben bij een ieder hare eigene mate. Gevolg hiervan is, dat het grijpen van de volle overtuiging te machtiger wordt en te harder strijd kost, naarmate men hooger staat en dieper geest bezit. Is een eenvoudig belijder van den Islam, die op zichzelf staat, nog wel te bewegen, om den Mahdi vaarwel te zeggen en tot het Evangelie over te gaan, met een vooraanstaand geleerde of zeloot is dit bijna altoos uitgesloten. Hoe hooger en rijker de geest is, hoe minder hij pleegt te buigen. Waar nu Paulus zoo eminent hoog stond, en misschien geacht mag worden de rijkste geest te zijn geweest, die destijds op deze aarde gevonden werd, is het zeer wel te verstaan, hoe de groote overgang, waartoe het komen moest, bij hem veel banger doorwerkteen veel langer tijd vroeg, om geheel door te werken. Als anderen voorgaan, is het volgen zoo moeilijk niet, maar als men zelf de eerste moet zijn, die tot zulk een principieele wijziging van overtuiging zal overgaan, en niemand u steunt, maar veeleer allen u tegenwerken, neemt de worsteling waarin ge verstrikt geraakt, steeds ongelooflijk breede evenredigheden aan, en is er ongemeene zelfoverwinning vereischt, om te komen op het punt, waar men ten slotte zijn moet. Dan toch is men zeif de eerste, zelf voorganger, en moet de overgang uit hetgeen wegvalt, tot het nieuwe dat nu komt, geheel in de eigen ziel voleind worden, om juist daardoor den geheelen nieuwen toestand in het leven te doen treden. Nu was het niet Paulus, die voor zichzelf en uit zichzelf tot deze keuze gekomen was. Integendeel, hij zou tot 't laatste toe met alle macht hebben tegengestaan, en desnoods den Christus wederom gekruisigd hebben. Maar 't was dan ook niet Paulus dis hier handelde, het was de ten hemel gevar jn Christus, van wien al wat nu te gebeuren stond, uitging. Het was Jezus, die Paulus hiertoe uitgekozen, daarvoor bestemd, daartoe geroepen had. Paulus bleef lijdelijk, Christus was de werker en bewerker. En daarom nu kon Paulus niet in het Romeinsche wereldrijk voor de aanvaarding en vervulling van zijn grootsche taak optreden, zoolang de Christus zijn geestelijke bewerking van Paulus' innerlijk wezen nog niet voleind had. Dit is dan ook de beteekenis van de lange periode die schijnbaar doelloos in Paulus leven verliep.' Het is Jezus die van uit den hemel de hand aan Paulus gelegd had; die hem in zijn eigen hemelsche hoogeschool had opgenomen; en die hem niet toeliet zijn moeilijke taak in het Romeinsche Keizerrijk ter hand te nemen, eer hij innerlijk toebereid en gereed was.

Hiermede is niet gezegd, dat in Paulus, die veertien jaren lang, niet ook innerlijke worstelingen plaats grepen. Niet als een onschuldige was Paulus tot deze wereldpredikatie geroepen. Paulus was niet maar een vijand van den Christus geweest, maar de vijand van den Zone Gods. Van niet één Jood of priester is het denkbaar, dat hij met bitterder vijandschap tegen den Christus vervuld zal zijn geweest, dan zulks met Paulus het geval was. Gelijk we reeds opmerkten, wat een man als Paulus deed, deed hij niet half, maar geheel. Het fanatisme in de leden van het Sanhedrin deed voor Paulus fanatieken haat niet onder, maar Paulus was zooveel rijker en dieper geest, terwijl zij slechts door oppervlakkige woede gedreven werden. Het staat er zoo juist: Paulus blies dreiging en moord. Hij was niet een loerende "vvolf, maar een brieschende, opstuivende leeuw. Nu zou een ander, lager staand karakter, bij overgang tot wat hij eerst vervolgde, allicht het zelfverwijt stillen door op te merken: »Dat ik het zoo deed, kon ik niet gebeteren, ik had toen nog geen andere overtuiging*. Maar zoo schuift een geest als die van Paulus zulk een schuld niet van zich af. Hij voelt dat 't de zonde in 't eigen hartwas, die zijn zielsoog verduisterde, en wat die zonde te weeg bracht was, 't was dit, dat hij-de heerlijkheid van den Zone Gods niet zag. Bij zoo diepen, rijken geest wortelt 't al in den grondslag zelf van het eigen wezen. Daarom nu kon het niet anders, of telkens en telkens weer móet het grievend zelfverwijt, de doodelijke zelfaanklacht in Paulus' ziel zijn opgekomen. Hij had Jezus naam durven aantasten, hij had den Zone Gods gelasterd, hij had zielen die aan Jezus kleefden, gegriefd en geërgerd, en zelfs belijders helpen gevangen nemen. Had hij niet, toen Stephanus den nekslag door een op hem geworpen steen ontving, er als getuige bij gestaan, en er in genoten? Dit nu kon niet uit Paulus ziel uitgewischt door een troostwoord van een der broederen. Dit verwijt moest principieel in hem worden te niet gedaan. En dit nu kon niet anders dan door het Kruis van Golgotha geschieden. In Jezus eigen bloed moest deze zonde der zonden, waarvoor Paulus in zijn eigen existentie stond aangeklaagd, verzoend en te niet gedaan worden. Zoo is het in geheel eigen persoon, onder de wroeging van zijn eigen conscientie, dat Paulus ten slotte van het offer in den tempel te Jeruzalem tot de offerande van Golgotha overging. Deze overgang eischte een psychologisch, een zielkundig proces, en eerst toen dit proces ten einde toe doorloopen was, stond Paulus gereed voor zijn levenstaak, en gereed voor de verklaring van het Evangelie, die hij, geheel buiten Jerusalem om, aan de zielen van adel in het Grieksch-Romeinsche wereldrijk brengen zou.

Brenge men toch bij een geheel eenig man als Paulus nooit het toevallige in rekening. Vanzelf stond Paulus zoo geheel anders tegenover den Christus als zijn mede-apostel Johannes. Bij Petrus verhouding tot zijn Heiland is althans zekere mate van. overeenkomst, want Petrus had den Christus verloochend, verloochend tot driemalen toe. Johannes niet. Johannes had schier immer als bij het laatste Paschamaal aan Jezus borst aangelegen. Tusschen Johannes en Jezus was zoo goed als nimmer verwijdering geweest. Berispt werd ook hij. Van feilloosheid was geen sprake. Maar toch, tusschen Jezus en Johannes had nooit een antithese gegolden. Van strijd tegen Jezus, van verloochening van Jezus, van ijveren tegen zijn Heiland, van eenzich onttrekken zelfs aan Jezus, was bij Johannes nooit sprake geweest. In wat Johannes ons in schrifturen achterliet, vindt ge dan qok geen regel die op een worste­ ling tusschen zijn hart en het hart van Jezus doelen zou. Hij ging in Jezus op. Hij was met Jezus naar hart en ziel, in geest en waarheid, innigéén. Juist daardoor nu is het dan ook gekomen, dat de krachtige kant van het Evangelie, die in al Paulus brieven steeds voorop staat, en altoos weer doelt op 't bekeeren van het zondige hart, op het te niet doen van het vleesch, op het vernietigen van het vroeger oordeel, en op het afstroopen van wat eerst de ziel innam, om alsnu in den vorm van ^een nieuwen mensch" levensvernieuwing in te drinken, wel bij Paulus, maar niet bij Johannes gevonden wordt. Bij Johannes is de tegensteüing niet. Petrus kent de antithese slechts half. Maar om de antithese in haar geheel en in haar volle spanning te grijpen, moet ge in Paulus diepste overleggingen indringen. Johannes had, aan Jezus borst liggende, nooit anders dan woorden van liefde en teederheid gefluisterd; Petrus had zich verdwaasd in zijn verloochening, maar om toch weer tot het einde toe bij zijn Heiland te blijven ; maar Paulus had Jezus gehaat en zijn minnaars pogen te moorden. Dit nu was oorzaak, dat alleen Paulus de volle gaping gevoeld heeft, die er tusschen ons zondig hart en tusschen Gods heiligheid is, en die uiteen doet gaan wat eens één was, en in Christus weer één worden moet. Vandaar dat en in zijn brieven later, gelijk eertijds in zijn prediking, de verzoening door het Kruis, waar toch ten slotte heel het Evangelie aan hangt, steeds op het helderst in het licht is getreden. Johannes naderde Jezus van geheel andere zijde. Petrus vatte half, wat Paulus geheel greep. Maar de volle overspanning van den boog der antithese tusschen den gevallen zondaar en den driemaalheiligen God, vindt ge bij Paulus alleen u ten voeten uit voor gemeten. Natuurlijk is wat Panlus predikt, , geheel 't zelfde Evangelie, dat ook de overige apostelen predikten, maar er was onderscheid in de mate van volheid waarin het Evangelie gegrepen werd, omdat de antithese niet in aller hart even wijd uiteenging. Toen moest er één zijn, die de T Verzoening in absoluten zin kon voorstellen. Daartoe echter moest deze eenige i dan ook zelf die antithese in absoluten zin doorleven in zijn eigen ziel. En de eenige met wien dit het geval was, v dit was Paulus.

Doch zelfs hiermee zijn we er nog niet. Het Evangelie van Christus blijft niet hangen aan de individuen, d. i. aan de enkele personen, gelijk helaas, het Methodisme maar al te vaak wil gelooven doen. Heel de Schrift getuigt ons, dat de wereldstrijd tusschen de volken gaat. We vormen saam één menschelijk geslacht. De zonde, in dit geslacht eenmaal indringend, heeft heel ons menschelijk geslacht vergiftigd. Daarom kon de redding niet tot stand komen door de toebrenging van een Abraham op zich zelf, maar moest in Abraham heel zijn geslacht, heel zijn volk mee worden uitverkoren, en dat volk uit Abraham zou den zegen van den Zone Gods aan alle volken der wereld, d. i. aan geheel ons menschelijk geslacht, te brengen hebben, te brengen in en door Christus. Vandaar de geheel andere antithese tusschen Israel en de volken, die eveneens in den éénen persoon van Paulus tot bewuste oplossing moest komen. Ge tast geheel mis, zoo ge in de gelcovigen van het oude Israel niet anders ziet dan half-rijpe Christenen. Zoo stond het niet. De bedeeling van Israel droeg een geheel ander karakter en stond op geheel ander standpunt. Ze was zinnebeeldig van aard, d. w. z. ze moest reeds nu, reeds hier op aarde, de volle majesteit van den Heilige vertoonen. Ge vindt dan ock in het Oude Testament niet dan bij exceptie de verwijzing van het aardsche naar het hemelsche Koninkrijk. Niet pas hiernamaals, toen reeds hier op aarde moest het volk Gods het heil genieten. Het zinnebeeldig karakter van Israels optreden bracht dit noodzakelijk met zich. Aan een beeld, als het juist zal zijn, mag geen vingertop ontbreken. Zoo was dan ook de bedeeling gelijk ze voor Israel in den dienst van tabernakel en tempel gold, afgewerkt en voleind. Ze kon wel vervangen worden door een nieuwe bedeeling die voor het beeld het wezen in stee zou brengen, maar ze had op zich zelf geen gebrek. En voor zoover het leven zelf in Israel dit vereffenen moet, lag in den grooten verzoendag de ^oXeinding van den zoen. Eerst als ge dit klaar en helder inziet, verstaat ge de psalmodie en de profetie, met de straks in Daniël daarbij komende apocalypse. Het was in Israel geen photo van het hemelsche Koninkrijk. Het beeld was slechts zinnebeeld. Maar het rijk der heerlijkheid dat worden en komen zou, was er toch geestelijk ten volle in afgeschaduwd, en vooral onder Salomo zag wie 't geestelijk oog bezatj in h l r h d G h z w t h D i d g i s h e z T a g e d g d r k o d e v w P m z i P h h het rijk van Israel reeds het beeld van het Messiasrijk voor zich. De Tempel was nu voltooid, de zoen in het Heilige der heiligen was volkomen, en Israel was als geheel eenig volk onder de volken groot. Ge zoudt zoo zeggen, de Christus had als Koning van het Godsrijk in Salomo's dagen kunnen verschijnen. Wel te verstaan, bijaldien wat toen nog niet anders dan zinbeeldig sprak, in heilige realiteit had kunnen worden omgezet.

In dezen heiligen toestel, als we het zoo noemen mogen, was echter terstond na Salomo's dood breuke geslagen. Israel viel in twee stukken uiteen. Te Dan en te Bethel zag men valsche eerediensten verschijnen. In bittere oorlogen vocht het ééne deel van Israel tegen het andere, ten doode toe. En ook in het rijk van Juda, dat dan nog het zuiverst bleef, brak ongeloof, afval en weerstand tegen Jehovah uit. Zelfs is een Athalia te Jerusalem op de plaats dereere gezien. Hierdoor was het groote plan om Israel zinbeeldig het koninkrijk der hoogste heerlijkheid te doen afschaduwen, mislukt. Assyriërs en Babyloniërs, Egyptenaren en Perzen, Edomieten en Moabieten, Grieken en Romeinen werden tegen Israel losgelaten. In massa geraakten de Israëlieten van hun heilige erve vervreemd, verstrooiden zich uit eigen beweging, of gingen in ballingschap. En ten slotte werd zelfs de Tempel op Sion neergeworpen, en de offerande viel weg en bleef uit. Toch was het hiermee nog niet ten einde. Alles doelde op den Messias. Ter wille van dien Messias was daarom een herstel van meet af geprofeteerd, en is dan ook dit herstel onder Zerubbabel gekomen. In Palestina heeft zich, naast Samaria, in Judea weer een Joodsche Staat gevestigd, en in Galilea verwijlden in menigte geloovige Joden. En wel geraakte niet zoolang daarna heel Palestina onder Grieksche en Romeinsche opperheerschappij, maar de eeredienst hield stand. Een tempel van kostbare makelij stond weer op Sion. Jezus zelf heeft in dien Tempel aangebeden. En het koninklijk geslacht van David leefde nog, zij 't dan ook in lageren stand verzonken, zoodat ten slotte dan toch uit Davids huis de Heiland van Israel geboren is. Had nu het toenmalig Israel dit verstaan, en aan den Engelenzang gehoor gegeven, zoo zou al 't volk Jezus te voet zijn gevallen en zou de Christus zelfden tempeldienst in den dienst naar geest en waarheid hebben overgeleid. Juist dit echter is niet geschied en kon niet geschieden. De bedeeling die slechts zinbeeldige voorafschaduwing van het ware en wezenlijke was, heeft zich tegenover den Christus als de geestelijke realiteit pogen te stellen. Dit maakte dat het toenmalige Israel tenslotte zSAtegenover den Christus kwam te staan. Zoo liep het op Golgotha uit. Toen scheurde het voorhangsel in den Tempel. Het zinbeeldige, dat als realiteit wilde gelden, bracht over zich zelf het oordeel. Wat als schaduw van het wezen bij Christus' aannadering had moeten terugtreden, wilde zich handhaven tegen het wezen, en ging juist daardoor onder. De overgang uit den dienst der schaduwen in den dienst van de volle wezenlijkheid kon daarom niet geleidelijk, maar moest met geweldigen schok plaats hebben. En het is deze overgang, die na op Golgotha tot starid te zijn gekomen, een menschcnhart behoefde om er zich in af te spiegelen, en tot die heerlijke taak schiep en riep Jezus zelf het zoo diepe hart van den man van Tarsen.

Dit nu kon daarom juist alleen bij Paulus alzoo doorgaan, ten eerste om zijn diepen geest, ten andere om zijn in-Joodsch type, n ten derde omdat hij de verzenen tegen de prikkels had geslagen. Deze drie geevens saamgenomen, maakten, dat in hem de tegenstelling tusschen de geestelijke realiteit en de Joodsche afschaduwing volkomen was. Toen nu Jezus hem verkoor om in eigen persoon het ondergaan van de Joodsche bedeeling tot een feit te maken, en hij dienvolgens de prediker zou worden van den overgang tot de «zVaw^ bedeeling, was het duidelijk, dat aan het slagen van Paulus' roeping heel de roeping der volken hing. Ware het Christendom in het toenmalig Jodendom besloten gebleven, zoo zou het vanzelf weinig zijn uitgedragen, en in het machtige Romeinsche rijk zou het Paganisme zijn niet meer te stuiten triomf hebben gevierd. Dit nu heeft niet het apostolaat, heeft ook niet Paulus, maar heeft Jezus van uit den hemel belet. Het is met dit doel, dat hij zelf van uit den hemel Paulus aangreep, Paulus tot staan bracht, hem het oog ontsloot voor zijn heerlijkheid, en hem alsnu door een opleiding en opvoeding, die 14 jaren in beslag nam, overgeleid heeft uit de zinbeeldig-Joodsche in de reëel-Evangelische, gedachtenwereld en levenbeschouwing, hem

den vorm èn de inkleéding hcftft^ïnspireerd, die noodJg was om de aansluiting van de wereld aan Israel tot stand te doen komen, zoo heel ons menschelijk geslacht te benaderen, en de Voleinding voor te bereiden. Het is niet maar zoo, dat Jezus opvoer ten hemel, en daarna weg was, en dat bij voorts cenige apostelen, en zoodoende ook Paulus, achterliet, om zijn Kerk te stichten. Heel anders ging 't toe. Alle actie ging van Jezus zelf uit, van hem die, aan Gods rechterhand gezeten, zijn werk ter redding van de wereld voortzette. Het is de Christus die ook Paulus geroepen, aangesteld, bezield en beheerscht heeft. En toen eindelijk na lange voorbereiding de nu gereede Paulus naar Antiochië uittoog om zijn machtige levenstaak te aanvaarden, toen was het nogmaals Jezus zelf die Barnabas naar Tarsen zond, om Paulus naar het hem aangewezen arbeidsveld te lokken.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 maart 1915

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 maart 1915

De Heraut | 4 Pagina's