GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

CLXXVIII.

ZESDE REEKS.

I:

Voortaan alle de dagen der aarde zullen zaai ing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden. Gen. 8 : 22.

Met deze nieuwe reeks komen we thans aan de Voleinding in eigenlijken zin toe. Met de uitsterving van het Apostolaat heeft de Bijzondere Openbaring haar einde bereikt. Ze was nu voltooid. Het door teekenen en wonderen ingrijpen van Gods almachtig bestel is nu tot ruste gekomen, en eerst als de Wederkomst van den Christus nadert en straks ingaat, treedt dat ingrijpen door teekenen en wonderen nogmaals, zij het ook in geheel anderen vorm, op. Hier staan we alzoo voor een uitgangspunt en een eifidpunt. Dat uitgangspunt is de voltooide Bijzondere Openbaring, die nu de wereld wordt ingedragen, en dit eindpunt is het intreden van de Parousie, in zich sluitend al wat de Wederkomst van Christus voorbereidt en inleidt. En tusschen deze beide ligt nu een geheel andere periode die nu reeds bijna tweeduizend jaren aanhoudt; een periode waarin de ons geschonken Bijzondere Openbaring, in wat men dan thans het Christendom noemt, haar invloed en beteekenis openbaart, maar zoo toch, dat die Openbaring zelve zich niet voortzet, niet vernieuwd, niet aangevuld wordt. Ze is met de wegsterving van het Apostolaat tot voorloopige rust en stilstand gekomen. Het buitengewone is nu tot een einde gekomen, het gewone, normale leven herneemt nu zijn onbelemmerden gang. En dit zal zoo voortgaan en voortduren tot op den dag, "die de voorbereiding van het einde en van het ontzettende slottafereel zal doen ingaan. Drieërlei is hier alzoo wel te onderscheiden. Eerst trad de Bijzondere Openbaring in, die zich steeds verrijkte en doorging in de Profetie, in de verschijning van den Christus en in het Apostolaat. Op het eind zal als laatste periode de verschijning van Christus ten oordeel zich in haar veelheid van gebeurtenissen ontwikkelen. En tusschen dit eerste en laatste ligt nu de tweede periode in, de periode waarin wij thans nog' verkeeren, en die het karakter draagt van algemeen menschelijke ontwikkeling onder den invloed van de Christelijke gemeente gelijk deze onder de volken is opgetreden.

Met deze tusschenliggende tweede periode behoeft onze beschouwing over de Voleinding zich niet in bijzonderheden in te laten .Dit zou slechts oponthoud geven. Wat ons nu aanstonds wacht is het overwegen van de Parousie zelve, van wat aan haar komst voorafging en haar als inleidde. Het gebruik van het woord Parousie worde ons daarbij niet euvel geduid. De uitdrukking: »de Wederkomst des Heeren, met wat haar inleidt", is te breed en omslachtig, om schier op elke bladzijde van ons betoog herhaald te worden. Het is daarom dat we aan het woord Parousie hier voorkeur gaven. De gevallige lezer weet nu eenmaal wat deze uitdrukking beteekent en het gebruik ervan vereenvoudigt den stijl. Mits men dan nu ook wel versta, dat Parousie voor ons niet uitsluitend doelt op het feit zelf van Christus nogmaals nederdalen tot deze aarde, maar tevens aanduidt en uitdrukt al wat met dit tweede komen van den Christus samen zal hangen en het zal inleiden. Dit moet er bijgevoegd, overmits »het einde» volstrekt niet uitsluitend doelt op de opstanding uit het graf van wie in Jezus ontsliep, maar in zich sluit de oplossing van geheel de bestaande orde van zaken, gelijk we die in de menschelijke samenleving, in de natuur om ons heen, en in den starrenhemel boven ons kennen. De Parousie raakt in den vollen zin des woords het Heelal. Zelfs de engelenwereld is er ten deele in betrokken, en alle vroeger ontslapenen, — ze mogen dan als geloovige kinderen Gods, oftewel als vijanden Gods gestorven zijn — geraken eerst door de Parousie tot hun eindbestemming. Hetgeen waaraan we nu toezijn, is alzoo de alomvattende, alle creaturen in zich besluitende finale, waaruit voor eeuwig een geheel nieuwe orde van zaken zal geboren worden. Van het al te persoonlijke moet daarom, wat nu ter sprake zal komen, worden losgemaakt. De maar al te zeer ingeslopen gewoonte, om bij het denken aan de eeuwige dingen die te komen staan, schier uitsluitend aan ons persoonlijk lot te denken, moet losgelaten. Velen drijven dit thans zoover, dat ze eigenlijk niet gevoelen wat er aan hun toekomst, zoo ze maar in Jezus ontslapen mogen, nog ontbreken zou. Zelfs zijn er, die zich 't liefst overgeven aan de zalige gedachte van na hun sterven in té gaan' in een hemelsche toekomst, die geen verdere verrijking of aanvulling meer behoeven zal, zoodat zelfs de opstanding hen niet bezig houdt. Maar al zijn dit uitzonderingen, veel, veel grooter is het aantal van hen, die zich schier eeniglijk afvragen, wat hun eigen toekomst en persoonlijk lot na de opstanding zal zijn, en die zich daarbij om wat hemel en aarde wedervaren zal, niet bekreunen. En dit nu juist is geheel in strijd met de Openbaring. Het is geheel tegen-Schriftuurlijk. Van daar dat we er van meet af nadruk op legden, om onder Parousie de geheele onderstbovenkeering van alle dingen te verstaan, zoodat wat nu is, te niet gaat, en het gansche heelal eens geheel vernieuwd voor God zal staan.

Onderscheidt men nu die drie perioden:10. de periode van de totstandkoming der Bijzondere Openbaring; 2". de nu doorloopende periode van normale ontwikkeling; en 3". de slot-periode die ons de finale zal brengen, naar het vaste kenmerk, dat in de eerste en derde periode de teekenen en wonderen van Gods almachtige ingrijping het geheel beheerschen, terwijl in de tweede, nu loopende, periode niet anders plaats heeft dan de inwerking van de Bijzondere Openbaring, door Christus gemeente, op den normalen gang van zaken, dan merkt men al spoedig, dat ook ten deze niet al wie Christus aanhangt, eender denkt. Op beide hoofdpunten toch heerscht 'kanmerkelijk verschil van inzicht en belijdenis. Een zeer groot deel der Christenheid is het niet met ons Gereformeerden eens, dat met het Apostolaat de Bijzondere Openbaring voltooid was, en stemt ons ook evenmin toe, dat de teekenen en wonderen met het uitsterven van het Apostolaat een einde hebben genomen, veeleer er zich op beroepende, dat er ook na het steryen van den apostel Johannes nog ged.urig sterk sprekende mirakelen zijn voorgekomen, en dat deze zich nóg herhalen, met name op hygiënisch gebied; denk slechts aan de wondere genezingen die te Lourdes in de Pyreneën nog steeds voorkomen. Het ligt niet op onzen weg, de eerste bewering hier in den breede ter sprake te brengen, en evenmin is hierbij alleen van polemiek met de Ro'omsche kerk sprake. Veeleer kan gezegd, dat alle niet-protestantsche kerken ten deze van ons verschillen, en zoowel inzake het kerkelijk leergezag als voor wat de teekenen en wonderen aangaat, de continuïteit, gelijk men het noemt, voorstaan. Onder contimnteit verstaat men dan, ten eerste dat de Bijzondere openbaring met het Apostolaat niet finaal is afgesloten, maar nog steeds, zij 't al op gewijzigden voet, doorgaat. En evenzoo ten andere, dat de ingrijping van Gods Almacht, om door teekenen en wonderen het geestelijk gezag te steunen, wel lang niet meer is, wat het was bij den Christus en zijn apostelen, maar toch ook evenmin ophield.

Over dit tweede punt, de continuïteit van het ingrijpen der wondermacht, kan hier, als bij overgang, niet geheel gezwegen worden, te minder daar het vraagstuk van het mirakel in de Heilige Schrift zelve te berde komt ten faveure van de ongeloovigen, ja, van de vijanden Gods. We drukken ons zoo uit, niet om op wat van Roomsche zijde wordt staande gehouden, een onheilige schaduw van bedriegerij te laten vallen, maar om wel te doen inzien, dat het zich voordoen van bovennatuuriijke feiten, die zich uit de gewone natuurwetten moeilijk verklaren laten, zich daarom nog niet altoos op heiligen oorsprong kan beroepen. Dat hierbij altoos bedrog in het spel is, volgt hieruit nog in het minst niet. Schier bij alle volken verhaalt de historie van de oudheid, dat er toovenaars, guichelaars, wonderdoeners of Goëten onder hen zijn opgetreden. Deels was dit te verklaren uit zekere kennis van de natuur, die slechts een zekere kaste of groep bezat, veelal priesters; deels ook uit nerveuze verschijnselen, waarvan het eigenaardig karakter nog niet doorzien was; en deels uit mystieke inwerking zelfs van demonische machten. Het Occultisme is zelfs nu weer een niet zoo onbeduidende macht voor veler besef geworden. Het baat dan ook niet, of men in hooge wetenschappelijkheid met al wat desaangaande beweerd wordt, den spot drijft. Met wat overmacht men toch dit geheele miraculeuse wezen telkens weer terugdringt, als vanzelf komt het gedurig weer onze nuchterheid beschamen. En wat hierbij ook niet uit het oog mag worden verloren, wie verklaart op den bodem der Heilige Schrift te staan, en voor het gezag van Gods Woord te buigen, kan met de duidelijkste teksten voor zich moeilijk ontkennen, dat metiei iad miraculeuse verschijnselen zich ook in de ongeloovige sfeer van ons menschelijk leven hebben voorgedaan, en dat het gejiuigenis van de Heilige Schrift ons de realiteit hiervan bevestigt. Men kan daarom niet te gelijk betuigen, eenerzijds voor het gezag der Heilige Schrift te buigen, en anderzijds alle mirakel voor verzinsel of bedrog verklaren. Vooral in den strijd tusschen Pharaö en Mozes is dit zoo duidelijk als slechts kon in het licht getreden, en, al is het verhaal niet zeer kort, toch moet ook door ons tot in bijzonderheden op dit verhaal worden ingegaan.

De groote, geheel Israel's toekomst beheerschende gebeurtenis bij Israels optreden als Jehovah's volk op het wereldtooneel, was de geestelijke worsteling tusschen Pharao met zijn trawanten en Mozes als heraut Gods, met Aaron zijn tolk. Om deze gebeurtenis wel te verstaan, moet men zich wel inprenten, dat de Egyptenaren destijds in hun saamleving de hoogste Cultuur ontwikkeld hadden, die dusver tot nationale heerschappij was gekomen. Ook in Babyion en Perzië» moge een rijke Cultuur van hooge beteekenis zijn opgekomen, maar toch blijkt vooral in de laatste jaren meer en meer, hoe Egypte in rijkdom van hooge ontwikkeling bij alle volken vooraan stond. Van Egypte kan allerminst gezegd, dat het in puur materialisme en in onheiligen zinnedienst zich verliep; veeleer bleek op elk punt, dat de denkers van Egypte naar een oplossing van de geheimzinnigste levensvragen hadden gezocht, en allengs een levens-en wereldbeschouwing hadden doen, rijpen, die ten deele een intens geestelijk karakter droeg. In geen land en onder geen volk was het mysterie van het mirakel tot zoo hooge beteekenis gekomen als juist bij de Psyllen van Pharao. Men heeft den naam van Psyllen vertaald door te spreken van toovenaars en guichelaars, maar steeds meer blijkt toch, hoe hoog in de wetenschappelijke beteekenis van het toenmalige leven, deze geestelijke raadslieden der Egyptische koningen stonden. Ze vormden met de priesters een machtigen stand van hoog ontwikkelde voorgangers, en deels door technische studiën, deels door mystieke kunstontwikkeling, deels door diepgaande kennis van het verband tusschen ons zielsleven en ons lichamelijk leven, waren ze in staat geweest niet weinig vondsten te doen, die van beteekenis waren voor het volksleven, en zich, met beroep hierop, als een invloedrijke klasse niet alleen in de tempels en onder het volk, maar ook aan het hof der Pharaö's te organiseeren. Tegen dezen invloedrijken stand van het Egyptische Cultuurleven treedt nu in naam van Jehovah Mozes, met zijn helper en tolk Aaron op, en nu is het opmerkelijk, dat God de Heere Mozes en Aaron gelast en bekwaamt, om, staande voor Pharaö's troon, machtige teekenen en wonderen te doen, die juist in het genre vielen van wat de Egyptische Psyllen aan het volk vertoonden. Vandaar, dat bij de eerste teekenen Pharao aanstonds deze Psyllen of guichelaars naar zijn troonzaal oproept, en hun gelast hetzelfde, en zoo mogelijk nog meer, te doen, dan Mozes en Aaron, ter belooning van Gods Almacht, zoo pas verricht hadden. Nu gelukt dit metterdaad tot op zekere hoogte, maar niet lang toch of de Egyptische toovenaars leggen het af, en, wat niet minder opmerkelijk is, ze erkennen dit aanstonds zelf.

Twijfel laat het verhaal dat Mozes zelf er ons van geeft, niet over. We lezen toch in Exod. VII : 8 v.v. dat Inj met Aaron naar Pharao op audiëntie moest gaan, en dat bij die audiëntie de Koning aanstonds den eisch zou stellen dat Mozes en Aaron een wonderteeken zouden verrichten. De Egyptische Koning voelde zich door het bezit van de orde der toovenaars, op geestelijk gebied, zoo sterk en overmachtig, dat God aan Mozes vooraf voorzeide, dat Pharao tot hem en Aaron zeggen zou: Doet een wonderteeken voor ulieden !« Zoo gebeurde het dan ook, en in verband hiermede had de Heere hem geboden: Neem uw staf en werpt hem voor Pharaö's aangezicht neder, en hij zal tot een draak worden.« Zoo geschiedde het dan ook, en Mozes' staf werd een draak. Terstond daarop gaf Pharao last, dat de wijzen en guichelaars als toovenaars zouden binnenkomen, en deze deden desgelijks, swant, zoo staat er, een iegelijk van hen wierp zijn staf onder bezweringen neder, en zij werden tot draken.* En onr nu de meerderheid van Aaron boven deze guichelaars te doen uitkomen, beschikte God de Heere het zoo, dat de staf van Aaron de staven der Psyllen verslond. Zoo staat het er in VS. 8—13, en wie in Gods Woord gelooft, erkent derhalve, dat destijds deze toovenaars uit Egypteland metterdaad dit wonderteeken volbracht hebben. Toch zou over dit eerste teeken nog zeker accoord zijn aan te gaan, daar slangenbezwering van ouds en nu nog in het Oosten zeer gewoon is, en het uit dien hoofde denkbaar ware, dat hun staven geen staven van hout, maar verstijfde slangen geweest waren. Maar reeds met het tweede teeken wordt dit anders. Nu toch kreeg Mozes in last om Pharao te bedreigen met de miraculeuze omzetting van het water in bloed, en dit wel zoo sterk dat de visch in de rivier zou sterven. Zoo geschiedde het dan ook. Maar ook nu is Pharao niet verlegen. Nogmaals ontbiedt hij de toovenaars. Deze nu passen hun miraculeuze kunsten ook toe op 't water dat in vaten voor hen gezet wordt, - en op een stuk van jde rivier. En, zoo staat er, het gelukte hun. Zie 't maar in vs. 22: De Egyptische toovenaars deden desgelijks«. Pharao die zelf naar de Nijl was meegegaan, verstokte nu zijn hart en keerde terug naar zijn Paleis, en de Egyptenaren, die 't nu bloedroode rivierwater niet drinken konden, groeven nu op zij van de Nijl putten, en het water dat daarin opwelde, was goed.

Nog verder gaat 't bij het derde teeken van de vorschen. Hier kwam het er op aan »om de gansche landpalen met vorschen te slaan«, en dit zoo sterk, dat de Nijl van de vorschen zou krielen, en dat de vorschen tot in de huizen, ja, tot in de slaapkamers, en tot op de bedden zouden doordringen.Aaron volvoerde ook dezen last, en de bange vorschenplaag kwelde heel 't volk. Maar nog geeft Pharao 't niet op. Weer geeft hij last dat zijn Psyllen met gelijke wonderkrachten zullen optreden. En zie, "zonder aarzelen zetten ze zich hiertoe. Op plekken waar nog geen vorschen gezien waren, daar doen zij vorschen opkomen. Zoo toch staat ook hier: gt; Toen deden de toovenaars ook alzoo met hun bezweringen, en ze deden vorschen over Egypteland opkomen* (h. VIII:7). In zooverre alzoo bleef het nog gelijk tegen gelijk. De Psyllen doen hetzelfde wat God door Aaron had gedaan. Doch nu reeds komt 't onderscheid. Op Mozes gebed doodde God die vorschen, en ze lagen bij hoopen rondom, zoodat 't land stonk. Maar dit werd anders bij het nu volgend teeken van de luizen. Een vreeslijk teeken, want »het stof der aarde werd tot luizen«, en zulks in gansch Egypteland. Doch wat gebeurt nu? Ook de toovenaars pogen, zij. 't al met beven, hetzelfde te doen met hun bezweringen, doch zie, 't mislukt. Zoo toch lezen we in vs. 18: De toovenaars deden ook alzoo met nun bezweringen, opdat ze luizen voortbrachten. Doch zij konden niet 9.. Ze voelden dat hun kunst en macht te kort schoot. En nu verbloemen ze dit niet, maar zeggen 't zelf tot Pharao dat ze 't voor Mozes moeten afleggen. »Toen zeiden de toovenaars tot Pharao: ^Dit is Gods vingers! En wat nog sterker sprak, straks daarna, bij het teeken van de booze zweren, worden ook die toovenaars zelven door die booze zweren aangetast, zelfs hun medische kennis stelde hen te leur, en heel de wijsheid der wijzen van Egypteland bezwijkt voor de teekenen en wonderen Gods.

Zoo staat het er, en zoo is het geschied, doch dan volgt er ook uit, dat deze Psyllen in Egypteland mirakelen deden, die uit 't gewone natuurproces niet te verklaren zijn. Neem voor een oogenblik aan, dat de staken verstijfde slangen waren, en dat het water in bloedkleur werd omgezet door eenig poeder; in geen geval konden de vorschen zonder mirakel door hun bezwering opkomen in steden en plekken waar geen vorschen waren. Op grond van de Schrift moet derhalve door ons aangenomen en beleden, dat in deze kaste der Egyptische toovenaars, wondere machten werkten, die voor ons ten eenenmale onbegrijpelijk zijn. Let. er daarbij nu op, hoe in het Nieuwe Testament van Simeon den toovenaar soortgelijk wordt gemeld, neem kennis van wat in allerlei berichten uit de oudheid over 'de Goëten bericht wordt, en hoe in de Openbaringen wordt geprofeteerd, dat de anti-Christelijke machten die tegen het laatst der dagen zullen optreden, insgelijks teekenen en wonderen zullen doen. Of staat er niet in Openb. 13 : 13, dat de demonen der tweede macht die opkomt, zelfs »groote teekenen doen", zoodat ze vuur uit den hemel op aarde doen afkomen, Het baat u daarom niet, of ge al in overgroote nuchterheid in dit alles niet anders dan bedrog wilt zien. Het staat er in de Schrift geheel anders. In die Schrift, wordt u betuigd, en voor zeker betuigd, dat er op bepaalde momenten door deze demonische personen daden verricht zijn, die uit de natuur niet zijn te verklaren, die het karakter van teekenen en wonderen droegen, en die toch hun oorsprong niet konden vinden in wat God in hen wrocht, doch ongetwijfeld verklaard worden als uit aan God vijandige machten opkomend. Ge kunt derhalve niet zeggen, er zijn wonderen en teekenen alleen door een ingrijpen Gods teweeg gebracht, en voorts is er niet anders geweest dan de geleidelijke en normale werking van de wetten en machten der natuur, zoodat al wat hiervan afweek of er boven uitging, uit niet anders dan fopperij en bedriegelijk spel zou te verklaren zijn. Veeleer staat op grond van het getuigenis der Heilige Schrift vast, dat er ook teekenen en wonderen geschied zijn en nog komen zullen, niet uit God, maar tegen God in. Teekenen en wonderen die een onheilig en Gode veeleer vijandig karakter droegen en dragen zullen. En is dit zoo, dan valt 't niet te betwijfelen, of zekere storingen in de natuur zijn ook het uitvloeisel geweest van disharmonie in den mensch tusschen zijn geestelijk en natuurlijk bestaan, of ook de inwerking van demonische machten, en dat alles geheel afgezien nog van wat verblinding van den een door kunstgrepen van den ander was.

Weigeren we op grond hiervan niet het feit te aanvaarden, dat er ook nu nog teekenen en wondere dingen kunnen voorkomen, toch moet deze erkentenis steeds gedekt zijn door het voorbehoud dat 't nog geenszins is uitgemaakt, dat alle verschijnselen van dien aard, ook al brengen ze genezing, daarom uit den Heiligen Geest te verklaren zijn. Nabootsing is ook hier op zich zelf niet uitgesloten. We passen deze conclusie daarom nog geenszins op al wat voorkomt toe, maar mogen toch niet aflaten van den eisch, dat een onderzoek, op 't nauwkeurigst ingesteld, hier schijn en wezen uiteen houde.

Doch gaat men nu over tot »het volk dat het geklank kent«, dan wordt dit zoó heel anders. Als we nog heel jong zijn, is de kinderkamer alles voor ons, en telt het kantoor, of de studeerkamer, of de raadszaal, of het kabinet, waarin door vader of moeder de hooge en ernstige dingen behandeld wórden, voor ons nog niet meê. We hooren dan wel soms in die hooge vertrekken een gedreun, we zien wel dat er allerlei personen in-en uitgaan, we zien er wel stukken indragen en weer weg halen, en ook merken we wél, dat er in al die hooge vertrekken één, één enkel Veelgezochte is, om wien 't alles zich beweegt, maar zoolang we zelf nog niet tot »het volks behooren, boeit dit alles ons niet, en trekt ons niet, en heeft voor ons geen bekoring. Zelfs die Veelgezochte stoort vaak ons kinderlijk spel meer, dan dat Hij aan zou trekken. Als Hij een enkel maal in onze kinderkamer tot ons komt of een ander nieuw speeltuig aanbrengt, dan ja, ziet 't alles dankbaar tot hem op, maar voor het overige blijft Hij er een vreemde.

Doch laat er nu een ommekeer, een overgang in ons eigen zielsbestaan plaats grijpen, laat 't tot wezenlijke bekeering komen, laat ons bij ïhet volk* worden ingelijfd, niet door menschelijke keur, doch door Goddelijke roeping, .... en op eens slaat alles om. Dan verliest op eenmaal die wereld in onze kinderkamer voor ons haar aantrekkelijkheid, en, hoog boven ons, ontsluit zich voor ons een geheel andere wereld. Een wereld, waar we vroeger zoo goed als niets van bespeurden, doch waarvan nu het zalig geklank tot ons doordringt, o, Dan verzinkt voor ons het aardsche om ons heen tot zoo nietige proportiën, en heerlijk en glorierijk begint 't licht van boven ons te bestralen. Het zingt dan daarboven alles in heilige tonen die de ziel verrukken. En wat nog meer zegt, het zalig MiddenpUnt van alle deze hemelweelde heeft dan ook voor ons zijn toegang ontsloten, en nu eerst wordt 't zoo zalig genoten, dat het er ook bij ons zoo met vollen klank uitkomt: > Hoe zalig is het volk dat naar uw klanken hoort. Zij wandelen, Heer, in 't licht van 't Goddelijk aanschijn voort. Ze zullen in uw naam zich al den dag verblijden*.

Zoo heel anders wordt dan onze existentie. Ons ikje, dat altoos naar voren drong, slinkt dan zoo. Dat onze kleine wereld, welbezien, nog maar al te veel van een kinderkamer heeft, soms zelfs van een speelkamer, beginnen we dan zoo duidelijk te voelen. Heel de wereld om ons heen wordt dan voor ons geestelijk besef zoo klein, en zoo oneindig groot van majesteit staat daarboven, om Gods troon, de heihge sfeer waarin de Serafijnen en Cherubijnen hun »heilig, heilig, heilig!" inzetten. Tegenover en te midden van die Engelen-glorie zetelt dan de Christus aan Gods rechterhand, en alles trekt zich saam in de zalige lichtglanzen, die van God Drieëenig uitstralen.

Zoo schijnt dan die wereld daarboven alles voor ons geworden, en is 't of we zelfin'tniet wegzinken.

En toch is dit wegzinken van ons eigen ik niets dan schijn.

Nauwelijks toch is onze ziel in dat volzalige leven daarboven ingeleid, of in eeuwigen dank ontdekten we, hoe die God Drieëenig in zijn Majesteit, in zijn bijzonderste Voorzienigheid, tot ons als tot zijn kind nadert, geheel persoonlijk tot in het verborgenste van ous zielsleven indringt, voor ons iets eigens wil zijn, zoo als Hij zulks voor niemand anders is. En juist toen we wegzonken in het niet, voelden we als plotseling een nabij-zijn van onzen God, een verborgen omgang met onzen God, een ons bestralen van het Licht van dien God, die ons juist toen we in het niet wegzonken, onder het geklank van Boven deed opleven met een rijkdom van volzalige genieting, zooals we voorheen nimmer hadden gekend.

En dan gaat 't, al is het in de eenzaamheid, in prijs en lof met volle tonen uit: »Gij toch. Gij zijt hun roem, de kracht van hun kracht!" en • voorts wandelt men dan op den weg des eeuwigen levens bij de ongekende zoetheid van het-j licht dat ons uit Gods Vadersoog toestraalt.

Daar voelt dan de wereld niets van. Veeleer spot 't kind der wereld .er mee, gelijk allicht eertijds spot ermee onszelf over de lippen gleed.

Maar nu is 't zielsgenot.

Een bron van kracht en van heiligen wellust, die ons de wateren des heiligen levens doet toevloeien.

En vinden we dan andere kinderen Gods, wien 't evenzoo verging, en mag ziel voor ziel zich ontsluiten, dan is 't vanzelf één accoord van stille aanbidding, waarin 't loflied uitgaat.

Altoos weer die toon der verrukking:

»Hoe zalig is het volk, dat naar uw klanken hoort!

Ze wand'len, Heer, in 't licht van 'tGodd'lijk aanschijn voort;

Ze zullen in uw Naam lich al den dag verblijden;

Uw goedheid straalt hun toe, Uw macht schraagt hen in 't lijden;

Uw onbezweken trouw zal nooit hun val gedoogen.

Maar uw gerechtigheid hen naar uw woord verhoogen.

Dr. A. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 september 1915

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 september 1915

De Heraut | 4 Pagina's