Van de Voleinding.
ccLxrv.
ACHTSTE REEKS.
IX
En toen het het zevende zegel geopend had, werd er een stilzwijgen in den hemel, onitrent van een half uur. Openb. VIII : 1.
Alle verwarring is nu voorkomen.-Het kwam nu duidelijker uit, waarom nog altoos op de vier «Pieren" of Zoo^a moest worden teruggegaan. De herschepping moge tienmaal hooger staan dan de oorspronkelijke eerste schepping, maar toch moet altijd eerst op de oorspronkelijke schepping worden teruggegaan, omdat ookdemens^Dh aan die oorspronkelijke schepping het ontstaan van zijn wezen dankt. De herschepping geeft wel levensvernieuwingen levensverhooging, maar kan nooit toegepast dan op wat vooraf reeds was en bestaat, en dat bestaan en zijn is ook aan ons menschen, even als aan de dieren, toegekend uit de schepping op den zesden dag. En daar nu deze oorspronkelijke schepping, waaruit ook ons persoonlijk aanzijn-en wezen is voortgekomen en afgeleid, opkwam vóór den val, moest ook in de Openbaring van Johannes steeds op deze oorspronkelijke schepping worden teruggegaan, en dit is het wat geschiedt zoo dikwijls er sprake is van de vier Zoo a of dieren. Het kan daarom niet anders, of ze moeten steeds bijeengevoegd worden, èn deze 4 Zoo'a, die de oorspronkelijke schepping vóór den val vcrtcgciïv»dcrdige< i, en die vier en twintig; Presbyteri, die het herboren leven voorstellen, gelijk het, na zijn verzinking door den val, in Christus herboren, vernieuwd en verrijkt is. Wel is het zoo, dat met name Paulus een enkel maal uitdrukkingen bezigt, die schijnbaar ook ons wezen uit de wedergeboorte afleiden, maar dit is toch nimmer bedoeld, als had er nieuwe schejaping van ons wezen plaats gegrepen. Vooral in Efeze II:10 is de uitdrukking die Paulus bezigt, zeer sterk. Hij zegt daar toch: Want wij zijn zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus." Er staat alzoo niet: erschapen, maar „geschapen" in Christus Jezus wat, letterlijk opgevat, leiden zou tot de voorstelling, dat we na en door den val vernietigd waren, sinds dien val niet meer hadden bestaan en nu op nieuw tot aanzijn waren geroepen. Toch blijkt reeds uit Ef. 2 : 12, dat de apostel het zoo allerminst bedoeld heeft. Daar toch lezen we : » Want gij waart eertij ds Heidenen, vervreemd van het burgerschap Israels, en zonder God in de wereld.* Hierop dient gelet, omdat de apostel Paulus in zijn wijze van uitdrukking soms alle maat en perk te buiten gaat, om toch vooral sterk te doen uitkomen, hoe ons uit den Christus een nieuw leven is toegekomen. Vooral denke men hierbij aan wat hij in 2 Cor. 5 : 17 schreef: Zoo dan, indien iemand in Christus Jezus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbij gegaan, ziet het is alles nieuw geworden.* Iets wat zeer juist is, mits het genomen worde in den zin, waarin Openb. 21 : 5 door God zelf laat zeggen: gt; Ziet, Ik maak alle dingen nieuw«.
Ook in het gewone leven kan het gewone spraakgebruik er toe leiden, dat we spreken van iets vernieuwen, iets nieuw maken, iets onherkenbaar nieuw maken ; doch in < wat vorm dan ook de uitdrukking gekozen worde, toch blijft er altijd het onloochen" baar feit over, dat hetgeen nieuw zal gemaakt worden, er eerst zijn moet. Wat er niet is, wat niet bestond, kan nimmer vernieuwd worden. En zoo nu eischt ook de levensvernieuwing, die ons uit Christus toekomt, dat het leven dat vernieuwd lou worden, er eerst was, en zijn ontstaan niet aan de herbaring in Christus, maar aan de oorspronkelijke Schepping ontleende.
Wel is het juist, dat door de zonde de dood intrad, maar de dood is in de Heilige Schrift nimmer levensvernietiging in den zin van wezensvernietiging. Ook wie niet alleen op aarde reeds geestelijk dood was, maar bovendien, ook zonder weer ten leven gekomen te zijn, straks sterft, hield daarmede volstrekt niet op te bestaan. Het is wel zoo, dat thans velen het zich aldus voorstellen, dat, die millioenen en mil'ioenen die wegsterven zonder ooit met het Evangelie in levend contact te zijn getreden, bij hun sterven vergaan, en ophouden nog een wezen te bezitten ; doch al verstaan we al het aantrekkelijke dat in zulk een voorstelling schuilt, de Heilige Schrift geeft ons geen recht, om 't aldus voor waar aan te nemen. In de Heilige Schrift, en zoo ook in de voorstelling, die de Christus ons steeds gaf, wacht hem die buiten Christus sterft, geen vernietiging, maar een voortbestaan, dat gekenmerkt, wordt door de verwijdering naar de hel, en dat zijn uitdrukiïing vindt in het zeggen van Jezus: »Daar zal weening zijn en knersing der tanden«
Is hiermede nu de verhouding tusschen de vier Zoo'a en de vier en twintig Presbyteri genoegzaam vastgesteld, dan keeren we thans terug tot de hoofdvraag, waarvoor we stonden, of wat ons in de zeven zegelen gemeld wordt, slaat op de twintig eeuwen, die de Kerk van Christus reeds doorworsteld heeft, dan wel eeniglijk doelt op de eindperiode, die vlak aan de Wederkomst des Heeren zal voorafgaan. Oudtijds was het, gelijk ons bleek, schier vaste regel, al wat nu verder met deze zeven Zegelen volgt op het geheele historische verloop der Kerk te laten slaan, maar dan was het ook vaste gewoonte, om ten deze het voorbeeld van Augustinus te volgen, en al wat nu verder voorkomt, overdrachtelijk en figuurlijk te verstaan. Zoo de vier Zoo'a, gelijk ons bleek, op te vatten als waren hier de vier Evangelisten Mattheus, Marcus, Lukas en Johannes mee bedoeld. Hieraan zijn we thans ontwassen. Zooals Augustinus het dorst opvatten, waagt niemand, het meer. De xDvertuiging dat de zeven Zegelen bedoeld zijn, als slaande op bepaalde gebeurtenissen, die komen zouden, geldt thans zoo goeé als algemeen. Het groote verschil waarvoor we thans nog staan, is eeniglijk. of we hetgeen in deze zeven Zegelen vermeld wordt, te verstaan 'hebben als loopende over vele eeuwen, dan wel als afloopende in zeer korten termijn, wijl het eeniglijk doelt op wat vlak voor de - Parousie zal voorafgaan, en de Wederkomst van den Christus als ware het zal inluiden. Nog houden de 'meesten hierbij vast aan de meening, dat de zeven Zegelen met wat er uit volgt, over eeuwen loopen; een zienswijze, waartegenover onzerzijds de vaste overtuiging bepleit werd, dat 't zoo niet is, en dat de zeven Zegelen, met wat daaruit volgt, niet anders kan doelen dan op een korten termijn, die snel afloopt en vlak aan de Parousie of de Wederkomst des Heeren voorafgaat.
Dit wordt reeds op alle manier aannemelijk gemaakt door het zoo oversterk vooropschuiven in de Apocalypse van het naderend einde. Dit geschiedt reeds in het allereerste vers zóó nadrukkelijk, zóó herhaaldelijk en zóó sterk, dat het de meesten zelfs hindert, en er vaak toe leidt, dat ze de geheele Apocalypse eigenlijk schier ongelezen laten en als toch tot niets dienende opzij schuiven. Er wordt dan in de Apocalypse niet een rijke en laatste openbaring van den Christus gezien, maar alleen de goed bedoelde, maar geheel onjuiste verwachting van Johannes. Johannes, als de laatste apostel overblijvende, en in zijn ballingschap op Pathmos niet anders wanende, of nu was 't dan ook uit, en als stond de Christus zóó zóó weder te komen, zou dan geheel uit eigen verzinning heel dit boek hebben ter neder geschreven, en straks zou de loop der eeuwen heel zijn verwachting en zijn voorstelling hebben gelogenstraft. Hij zou zelf wel gemeenden geloofd hebben wat hij ter neder schreef, maar 't zou alles later gebleken zijn, op een geheel onjuiste voorstelling te berusten. En hierbij zou hem dan vooral het verwijt treffen, dat hij zijn eigen dolende verzinning, van den aanvang af tot den einde toe, had durven inkleeden in een vorm, alsof 't al door Christus zelf hem geopenbaard ware, hoezeer hij er zich .toch volkomen van' bewust moest zijn geweest, dat 't alles niet anders was dan een uitdenksel van zijn eigen geest. Vanzelf schaadde dit aan de herinnering die men voor het overige van den apostel, dien Jezus lief had, pleegde te hebben, en dit heeft er toen ten slotte toe geleid, dat men, uit liefde voor de nagedachtenis van Johannes, heel de Apocalypse van zijn naam heeft losgemaakt, en, liever dan Johannes met zoo onheilig bedrijf te belasten, ingang schonk aan de meening, dat heel de Apocalypse een door een onbekend persoon verzonnen boek was, waar Johannes geen letter van schreef en dat eerst na zijn sterven als pure verzinning de wereld inging. Nu mocht men dit alles betreuren, maar in zooverre lag er toch een te waardeeren poging in, als het niet wel aanging, een zoo opzettelijk bedrog m het heilige ten laste te laten komen van een zoo hoog staand en zoo rijk begiftigd apostel.
In 't kort kan worden gezegd, dat men ten slotte met heel de Apocalypse geen weg wist, en kort daarna, wel bezien, even weinig weg wist met wat overigens onder Johannes' naam in het Nieuwe Testament tot ons kwam. In mf.y. , iie of nog verder afgeweken kringen stait 't dan tegenwoordig ook vrijwel vast, dat al wat op Johannes naam in de Schrift voorkomt, niet van hem is. Juist met het oog hierop nu is het van zoo ernstige beteekenis, dat men thans meer en meer de vroeger gangbare opvatting van de Apocalypse begint te wijzigen, en door in te zien, dat de Apocalypse uitsluitend op de Parousie doelt, de hoofdbedenking die tegen de echtheid van het laatste geschrift des Bijbels gelden bleef, geheel heeft kunnen wegnemen. En dit nu is eeniglijk daaraan te danken, dat steeds helderder wordt ingezien, hoe hetgeen ons in de zeven Zegelen in de Apocalypse geopenbaard werd, niet ziet op wat in de historie reeds achter ons ligt, en evenmin doelt op wat nu de historie der Kerk oplevert, maar eeniglijk te verstaan is van wat in korten termijn aan de wederkomst des Heere'.i zal voorafgaan, en voorts saam met deze Wederkomst ons-te wachten staat. We kriji'en dan in de Heilige Schrift achtereenvolgens eerst de wording van Israel in de uit Israel opgekomen profeten, besloten met Daniël en Maleachi. In de tweede plaats de verschijning van den Christus. Ten derde het apostolaat, dat met Johannes uitsterlt. En daarna volgt dan eeuwenlang niet anders dan de gewone Kerkhistorie, tot ook deze eenmaal zal worden gestuit en afgebroken als de Parousie intreedt; en over hetgeeji alsdan, en daarna, te gebeuren staat, gaat d.in 't licht voor ons op in de Openbaring van Johannes. Zoo sluit 't alles wel ineen, zoo geeft 't al te zaam een geleidelijke ontw kkeling, en laat het zich zoo gereedelijk ! egrijpen, waarom de Apocalypse het laatste ojuciboek is. Immers het geeft ons het einde, en niets dan dat.
Nu houde men hierbij wel in het oog, dat de zeven Zegelen het geheel omvatten. Al is het toch, dat op de Zegelen de Bazuinen, en straks de Fiolen, volgen, toch is al dit verdere niets anders dan de nadere uitwerking van het zevende of laatste Zegel. Uit het zevende Zegel komen de zeven Bazuinen voort, onderwijl de Weeën zich daar onder door mengen, maar ten slotte bhjft altoos het boek met de zeven"^ Zegelen het geheime stuk waarin het alles vooruit geprofeteerd werd. Nu zou het reeds op zichzelf de dwaasheid zelve zijn, het zich voor, te stellen, alsof na de opening van het eerste of tweede Zegel, het boek ter zijde ware gelegd, - om 't eerst na één, twee eeuwen weer. ter hand te nemen. Wie wel in het oog houdt, met welk een weemoed Johannes, zelf weenend, om de opening van het boek met de Zegelen riep, moet wel toegeven dat de opening van de zeven Zegelen achter elkander, op eenmaal is doorgegaan p; n afgeloopen. Het ware een volstrekt onzinnige voorstelling, zich in te beelden, dat er tusschen het ontsluiten van deze Zegelen telkens een zoo groote tijdsruimte zou verloopen zijn. Opmerkelijk is het dan ook, dat in de Openb. VIII:1 staat: , Toen het zevende zegel geopend werd, werd er een stilzwijgen in den hemel van een half uur." Nu wachte men zich ook hier voor overdrijving en leide hieruit niet af, dat hier juist sprake is van precies 30 minuten. Al dergelijke opgaven waren reeds oudtijds in de profetie, en zijn evenzoo in de Apt; calypse als meer algemeene aanduiding op te vatten. Maar hier althans mag toch niet uit het oog worden verloren, dat er sprake is van een zeer korte, zeer snel voorbijgaande tijdsbepaling, en wel van zoodanige tijdsbepaling, als zich bij het opslaan en nagaan van een oud archiefstuk metterdaad denken laat. Er is toch niets ongehoords in, dat een archivaris, die zeven zulke stukken heeft na te zien, voor een half uur rust neemt, eer hij verder gaat. Daarentegen zou het de onzinnigheid zelve zijn, dat hij de zes eerste stukken afwerkte, en daarna het zevende stuk, dat juist de meest interessante aanwijzingen moest bevatten, levenslang terzijde legde, en niet meer inzag.
Hier komt bij, dat blijkbaar de zeven stukken, die verzegeld in dezen bundel waren samengevat, niet van grooten omvang waren. Indien uit het hier verhaalde bleek, dat elk dezer stukken, die in daze rol of bundel verzegeld waren, een vijftig bladzijden groot ware geweest, dan liet het zich verstaan, dat de lezing van deze 7 X 50 bladzijden, allicht in klein schrift, zulk een inspanning hadde gevorderd, dat de ontcijfering en lezing ervan meerdere weken gevorderd had. Maar zoo was de stand van zaken volstrekt niet." Zelfs ontvangen we den indruk, dat deze bundel eer afbeeldingen en platen inhield, dan breede Schrifturen, althans wat de vier eerste stukken betreft. Let er toch op, dat de vier eerste stukken in 8 verzen van het 6e hoofdstuk'«floopen, en dat er kortweg niet anders van wordt vermeld, dan dat er op de vier eerste stukken, waarvan de zegels werden opengebroken, eigenlijk niet anders gezien werd dan op elk stuk een paard. Die vier paarden waren dan verschillend in kleur en in beteekenis, en ze worden kortelijk op onderscheidene wijze nader toegelicht, maar de hoofdindruk, die achterblijft, is dan toch, dat in die vier onderscheidene en verschillend getinte paarden de hoofdaanwijzing school van wat de profetie melden wilde. Er staat dan niet bij, over hoeveel tijd déze profetieën in vervulling zullen gaan. Voor de eeuwen die straks zullen ingaan en doorgaan, eer het einde komt, wordt alle ruimte gelaten, maar de stukken zelve, die uit den bundel te voorschijn komen, wijzen toch niets anders aan, dan wat, als het einde ingaat, gebeuren zal. Van wat aan het einde vooraf zal gaan, geschiedt geen melding. Men voelt alzoo bij de lezing terstond, dat hier gehandeld wordt van het oogenblik, waarop het einde ingaat, en het bericht desaangaande is, wat de vier eerste sukken uit den bundel betreft, zelfs zeer kort sa& mgevat.
Nu is het tevens zeer opmerkelijk, dat de vier dieren öf Zoo'a uit het Paradijs hierbij zulk een in 't oog springende rol vervullen. Juist hier, waar het einde wordt ingezet, wordt keer na keer op de Schepping en het Paradijs teruggegaan. Op alle wijs moet gevoeld worden, dat hier niet van een tusschenperiode, maar van de conclusie der gansche Schepping gehandeld wordt. Vandaar dat er aanstonds "in vs. 1 van het 6e hoofdstuk staat: »Ik zag hoe het Lam een van de Zegelen geopend had en ik hoorde één uit de vier dieren zeggen, en wel met een stem als een donderslag: Kom en zie«. Zelfs blijft het hier niet bij. Ook als het toekomt aan het tweede Zegel, staat er toch nogmaals: ï> En toen het tweede zegel geopend werd, hoorde ik het tweede dier' zeggen : Kom en zie«. En evenzoo gaat het door bij het derde en bij het vierdfe Zegel in vs. S en 7. Het is bij deze vier eerste Zegelen telkens een van de vier Zoö'a die het initiatief neemt, en die Johannes toespreekt, en hem uitnoodigt om te letten op wat er te zien komt. Bij de drie latere Zegels herhaalt zich dit niet, maar bij de vier eerste Zegels is het telkens een stem die als uit het Paradijs opkomt, en van daar verwijst naar de conclusie 'van heel het wereldleven, en zoo het oog van Johannes richt op de eindgebeurtenis, die, wat in het Paradijs begon en zich verdierf, thans in zijn glorierijk herstel eindigen laat. Van eenige tijdsruimte die verloopen zou tusschen hetgeen het eerste, tweede, derde en vierde Zegel zien laat, is dan ook geen sprake. De openbreking van de vier Zegels volgt zonder tusschenpoos, ; de ééne na de andere, en men kan volstrekt niet zeggen, 'dat ze eeniglijk doelden op gebeurtenissen uit het gewone historische leven. Lees maar wat er vermeld staat in vs. 12 en 13. De eerste aanloop schijnt ons nog in het gewone leven te verplaatsen. Er moest dan ook wel aansluiting van het nieuwe dat kwam, aan dat gewone voorafgaande leven zijn, maar in VS. 12 en 13 lezen we reeds, „dat de zon zwart werd als een haren zak, en de maan als bloed, dat de sterren des hemels op aarde vielen, dat de hemel is weggeweken, als een boek dat toegerold wordt, en dat alle bergen en eilanden bewogen zijn uit hun plaatsen." Hier zijn we derhalve reeds geheel ujt het gewone leven uitgetreden, en in de groote omwenteling die beide in de natuur en in het menschelijk leven zal voorkomen, ingegaan,
In verband hiermede zijn de gewichtige dingen, die met de vier eerste Zegels zichtbaar werden, slechts inleidend. Voorop gaat de verschijning van den Christus. De geheele ontroering die komende is, en de ontreddering van al het bestaande \yordt ingeleid door het zich in de verte vertoonen van den Christus. Aan de positie, die de Christus innam aan Gods rechterhand, om voor de zijnen te bidden, ja, die volgens Hebr. VII:25 „leefde om voor ons te bidden", is nu een einde gekomen. De ure breekt nu aan, waarin de Christus als overwinnaar en als van God gezalfde en gekroonde Koning, het einde zal doen intreden. Van daar ziet Johannes den Christus naderen gezeten op een wit paard; de gewone tint die voor een overwinnaar bij het paard, dat hij berijden zal, als de triomftocht ingaat, gekozen wordt. De Christus is hier ook niet meer het Lam, doch draagt veeleer de Kroon, en zoo gaat hij uit overwinnende, en opdat hij overwonne, d.w.z. zijn eindtriomf voleindige. Tegenover dezen triomfeerenden Christus staat nu in de eerste plaats het »paard dat rood wa*", en wel rood als teeken, dat er op de aarde een oorlog, nog banger dan ooit te voren, zou uitbreken. Van hem toch wordt gezegd, dat hij „den vrede nemen zal van de aarde." Zijn signaal is daarom een groot zwaard. Gevolg hiervan is uiteraard een jammerlijke ellende onder de kinderen der menschen op aarde, en het is dié jammer die aangeduid wordt in het derde, en wel zwarte zwarte paard. Nu breekt op aarde hongersnood uit. Er ontbreekt nu het noodige graan voor het dagelijkï-ch brood, en de olie verliest zich in schaarschte, en de wijn gaat ontbreljen, om het leven op te beuren.
Doch dit'is nog slechts de aanloop. En nu komt, als het vierde stuk van den bundel ontrold wordt, het vale paard opdagen, en die op" dat paard reed, was d& Dood, en de hel-volgde hem na. Dood en hel vallen nu op het menschelijk saamleven aan, om de groote verwoesting te laten beginnen; en de eerste openbaring hiervan is, dat een algemeene verwoesting intreedt, zoodat een vierde deel van de bewoners der aarde vernietigd wordt, - en wel vernietigd ten deele door het zwaard, ten deele door den honger, ten deele door doodelijke krankheid, en ten deele door de reeds besproken wilde dieren. Een ontzettende ellende die inzet, en die op het verlies, naar thans gerekend, van bij de 400 millioen menschenlevens zal te staan komen. Het is dan ook begrijpelijk, dat in dagen van jammer als we thans doorworstelen, op dit , , zwarte paard" reeds gewezen is. Al is het toch, dat het deel der menschheid, dat aan allen levensernst gespeend is, zelfs nu nog niet beters weet te doen, dan zich te vergasten aan vaak onzedelijke tooneelvertooningen, er is dan toch onder de ernstig gestemden in alle land alme er een gevoel opgerezen, dat vragen doet, of het einde niet aan het toenaderen zou zijn, en of we niet nu reeds aan het vierde Zegel toe konden wezen.
Dr. A. K.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 18 november 1917
De Heraut | 4 Pagina's