GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCLXXXIII.

ACHTSTE REEKS.

XXVIII.

En één uit de zeven engelen, die de zeven phiolen hadden, kwam en sprak met mij, en zeide tot mij: Kom herwaarts, ik zal u toonen het oordeel der groote hoer, die daar zit op vele wateren.

OPENB.XVII:1

Met het 17e hoofdstuk vangt geen nieuwe reeks openbaringen aan. Met de Ph^ien neemt de aanduiding en profetie van wat te gebeuren staat een einde. De historie is met de Phiolen uit. > De groote stad, zoo lezen we in c. XVI:19, de groote stad is in drie deelen gescheurd en de steden der Heidenen zijn gevallen en het groote Babyion is gedacht geworden voor God, om haar te geven den drinkbeker van den wijn des toorns zijner gramschap." Duidelijk wordt hiermede aangegeven, dat het normale historisch verloop nu zijn einde heeft bereikt, en dat alsnu de ineenstorting van het geheel en de rechtstreeksche ondergang volgt. Gelijk bij het uiteinde van elk man van beduidenis er ten slotte een oogenblik komt, waarin zijn leven een einde neemt, en de dood zich van hem meester maakt, om, stierf hij in zijn Heiland, straks zijn opstanding te doen volgen, zoo ook is het hier.. Het normale levensverloop van deze wereld is nu uit, de afbrokkeling, ineenzinking en ineenstorting volgt., En het is dit einde, waarvan nu verder gehandeld wordt. Hiervan spreekt de voleinding ons toe. Alles gaat nu onderstboven en dooreen, en de uitkomst is ^ ten slotte, dat de waarlijk geloovigen geïsoleerd worden, en op zichzelf komen te staan, terwijl het geheele bestand der wereld ineenstort, en een nieuw samenstel van dingen voor den dag komt in de nieuwe aarde en den nieuwen hemel die al 't oude en te loor gegane vervangen. Tusschen dit slot der historie in hoofdstuk XVI:21 en deze afzondering van de geloovigen in hoofdstuk XX liggen nu echter nog drie belangrijke hoofdstukken in, en wel met name hoofdstuk XVII, XVm en XIX, en het is op deze drie hoofdstukken, dat nu allereerst onze aandacht moet worden saamgetrokken. Van zelf rijst toch de vraag voor ons, wat deze drie hoofdstukken ons hier zeggen komen. Ze kunnen niet een voortzetting geven van het historisch verloop der wereldgeschiedenis, want deze is nu uit, en evenmin geven ze een voorafschaduwing van den vernieuwden toestand, die straks in heerlijkheid volgen zal, v/ant die wereldvernieuwing treedt eerst in het 21e hoofdstuk voor ons. Het komt er alzoo allereerst op aan, hier helder in te zien, wat de inhoud van deze drie hier ingeschoven - hoofdstukken ons brengen komt. Ze geven ons geen voortzetting der historie, want die heeft het einde bij de laatste Phiool bereikt, en evenmin geven ze ons een voorafschaduwing van het nieuwe dat komt. Dit toch zet eerst met het XXIe hoofdstuk in. Het komt er hier alzoo allereerst op aan, wel in te zien, wat deze drie belangrijke kapittelen ons in samenhang te zeggen hebben.

Dat hier een vierde' reeks van engelengerichten zou volgen, kan niet toegegeven. Er is toch geen vierde reeks van historische gebeurtenissen geweest. De Phiolen brachten het einde. En evenmin geven deze drie kapittels ons inzicht in wat daarna nieuw en voor eeuwig komen zou, want heel de stof, die ze toelichten, behoort nog tot de oude wereldverschijning. De moeilijkheid waarvoor we - hier staan, schuilt hoofdzakelijk hierin, dat't hier alles in beeldspraak voor ons treedt. Al aanstonds is Jn hoofdzaak sprake van een •vrouw, en toch blijkt al spoedig dat deze verschijning zinnebeeldig is. Van een heusche vrouw wordt zelfs niet gerept. Die vrouw is de naam, die gegeven wordt aan wat in - de groote wereldstad ten slotte zich openbaren zou. En ten andere worden we zoo licht misleid door wat ons van die vrouw en in verband met haar over het schrikkelijke dier en den demon betuigd wordt. Zoo licht toch geraakt men onder den indruk» alsof hetgeen hier volgt geheel en eeniglijk slaat op wat in 't eind te komen staat en zal voorvallen. Juist dit is echter niet zoo. Het zondig proces, dat ten slotte op zelfvemieling uitloopt, begint volstrekt niet eerst als de historie haar einde heeft bereikt, maar nam aanvang in het Paradijs, loopt heel de historie iteor, en vindt in de voleinding slechts zijn con­ clusie. Dit nu maakt, dat in de hier volgende uiteenzetting telkens op het verleden w^ordt teruggegaan, om ons te toonen, hoe de lijn des verderfs van uit het Paradijs heel het wereldleven door gaat, en nu eerst haar eindpaal bereikt. Dit zou uiteraard zoo niet kunnen, indien er over bepaalde personen, in historisch verloop, gehandeld werd, maar hiervan is dan ook geen sprake. Het is het verloop en de doorwerking der onheilige beginselen, die hier het geheel in beeldvorm voor ons doen treden, en het is op deze verborgen beweging, die den gang van het leven beheerscht, waarop derhalve hier alle aandacht moet worden saamgetrokken. De geest die een land, de geest die een volk, de geest die een stad en soms zelfs een dorp van eeuw tot eeuw beheerscht, en, hoe de geslachten elkander ook opvolgen beheerschen blijft, is niet iets dat zich in een enkel persoon saamtrekt, en in alle persoonlijk leven zich verraadt. En het is van dien alle land en volk beheerschenden geest, dat alsnu in deze drie hoofdstukken breedvoerig gehandeld wordt.

Dat hier geen vierde, nieuwe reeks, van historische opeenvolgingen voor ons treedt, blijkt reeds uit den aanhef van het kapittel. Daar toch lezen we: »En een uit de zeven engelen, die de zeven Phiolen hadden, kwam en sprak tot mij en zeide: Kom herwaarts en ik zal u toonen het oordeel der groote hoer, die daar zit op Vele wateren.» Het is derhalve niet zóó, dat er zeven nieuwe engelen aan het woord komen. Immers de eerste Engel van wien hier gewag wordt gemaakt, behoort. tot de Engelenreeks van de Phiolen. Van een nieuwe reeks is alzoo geen sprake. Wat we hier vernemen is voortzetting van het Phiolengericht; niet alsof er een nieuwe Phiool loskomt, maar op zulk een wijs, dat de gevolgen van de Phiolenreeks ons hier nader worden toegelicht. Wat hier nu komt is het besluit des oordeeb, dat het einde brengt, en dit oordeel wordt hier toegepast op het centrum van het wereldleven dat zich ten slotte saamtrekt in een bepaalde stad, en die stad wordt dan in 't beeld van een vrouw voorgesteld. Die stad, die ten verderve gaat, heeft uiteraard in den loop der eeuwen, naar veler opvatting, haar verschijning gevonden nu eens in deze, dan in gene Wereldstad, al naar gelang van de jaren, waarin de schrijver leefde, en in eenige bepaalde stad de zedelijke ruïne te aanschouwen viel. Het helderst ziet ge dit in Da Costa's profetie óver Parijs. De wereldramp die uit Parijs heel Europa overkomen was, had Da Costa zoo overweldigend aangegrepen, dat hij 't zich ten slotte niet anders kon voorstellen, of in Parijs was. de stad te zoeken, waaraan het oordeel zou voltrokken worden. Zoo was 't vroeger toegegaan met Rome, eerst met het Rome der Keizers en later met het Rome van het Vaticaan. Telljens weer nam men waar, ho« er onder-de groote steden gedurig eene was, die zich naar voren drong en geheel de positie en onderlinge betrekking der volken beheerschte, en hoe juist uit die stad invloeden de wereld ingingen, die het leven bedierven. Al naar gelang 't dan liep, vatte men dit de eene maal sociaal en politiek, de andere maal louter kerkelijk op. Toen in de Keizersdagen het^ude Rome op velen den indruk maakte, als openbaarde zich in haar de algemeene menschonteering, ging 't om de politieke macht der Caesars; doch even natuurlijk was het, dat later, toen de strijd om de Christelijke Kerk ging, de algemeene ontreddering niet op het politieke, maar op het kerkelijke leven werd toegepast, en dat van uit dit gezichtspunt met name het Vaticaan gedurig de aandacht op zich vestigde, omdat van het Vaticaan, door de Inquisitie, de doodelijke vervolging tegen de nieuwe belijders uitging.

Doch hoe afwisselend dit de opvatting van deze drie hoofdstukken ooTi deed uitkomen, in hoofdzaak bleef 't toch altoos neerkomen, niet op wat een enkel persoon, of een kleine bond van personen, verricht en tot stand gebracht had, maar op den algemeenen geest, die over zeker uitgebreid tijdperk heel de levensbeschouwing beheerscht en in een bepaalde richting geleid had. Voor de kentering van dien geest ligt nu in het gedurig gebruik van het woord koer, ten duidelijkste uitgesproken, dat er sprake was van een onzedelijken keer in de levensrichting. Het booze woord koet is hier niet beeldpreukig genomen, maar in eigenlijken zin. Er wordt zonder aarzeling mee uitgesproken, dat het samenleven van zoo groote menschenmassa, in één enkele toonaangevende stad, aanstonds ten gevolge had, dat het zedelijke leven er spoorslags achteruit ging, en dat ten slotte in zulk

een groote, toonaangevende wereldstad het zedelijk leven derwijs inzonk, dat over heel 't - land en heel 't vrlk een zeer ernstig zedelijk bederf uit_*s^ng. Dat nu in hoofdstuk XVII:1, waar deze zienswijze aan 't woord komt, niet enkel van de hoer, maar zelfs van »de groote hoer" gesproken wordt, duidt op 't scherpst aan, dat ten slotte, als de voleinding nadert, het zedelijk bederf hand over hand zal zijn toegenomen, en een gedemoraliseerden toestand in het leven zal hebben geroepen, die rechtstreeks om 't eindoordeel riep, en op geen redding of uitrukking meer hope liet.

Dit »hoereren« geldt, gelijk van zelf; spreekt, in dubbelen zin, eigenlijk en overdrachtelijk. Zoo volgt er dan ook in vs. 2, dat deze zedelijk diepgevallen vrouw een zondige vrouw is, met wie de koningen der aarde gehoereerd hebben, en die hierdoor een stadsleven en een volksleven deden opkomen, waarin de stad-en landgenooten dronken zijn geworden van den wijn harer hoererij. Nu is het huwelijk in de Schrift altoos het allesbeheerschende beeld. De saamhoorigheid van den Christus met zijn geloovigen treedt in Paulus brief aan de Efeziërs voor ons in 't heilig beeld van de Bruid en den Bruidegom, en omgekeerd wordt de schending van het huwelijk steeds als 't beeld gebezigd om ons de onheilige gezindheid van wie ten verderve gaat, in 't sterkste beeld voor oogen te stellen. Het is alzoo geheel in den zin der Schrift, dat ook hier op het huwelijk wordt teruggegaan, en dat de schendifig van het huwelijk het scherpst uitkomt in de ontuchtige vrouw die alle huwelijk op zij dringt, en op niets anders "'uitgaat dan op het zondig bedoelen om door haar wellust de v.-ere!d der mannen - iJ-ii-. zich te ver binden. Daar nu dit indringen en zich uitzetten van het hoerenleven geheel den zedelijken toestand vergiftigt en bederft, en zulk een bedorven zedelijk leven tegelijk de geheele gezindheid en geheel den geest van zulk een wereldstad aansteekt en in valschen gloed zet, voegen zich steeds beide bijeen, dat eenerzijds de hoererij het lichamelijk leven aantast en vergiftigt, maar dat ook anderzijds de sociale en religieuse saamleving van allen kant door bederf wordt aangetast, zoodat in het eind lichamelijk en geestelijk beide de gesteldheid van zulk een wereldstad steeds toenemende schade lijdt. Iets waarbij dan vooral in het oog worde gehouden, dat dit een quaestie niet van enkele jaren of leeftijden, maar veelal een alles beheerschend vraagstuk van meerdere eeuwen is, die als vanzelf en ongemerkt de zedelijke en socialf gesteldheid steeds achteruit doen gaan.

Vooral aan het opkomen van Berlijn heeft men dit op zoo bedenkelijke wijze kunnen bespeuren. Zoodra de bevolking Van Berlijn zich op aanmerkelijke wijze uitzette, zoodat ze al spoedig in de millioenen liep, begon zich ook in deze vroeger zoo ernstige stad gelijksoortig verschil voor te doen als zoo lang reeds Parijs, Londen en New-York ontsierd had. Reeds de cijfers van de besmettelijke ziekten die op geslachtsterrein het leven vergiftigen, toonen op hoogst bedenkelijke wijze aan, hoe snel de achteruitgang zelfs in de hooge kringen door kon werken. Reeds alleen onder de studenten was het aantal van syphilistisch vergiftigden zoo jammerlijk toenemend, dat ieder ernstig man er zich over bedroefde. Zelfs drong steeds meer de gewoonte door, om een goed deel van den dag op de legerstede te slapen, en daarentegen nacht na nacht urenlang zich aan het leven van zondige weelde te wijden. Men behoeft dan ook waarlijk niet terug te gaan op Rome of Alexandrië, om zich den jammer van een ontzedelijkt J[even voor oogen te stellen. Wat de Apocalypse ons hier in zoo donkere trekken als den jammer van het einde teekent, moge Straks nog in graad toenemen, maar in soort en wezen is het van ouds bekend als het natuurlijk gevolg van het zich saampakken van een veel te machtige bevolking binnen de muren van één enkele stad. Een wereldstad die zich hieraan spenen kon, is er nog nimmer geweest. Het is daarom volkomen natuurlijk, dat de Engel hier het diep zondig karakter van het leven van zulk een wereldstad aanstonds zonder sparen in de hartader aantast, en ons duidelijk aantoont, dat, al mogen nu later zulke wereldsteden Christelijke steden genoemd worden, toch het booze ^rerderf op zedelijk gebied steeds zal doorgaan, en als de Voleinding nadert, zelfs zulk een ver om zich grijpend en tot alles doordringend karakter zal hebben aangenomen, dat de toon van het leven ten slotte een volkomen demonischen indruk zal maken.

Het algemeen karakter van dit verschijnsel geeft de Engel daardoor te kennen, dat hij »de groote hoerc kenteekent als > zittende op vele waterenc Die > Wateren* duiden hier aan de vele natiën en volken, die onder deze zondeii bezweken zijn. Nu is het opmerkelijk, dat dezelfde vrouw hier in tweeërlei gestalte optreedt. In vs. 1 wordt ze 'aangeduid als zittende op »de vele wateren", een aanwijzing die ontleend is aan het dude Babyion met Ninive, die gemeenlijk aan de Tigris en Eufraat werd aangewezen, en straks met Tyrus en Sodom in verband traden. Eufraat en Tigris wijzen dan op de groote wateren die het land van Azië doorploegden, en Tyrus en Sidon herinnerden dan aan de wateren van den Oceaan, die oudtijds vooral aan deze beide steden hun glorie dankten. Maar al kon dit te eer ons zoo geteekend worden, omdat het scheepsleven gemeenlijk de onzedelijkheid bevordert, toch mocht, bij het naderen der voleinding, de voorstelling niet volgehouden, alsof de eindcatastrophe zich bepalen zou tot de aan zee gelegen steden en volken. Veeleer moest duidelijk uitkomen, J dat de eindcatastrophe heel ons geslacht zou aangrijpen, en dat er ten slotte ..wel scheiding zou komen tusschen de loochenaars van den Christus en de geloovigen, maar dat voor het overige onder alle volken en natiën het verderf zou doorbreken, zoodat het eindoordeel niet over een bepaalde streek ging, maar metterdaad een wereldoordeel werd. Hieruit verklaart het zich dan ook, dat de vrouw des verderfs, die aanvankelijk aan de wateren van den oceaan en aan de groote rivieren gebonden was, nu optreedt in het heel andere beeld van een vrouw die door een beest gedragen wordt, en aan dat beest haar leiding ontleent. Zoo toch staat er in vs. 3.: »En hij bracht ­mij weg in een woestijn, m den geest, en ik zag een vrouw, zittende op een scharlakenrood beest, dat vol was van namen der godslastering, en het had zeven hoofden en tien hoornen.c Natuurlijk is hier sprake van geheel dezelfde vrouw, die eerst als de groote hoer werd aangeduid, en ons werd afgebeeld als zittende op de vele wateren. Alleen ontvangt ze hier andere beduidenis. Ze was eerst weinig anders dan een verleidster, hier daarentegen treedt ze op den voorgrond als de giftige vrouw wier doel bereikt is, en die nu metterdaad als heerscheresse zich kon aandienen.

Wat omtrent deze giftige vrouw in deze haar tweede gestalte hier gezegd wordt, wijst «erst op haar weelde en pracht. Ze is nu niet meer de hoer, die op de hoeken der straten rondsluipt, om den man te lokken, en hem door haar zonde zijn geld af te zetten, doch ze treedt hier op als de van weelde berstende, die in elk opzicht door haar pronk'en weelde de geesten verbijstert. Ze was toch een vrouw, zoo zegt ons het 4e vers, »bekleed met purper en scharlaken, en versierd met goud en kostelijke gesteenten en paarlen, eri ze had in haar hand een gouden drinkbeker.» Doch hierbij blijft het niet. Het is niet enkel deze overdadige, uit zonde saamgegaarde weelde, die haar kenmerkt, maar deze weeldestaat hangt even beslist anderszijds saam met de wreedheid, die ze zich ten goede liet komen tegenover wie van Christus waren, en voorts in haar ónzede-Jijk leven tot voorwerp van genieting maakte. Beiden worden zelfs omstandig in haar beeld afgeteekend. Ze reed op 't scharlakenroode Beest in haar weelderige kleedij, maai ook de drinkbeker van massief goud dien ze in de hand hield, was niet ledig, maar veeleer ten boorde toe gevuld met de gruwelen en de onzedelijkheden harer hoererij. Ze blijft alzoo haar oorspronkelijk wellustig karakter behouden, alleen is ook deze zijde van het leven nu met veel rijker weelde gesierd. Doch hierbij bleef het niet. Ze treedt toch nu tevens'op, om aan (ie machtige antithese tusschen hetj hetgeen uit Satan opwoelde en uit God nederdaalde, volle uiting te geven. Ze had toch, zoo meldt vs. 5, op haar voorhoofd een duidelijk leesbaren naam geschreven, en deze naam was mysterie of verborgenheid, en die verborgenheid doelde daarop, dat ze beelddraagster was van het groote Babyion, en wel om dat Babyion schitterend te doen uitkomen als de moeder der hoererijen en van de gruwelen der aarde. Dit was dan de ééne kant van haar verschijning, die haar rechtstreeks in verband zette met het booze kwaad dat in Ninive en Babyion eens zijn oorsprong had gevonden. Alleen maar, hierbij bleef het niet. De zucht, de neiging, de gezindheid die uit het demonische in den mensch voer, had niet slechts een positieve, maar ook eene negatieve zijde. Zoo trok het alles naar Babyion, of naar wat in den loop der eeuwen een andere groote wereldstad als de rol van Babyion zou overnemen, maar was deze vrouw tevens bezield met den bittersten haat tegen het Heilige, eg zeer bijzonder tegen den Christus. Er volgt daarom : »En ik zag dat de vrouw dronken was van het bloed der heiligen, en van het bloed der getuigen van Jezus.* Het is altoos de roode bloedkleur die haar in den scharlakenmantel deed schitteren, doch zoo dat ze in deze purperen tint haar woede tegen het bloed der heiligen deed uitkomen. Het was de antithese, die nu op 't scherpst zich aanduidde. En daarom volgt er de betuiging van Johannes op: »En ik verwonderde mij met groote verwondering.*

Hiermede is niet bedoeld, dat Johannes vreemd werd aangedaan door de booze stelling, die de vrouw tegen de Kerk van Christus aannam. Hiervan toch had met name het Apostolaat de bittere uitwerking reeds leeren kennen, daar, op Johannes zelf na, alle A.postelen toentertijd reeds in den martelaarsdood waren ondergegaan, zoodat ook ohannes zelf moeilijk anders verwachten kon, of ook zijn ballingschap op Pathmos zou ten slotte in dien martelaarsdood eindigen. Neen, de verwondering van Johannes had geheel andere oorzaak. Johannes leefde"in de verwachting, dat juist dank zij den martelaarsdood der Apostelen en der eerste geloovigen, de Kerk van Christus allengs zulk een positie zoude erlangen, dat ze vrij en ongedeerd haar bestaan kon voortzetten. Een terugkeer yan het martelaarschap der eerste jaren had hij niet vermoed. En wat hij bovenal nooit had ingedacht, was wat nu zich aan hem aankondigde, dat namelijk het martelaarschap der eerste jaren niet alleen zou terugkeeren, doch ten slotte nog veel ernstiger, nog veel wreeder en nog veel schrikkelijker karakter zou aannemen dan in - den aanvang.

Daar nu de Engel hem opzettelijk had doen gevoelen, dat de vervolging der geloovigen bij het naderen der voleinding een nog veel ontzettender vorm zou erlangen, en een martelaarschap zou worden, dat al 't vroegere vergeten deed, deinsde Johannes" voor het in zich opnemen van deze bange gedachte terug, en was 't aan hem te zien, dat hij hier niet op in. kon gaan en de gedachte zelve eraan van zich wierp. Dit toch werd uitgedrukt door wat er staat, dat hij zich verwonderde met een groote verwondering. Verwonderen heeft hier de beteekenis van 't niet te kunnen begrijpen, er niet recht met zijn gedachten in kunnen dringen, en het niet wel kunnen rijmen met zijn vorige voorstelling van wat 't eenmaal in 't einde worden zou. Daarop na juist vat de Engel den Apostel en verwijt' 't hem bijna, dat hij den loop der zaken tot aan de Voleinding anders bleek te hebben ingezien. Zoo toch geeft de Engel hem bescheid: »Waarom verwondert ge u? Ik zal u zeggen de verborgenheid der vrouw en van het Beest*, en zoo eerst zal 't klare inzicht in wat te komen staat, aan den apostel geschonken worden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 april 1918

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 april 1918

De Heraut | 4 Pagina's