„Zelfs bij nacht onderwijzen mij mijne nieren”.
Ik zal den Heere loven, die mij raad heeft gegeven; zelfs bij nacht onderwijzen mij mijne nieren. Psalm XVI : 7.
De Psalmist spreekt hier de zalige ervaring uit, dsLt niet hij eerst zijn God zoekt, om dan op xijn ootmoedige bede door Hem geholpen te worden, maar dat, geheel omgekeerd, het zoeken van zijn God naar hem uitgaat, en dat het de Almachtige is die zich met hem inlaat, hem opzoekt, hem nabij komt, en hem verrijkt met ïijn Goddelijken raad.
Nu kan dit geheel uitwendig bedoeld zijn, zooals in het geschreven Woord Israels God aan zijn volk zijn wil geopenbaard heeft. Zoo was het toen ter tijd, en zoo is het nog. Van oudsher heeft het Israels God beliefd zijn heiligen wil aan Israel te openbaren, maar zonder meer droeg die openbaring een geheel uitwendig karakter. Htt waren dan de aloude overleveringen van Israel die door Mozes en de Profeten van geslacht op geslacht waren overgegaan, en die in den priesterlijken tempeldienst dagelijks opnieuw bevestiging erlangden.
Doch hierbij bleef de openbaring van Jehovah aan zijn volk niet. Dit a, lles was nog niets anders dan de samenvatting der overlevering. Al wat hiertoe behoorde, werd van geslacht op geslacht overgeleverd, werd door de ouders beleden en nan hun kinderkens onderwezen. Het was de onderrichting die, van Gods wege, door de priesters en profeten aan 's Heeren volk van geslacht op geslacht verleend werd.
Dit alles doelde op een onderrichting in Israel, die aan allen gemeenschappelijk ten deel viel, van het ééhe geslacht op het andere werd overgedragen, en waarbij niet de enkele persoon in zijn zielsworsteling, maar saam heel het volk verscheen om zich door zijn God te laten voorlichten.
Maar naast deze algemeene, tot heel het volk zich uitstrekkende, . uitwendige onderrichting, die van ouders op kinderen overging, wordt steeds in Gods Woord met nog een geheel andere gemeenschap tusschen God en zijn volk gerekend, die niet vóór alles saam om één tempeldienst gaat, maar die een geheel zielkundig en geheel bijzonder karakter draagt. En dit is het onderwijs, waarover hier de psalmist jubelt, dat het niet bij dag, en onder het geschitter vxn de tempelweelde, naar Gods volk uitgaat, maar dat integendeel niets met den tempeldienst en niets met de profetie en niets met de volksVoorlichting te maken had, doch een geheel particulier karakter droeg, .zich niet tot het volk maar tot een keurcorps van geloovigen richtte, waarbij het zoeken niet van den mensch naar God, maar van God naar den mensch uitging.
Het is hier niet de tabernakel noch de tempeldienst, het is hier niet een profeet noch de priester, die den band tusschen God en zijn geloovigen legt, maar het is God Almachtig zelf, die zich geheel particulier, geheel in het verborgen, geheel in het heilig geheim tot enkelen zijner geloovigen richt, en nu zóó richt, dat wat plaats grijpt niet bij dag de geloovigen tegenschittert, maar dat het een openbaring bij nacht, en een. openbaring in het verborgen zielsleven wordt: * Zelfs bij nacht onderwijzen mij mijne nieren.”
Zoo staan deze twee openbaringen vlak en lijnrecht tegen elkander over.
De gewone, de ordinaire openbaring die zich tot heel het volk richt, grijpt plaats bij dag, als het helder zonlicht schijnt; en niet alleen dat deze rijke openbaring aan heel het volk in tabernakel en tempel haar volle weelde ziet opgloren, maar de priester en Leviet zijn er voor geordend en er voor aangesteld, om deze openbaring van Jehovah tot zijn volk te doen uit gaan. Doch het blijft al uitwendig en het blijft formeel. De vormen zijn in den Levietischen eeredienst alle stiptelijk voorgeschreven. Al wat in tabernakel en tempel tot openbaring komt, het raakt niet den eenling, maar het volk in zijn geheel genomen. Het is of de enkele persoon meer op den achtergrond treedt, en of al't persoonlijk heilige zich in den heiligen glans van heel het rolk verliest.
Maar juist daarom is dan ook wat hier in Psalm XVI:7 zich uitspreekt, iets zoo geheel anders.
Hier is het de persoonlijke gemeenschap van Jehovah met zijn geroepenen, die op den voorgrond treedt. »De Heere", zegt David in dit kleinood, »de Heere is het deel mijner erve en mijns bekers. Ik zal den Heere loven, die mij raad heeft gegeven, want zelfs bij nacht onderwijzen mij mijne nieren”.
Zoo gevoelt ge het, hoe hier alles persoonlijk wordt. Van het volk in breeden kring is hier geen sprake. Van een volksheiliging wordt niet gerept. Het algemeene, dat voor heel het volk dient, dat voor geheel Israël gel(}t, valt hier weg.
Het is niet de dag, die 't heilige schitt eren doet, maar er is eeniglijk sprake van den nacht.
En zoo is er geen sprake van een onderwijzing die van Mozes en de Profeten aan Israël toekomt, maar van een onderwijzing die in de nieren opkomt. Het is hier alles in 't mysterie ingewikkeld. Het is niet de geest van den bidder die Jehovah aanroept, om in.zijn tempeldienst verrijkt te worden, maar het is geheel omgekeerd een vallen in hel oog van wat de ziel zelve niet zou kunnen ontdekken. De ziel doet hier niets, dan inwachten wat God doen zal om haar te verrijken. Niet zij roept en trekt God, maar 't is God die zoekend naar haar uitgaat en die in 't verborgene haar verlegenheid bespeurt, en naar buitenkomt, en zulks w«llouter geestelijk, de ziel zoekt, vindt en aangrijpt, en na aldus de ziel gevonden en gegrepen te hebben, nu dat wondere teweeg brengt, dat niet de ziel God, maar dat God de ziel zoekt, en na haar gevonden te hebben, haar verrijkt met zijn heilige inwoning, met zijn verborgen gemeenschap en met zijn zielverwinnend leven.
Zoo wordt het vlak het omgekeerde van wat de heilige eeredienst in den tempel was. In den tempel de eeredienst voor heel het volk, hier de heiliging van den enkelen geloovige. In tabernakel en tempel is het van den mensch dat de actie uitgaat, doch zich dan ook tot den algemeencn eeredienst bepalen blijft; hier daarentegen ontwaart ge van het volk niets. Het zijn de enkele zielen der geloovigen, die God aangrijpt, tot zich trekt en geestelijk verrijkt. In den tempel de algemeene eeredienst bij 't klare daglicht, hier alles in 't geheimzinnige, in 't verborgen» zich terugtrekkend. In den tempel de Israëliet die God zoekt, hier de geloovige die door zijn God gezocht en getrokken wordt. Op Sion de glorie van den dag, hier de wondere glorie van het nachtelijk uur. Ginds de mensch, die zijn God zoekt, doch hier, vlak omgekeerd. God die zijn kind zoekt, het vindt, het naar zich toelokt, en het nu tot in de nieren innerlijk bewerkt en verrijkt.
Over de bijzondere beteekenis van de nieren behoeft" hierbij niet uitgeweid. Medisch is het een van oudsher vaststaand feit, hoé sterke invloed van de nieren op heel het gestel uitgaat, en nu weet een ieder die door een hevig lijden aan de nieren gekweld wordt, hoe deze inwoekering van de nieren heel den persoon aantast, hem van kracht berooft, en straks zijn leven bedreigt.
Bij Israel nu had zich deze beduidenis der nieren tot in het heilige ingevlochten. De Israëliet beleed, hoe Jehova, den worstelenden Jood tot in zijn nieren aangrijpend, hem in zijn geheel verborgen leven aantastte, en hoe toch eigenlqk tot in de nieren de aangrijping van den Heilige moet doorgaan, zal heel de persoon, heel de mensch, heel 't geloovige wezen zich aan zijn God overgeven.
Zoo staat het inwendige van het religieuze leven hier lijnrecht tegen het uitwendige van den vormendienst over. Het is hier niet de mensch die bidt en God zoekt, maar het is God die zich tot den mensch keert, hem innerlijk ontroert, en hem met onzichtbare banden aan zich vastsnoert.
Natuurlijk spreekt de Psalmist hier uit zielservaring.
Hij heeft 't zelf ervaren en ondervonden, hoe de Almachtige zich tot hem gekeerd heeft, zich op hem wierp om hem niet meer los te laten; en nu ging 't alles in 't mysterie in.
Het greep hem aan bij nacht, toen hij alleen was. Het greep hem inwendig aan, toen er van geen vormelijken tempeldienst sprake was. Het ging niet van hem naar zijn God, maar van zijn God naar hem uit.
En de zalige uitkomst is nu, dat al 't vormelijke wegvalt, en dat in het donker van den nacht zijn God zich naar hem toebuigt en hem in stille eenzaamheid, genieten doet, wat alle tempelglorie zeer verre te boven gaat.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 30 juni 1918
De Heraut | 4 Pagina's