GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Help ons, o God, ter oorzake van de eer uws naams”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Help ons, o God, ter oorzake van de eer uws naams”.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Help ons, o God onzes heils, ter oorzake van de eere uws naams; en red ons, en doe verzoening over onze zonden, om uws naams wille. • Psalm LXXIX:9.

Als een kind vaa God in een booze zonde viel, en dit komt in 't publiek uit, dan treft hem de schimp en de smaad van de kinderen der wereld, en spotten ze met de quasi-gods vrucht die nu zoo jammerlijk aan de kaak kwam. Niet hem alleen die viel treft dan de spot en de belaching, maar de van God vervreemde wereld hoont dan bovendien dien schijn-God, die u> o hoog scheen vereerd te worden, en nu bleek alleen in het zelfbedrog van den vromen zondaar te bestaan.

Het onderscheid spreekt zoo sterk, of een vrome in het verborgen zondigt, door een boezemzonde, die hij nog nooit wist uit te bannen, dan wel of zijn zondige Inisstap uitkomt.

Ging zijn zonde in de stilte toe, zoodat de wereld er niet van hoorde, dan blijft hij de vrome man, en de wereld lacht wel om zijn overdreven vroomheidsbetoon, maar kan hem in zijn vroom bestaan toch niet aantasten. Doch gaat 't anders toe, zoo dat de vrome er met zijn zonde inloopt en voor het publiek te schande wordt, dan kan de wereld den lust niet weerstaan, om zijn vroomheid belachelijk te maken, en hem, als ware het, te pronk te stellen voor de alle vroomheid minachtende schare.

Er gaat dan in den werelschea kring een half gejuich op, dat men dien hinderlijk vromen man er nu toch eindelijk onder heeft, en met die onheilige vreugd over wat aan dien vrome overviel, paart zich dan vaak een nog onheiligei gewaarwording, dat al die quasie-vroomheid toch welbezien niets dan vroom vertoon was, en dat die God, waarin die vrome altoos roemde, toch eigenlijk niet anders bestond dan in zijn verbeelding.

Ge behoeft, om u hiervan te vergewissen, niet eens de publieke spotters te beluisteren, ook in de meer bezadigde wereldsche kringen, is dat lachen om de vroomheid der quasi-vromen even gewooa. De wereld kan zelfs de eenigszins merkbare uiting van besliste vroomheid niet verdragen. Ze voelt er zich door gehinderd. En ze kan niet rusten, eer ze bij jong en oud in haar eigen kring den spotlust heeft opgewekt, om al dat vrome , gedoe op de kaak te stellen. Men wil, nu ja, wel niet goddeloos zijn, maar al dat praten over de religie kan men niet velen. Daar ergert men zich aan. Braaf zijn is genoeg, en de religie acht men overtoUige weelde.

Oppervlakkig bezien zou men daarom allicht vragen, waarom God de Heere de zonde waarin zijn kind valt, niet liever verbergt, zoodat de wereld er niets van merkt. Doch juist dat kan en mag niet. Dan toch volhardt de onheilige in zijn verborgen zonde. Zijn geestelijke krankheid blijft aanhouden. En zoo dit in den vromen kring bij velen alzoo toegaat, loopt 'f ten slotte uit op den jammerlijken toestand, dat het zedelijk kwaad in den vromen kring hand over hand toeneemt, en ten slotte heel den kring vergiftigt.

Zie 't aan Israël

Israël had de heiligheden op Sion van zijn God ontvangen, maar de uiterlijke waarneming van het heilige in den tempel had 't zedelijk bederf niet gestuit. Onder den vromen schijn nam veeleer de onzalige zoade hand over hand toe. Ten slotte heeft Jezus zelf met de geeselkoorden den tempel van het ingeslopen bederf moeten zuiveren, en ten leste aan zijn jongeren den val van den tempel moeten aanzeggen.

Van daar de noodzakelijkheid, dat 't zondige in het volksleven toch ten slotte op in 't oog loopende wijze door God gestraft worde. Dan komt door die straf de zonde aan 't licht. En juist dit lokt dan wel den spot der onheilige wereld uit, maar die hoon en bespotting is dau het natuurlijke, maar bittere geneesmiddel, waardoor God de Heere zijn verkoren volk weer naar het heilige pad terugroept.

Dit toch is het bange, dat de zonde waarin de vrome valt, zoo ze uitkomt, niet alleen hem met smaad overdekt, maar ook zijn God doet smaden.

De heidensche volken, met hun priesters, hebben er in gejubeld, als ze merkten hoe Israël'zijn God verzaakte, en hoe 't om zijn zonde in leed en jammer verzonk. En wat zoo eeuw na eeuw Israël ten hoon werd, komt in het gewone leven onder ons nog dagelijks voor. De wereld kan de vromen niet zetten, ze bespiedt ze, of ze niet in hun zonde te vangen zijn, en merkt de wereld dat een vroom gezin in 't onheilige doen vervalt, dan treurt ze hier niet over, doch geniet ze er veeleer in. Ze kon die sterk uitkomende vroomheid niet verdragen. En nu ze dan toch eindelijk merkt, hoe onwaar dat vrome spel was, nu groeit ze in dit uitglijden van den vrome, en voelt zich in haar hekel aan al dat vrome gedoe gerechtvaardigd.

Voor wat schijnvroomheid was, deert 'dit niet Hoe meer schijnvroomheid door de wereld ontmaskerd wordt, hoe beter. Die schijcvroomheid is toch niet anders dan vertoon, dat eer farizeesche gewoonte is, dan dat 't vuijr de» Geestes er in tintelen zou.

Van dat schijnvrome gewaagt de Psalmist dan ook niet. Wie hier tot hun God roepen zijn wel waarlijk kinderen Gods, kinderen Gods die in zonde vielen, en om hun zonde door hun God zwaar gekastijd zijn, en nu in jammer omdolen, maar die 't in die af doling van hun God niet hunnen uithouden, omdat ze voelen hoe niet zij alleen er onder lijden, maar hoe ook de naam van hun God om hunnentwil gelasterd wordt door de kinderen der wereld. En dit nu doet den kinderen Gods aan hun ziele pijn. Ze leden er onder, dat zij zelve om hun zonde smaad ervoeren. Ze leden er eveneens onder, dat hun God hen geestelijk voor hun zonde strafte, maar wat hen .tenslotte toch 't cliepst zeer in hun ziel deed, is wat ze voor oogen zagen en op alle manier merkten, en dit is, dat de wereld om hunnentwil hun God nog bitterder hoont.

Ze voelen het, dat God hen moet strafien. om hen met hun zoude te doen breken. Ze verstaan het, dat de toorn Gods over hen komt. Maar nu de wereld hen lijden ziet, en daarin juicht, en nu driestweg 't uitroept, dat hun God een machteloos God is, die zijn volk niet uitredden kan, nu wordt 't hun al te bang aan de ziel, want nu ontwaren ze hoe ook hun God om hunnentwil gesmaad wordt. En vandaar nu de zielskreet: »0, God, gedenk onze vorige misdaden niet." Haast u, laat uw barmhartigheden ons vóórkomen. Help ons, o, God onzes heils, ter oorzake van de eere uws naams, en red ons, en doe verzoening over onze zonden, om uws naams wille. Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is hun God? "

Dit nu is, als lijden en tegenspoed Gods kind overmant, en de wereld bespot er hem om, de echt vrome zielsuiting, die den vrede in de ziel doet terugkeeren.

Wie in zulk een lijden schier ondergaat, voelt zelf, hoe 't zijn overtreding en zijn zonde is, die in dit bange üjden de bestraffing van zijn God heeft uitgelokt, en hij gevoelt er bij, hoe die bittere bestraffing niet kon uitblijven, en hoe ze al aanstonds 't berouw in hem wakker maakte, en hem weer in heiliger stemming bracht. Ten deele zelfs kan hij zijn God danken, dat hij Hem niet aan zich zelf overliet, maar op zijn doolpad gestuit heeft.

Doch nu grijpt hem |^allengs een geheel andere gewaarwording aan. Niet alleen toch dat het lijden hem achtervolgt, en dat hij voelt hoe dit hem goed doet en heiligt, maar telkens ontwaart hij opnieuw, hoe de wereld dit merkt, zelfs geniet in zijn leed, en er uit afleidt, hoe 't juist Gods kinderen zijn, die 't bangst worden aangegrepen.

Zoo keert de wereld jiich niet alleen tegen hen, maar ten leste nog bitterder tegen hun God, en ze merken 't gedurig op nieuw, hoe hun God èn om hun zonde èn om hun lijden in de eere zijns naams door de onheilige wereld gekrenkt wordt.

Van tweeërlei aard wordt nu de bangheid, die de ziel van Gods gevallen kind vermeestert. Hij lijdt zelf in het leed der straifen, die zijn God iioodig voor hem keurt, maar ten slotte lijdt hij nóg banger om den smaad die om zijn ent wil tegen zijn God uitgaat. En juist dit laatste v/ordt hem nu 't bangste leed. Zelf wil hij', lijden, want hij heeft 't verdiend, en zijn God bedoelt fiiet anders dan om hem door die harde bestraffing van zijn zonde te verlossen. Doch nu voegt zich hier de tweede jammer bij, dat om zijn zonde de wereld zijn God gaat lasteren. En dit is hem te veel, dat kan hij niet uithouden, en vandaar zijn vurige en zijn innige bede: iHelp ons, o God onzes heilsj doe 't om de eere uws Naams, red ons en doe verzoening over onze zonden om uws naams wille!"

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 november 1918

De Heraut | 4 Pagina's

„Help ons, o God, ter oorzake van de eer uws naams”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 november 1918

De Heraut | 4 Pagina's