„Of er één is?”
Gaat Om door de wijken van Jeruzalem, en ziet nu toe, en verneemt, en zoekt op hare straten, of gij iemand vindt, of er één is, die recht doet, die waarheid zoekt; zoo zal Ik haar genadig zijn. , Jeremia V:1.
Men kan het krasse, scherpe woord in Jeremia V:1 als speciaal nemeu, en tot op zekere hoogte draagt het ook dan dat eenig spe-, ciaal karakter. Het slaat dan enkel op het toenmalig Jeruzalem en op de toenmalige Joden uit Jeruzilem's omgeving, en zou als zoodanig voor ons zwak in beduidenis zijn. Doch het kan en mag ook anders opgevat. £r zou dan een uitspraak in liggen allerminst enkel over de toenmalige inwoners van de heilige stad, maar veeleer een algemeene realiteit uit spreken, die zich niet alleen in enkele perioden van 't volksleven herhaalde, maar zich in haar beteekenis over heel het volksleven uitstrekt, geheel dat volksleven in zich sluit, en over heel dat volksleven een oordeel velt, dat voor alle geheiligd volksleven geldt, en alsnu ook op ons volksleven van rechtstreeksche toepassing is.
De vraag immers wordt geheel in 't algemeen gesteld, of de man van teederen ernst, die om zich heen ziet, ontwaart of het volk, waaronder hij zelf verkeerde en zelf behoorde, metterdaad voor wat zijn eigen aard en natuur aangaat, zich geheel, buiten het genadeleven heeft buitengesloten. Geheel het denkbeeld van half en half valt dan weg. De vraag dringt dan tot het innerlijkste en binnenste menschelijk wezen door. Alle schijn valt weg en verliest beteekenis. Op zich zelf is het zeer duidelijk dat op alle godsdienstig terrein zekere groep wordt gevonden, die zich aan het heilige vastklemt, het niet kan loslaten en er zich geheel aan overgeeft. Alleen maar, er is dan verschil. Verschil tusschen wat dan innerlijk in het verborgen van het zielsleven omgaat en hetgeen uitwendig in bet volle bewustzijn van het dage* lijksch leven ervaren en gevoeld werd. En op dit standpunt zich nu plaatsende, spreekt de profeet het al omvattend, alles doordringend oordeel uit, dat er onder de geloovigen in hun onderling verkeer een opzien naar 't Heilige zijn moge, maar dat, hoe ook bezien, dit uitwendige van de vertooning, hoe oprecht, hoe ernstig ook bedoeld, toch minder door de innerlijke bezieling geheel gedekt wordt.
Immers er is onderscheid, of men zich tevreden stelt met wat in ons gewoon menschelijk bewustzijn zich bij ons aandient, en hetgeen ons innerlijk wezen beheerscht, zoo dikwijls we ons geheel en gewillig aan de klare, zuivere innerlijke bevinding van ons verborgen leven toewijden. Er is het gewone en het meer bijzondere innerlijk leven, In dat ordinaire inwendige leven nu stellen we ons bijna zonder uitzondering tevreden met den goeden, gelukkigen indruk, dien we op on^e omgeving maken. Ontvangt die omgeving den indruk, dat we gemeenlijk in het heilige ons verliezen, met het heilige bezig zijn, en in 't heilige 't doel onzes levens zoeken, dan wordt reeds hieruit een gevoel van heilig geluk, een besef van heilige zelfgenoegzaamheid geboren, dat we, ook in 't verkeeren met elkander, tevreden en gelukkig zijn. Tasten we daarentegen dieper in ons inwendig be-
staan ia, zoodat we ons rekenschap geven van wat in den gemeenen regel ons innerlijk bestaan beheerscht, dan stuiten we gedurig op een te kort, dan voldoet ook ons religieus leven ons niet langer, en komen we vanzelf tot de gulle erkentenis, dat er in 't diepst van ons wezen een drang naar meer beslistheid is. £a het is die beslistheid, waarop hier thans de volle nadruk wordt gelegd. Rijst de vraag bij u, of er in uw talrijke omgeving ook maar één is, die recht doet, die waarheid zoekt, en gaan we dan allereerst op ons eigen ik in, dan is aan de bange uitspraak niet te ontkomen, dat er .zich in alles edeler schijn mengt, en dat 't ge heel en ten volle opgaan in wat de Geest van ons wil en telkens eischen komt, bij niet één wordt gevonden.
Onder de Joden was tekortschieting, maar 't is er evenzoo onder uw omgeving. Ook al koos men uit die omgeving het edelste en schoonste uit, toch stuitte men altoos weer op 't zelfde teleurstellende feit, dat ook in onzen ge wonen dagelij kschen omgang de aandacht be paalde. En uit dat feit bleek telkens opnieuw op de pijnlijkste wijze, hoe in ieders leven de realiteit bij de gestelde heilige eischen te kort schoot. Dat lag er dan niet aan, dat er niet op hooger gedoeld werd, doch dat de feitelijkheid niet aan die hoogere eischen beantwoordde. Het leven zelf ontzonk telkens weer aan zijn hooge ideale eischen. Er was dan wel een drang in ons naar het hooge en volmaakte, maar van o'ogenblik tot oogenblik ontzonken we weer aan dat bezielend ideaal. De practijk van het leven legt gedurig beslag op ons, en dan ontwaren we keer op keer, dat ook wij bij de strengste inspanning wel op 't hoogere-mikken, maar het niet treffen, het niet grijpen, het niet raken konden, en dat van achter steeds bleek, hoe de Heere ons innerlijk aangreep en hooger optrok en rijker bezielde. Doch juist daarop komt 't dan ook aan. Door allen strijd en worsteling heen grijpt 't alles steeds naar het hoog ideale, en het droeve feit, dat we hierin te kort schieten, is en blijft de pijnlijke teleurstelling in ons leven.
Doch juist daar moet dan ons innige pogen en streven tegen opkomen. De eere van het leven moet juist zijn, niet te berusten in wat het gewone leven, ook in zijn beste oogenblikken, ons scheuken wil. Het ideaal mag ons nimmer loslaten. Nu kan hierin valsche inbeelding intreden. Onderling verkeer en gestage omgang kan ons in den waan brengen, dat we een vasten gang bereikt hebben, die het hoogste greep, aan het hoogste zich vastklemde, en van nu af het hoogste niet losliet. Innerlijker doordringen in ons zelfbewustzijn toont ons echter gedurig, hoe hier, zelfs op 't edelst genomen, telkens zelfmisleidiug bij inschuift. En stelt men nu de allesbeheerschende vraag, of er één is, die hierop uitzondering maakt, dan komt 't telkens weer neder op de conclusie van Jeremia in het aangegeven vers, waarop we meer in 't bijzonder de aandacht vestigden. Ongetwijfeld zijn er niet alleen tal van personen, maar zelfs tal van niet zoo kleine kringen, waarin men hooger op wil, en zich inspant om dan door ouderlingen wedijver een rijker geestelijke positie te grijpen, , en zoo te bezetten, dat ze ons niet weder ontgaat. Alleen maar, de hoofdzaak is en blijft hier steeds bij, of we met den schijn vrede nemen, en er ons bij neder leggen, om ons leven formeel in het heilige kader te zetten. Grijpt men daarentegen dieper, dan blijkt 't telkens weder, hoe ons feitelijke leven aan het hoogheilige ontzinkt, en gedurig rijker levensvernieuwing van noode heeft. En ook die komt wel. De rijkdom der genade is zoo onuitputtelijk groot. Alleen maar, in 't gewone leven ontzinken we hieraan gedurig, en wat ons dan telkens opnieuw in het heilige intrekt, opheft en opnieuw rijke genieting geeft, dat is niet ons eigen willen en bedoelen, maar eeniglijk de drang van het Hooge in ons. De Heere regeert, en Hij alleen maakt ons van ons-zelf en van de wereld los.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 24 oktober 1920
De Heraut | 4 Pagina's