GEREFORMEERD FARIZEISME?
In den laatsten tijd kwam de vraag aan do orde, in hoeverre men kan spreken van een „gereformeerd farizeisme". De een acht het aanwezig, de ander ontkent liet. Afgedaoht van een bepaalden vorm, waarin de aanklacht zich zou kunnen aandienen, is het de moeite waard, de kwestie onder de oogen te zien: want, dat er menschen zijn, die gereformeerden en farizeeërs aan elkander verwant zien, valt niet te loochenen. Al is de aanklacht nu zeer voorbarig en dikwijls ontbloot van deugdelijke argumentatie, toch valt zij te onderzoeken. Daartoe is allereerst noodig een inzicht in het wezen van het farizeisme.-Ze verklaren de-„w-et" overeenkomstig de overlevering; kennen daaraan bindend gezag toe; neigen over tot liet sectarische; en miskennen straks het wezen van de „wet". Van de w e t maken de Farizeeërs een complex van geboden en inzettingen, waaruit de idee van „genade" wordt weggeredeneerd; die van , , verdienste" komt daarvoor in de plaats; gevolg: uitwendige gerechtigheid. Ten aanzien van het „volk des lands" nemen ze een afzonderingspositie in. Nu kan men den gereformeerden mensch wel op uiterlijke verschijnselen wijzen, waarin liij met den farizeeër min of meer overeenkomt, al moet bij voorbaat gezegd worden, dat deze redeneermethode niet deugt.
IV.
Ja, werkelijk, als we alleen op uiterlijkheden willen letten, dgja zijn er wel meer punten van overeenkomst te noemen tusschen den farizeeuwschen en den gereformeerden menscli, zoo-als wij' hem meestal plegen te ontmoeten.
Zijn er wel eens niet te veel gereformeerde peuteraars? Och, laat de redacteuren van vragenbussen spreken: dierenbloed hO'udt vele vragers meer bezig, wanneer het eenmajal in bloedworst verwerkt is, dan wanneer het, vóór het zoover komt, ter sprake gebracht wordt door den vegetariër; en zwijnenbloed in worst is voor vele vragers eerder object van onderzoek dan menschenbloed op het slagveld van Europa. — Zit er opi Zondag een meisje met de borduurnaald', dan zi|n er aanstonds die er een kwestie van maken; rQa; a, r onder idezelfde groep van onderzoekers moet men wel eens tooren, dat wie een mysticistischen broeder, die op zolder zijn sabbath ver van alle kerken en dominees doorbrengt met oude schrijVers, toch niet ^il te zeer moet becritiseerd worden: want „wie *fiJQ volk aanraakt, die raakt Mijn oogappel aan", spreekt de Heere. — Zoo machtig is vaak de traditie, dat over een „Amen" al oi niet na Üen doop jaren lang min of meer getwist is, terwijl er onder degenen, dia de kwestie van een f oi r m u-'ler aldus gansch scrupuleuselijk en ~curi«uselijk Uitpluizen, toch nog altij'd menschen zijn, die een zegengroet naar de formuleering van P| a u 1 u s toch graag een beetje opsieren met eigen bedenkselen, °°|dat het volk dat eenmaal zoo wil.
En wie zal durven zeggen, dat de liefde voor den buitenstaander, voor den onwetenden mensch üuiten eigen kring, altijd even sterk in de ziel ge-'Uigenis^ geelt? Het opus operatum, - de uitwendige ctaad, die met zichzelf tevreden is, wordt oiok voor een gereformeerde wel eens een o-orkussen, waarop hij-in valsche rust zich neerlegt. Ook onder ons wordt wel eens geroepen: „p-'alstaan", ter-"'ijl de palstaanders niet eens altijd weten, wat er eigenlijk achter de kwesties is, die zij bij, voorbaat hebben beantwoord met axiomai's, die in stereotype editie worden uitgegeven. Ook onder ons zijn de casuisten; en ook zijn er de vrienden van den oudsten zoon uit de gelijkenis van Christus; en eveneens de rustige zielen, die alles in - een boekje hebben, wier heele gelool in het notitieboekje kan. Wij kennen ze ook wel, de menschen, die over tuchtkwesties noodt in de war zitten, en die alle gevallen naar vast systeem weten te behandelen. Als anderen uit de Evangeliën een stuk uitlichten, dat hen bizonder treft, en dat ze met terzijdestelling van andere stukken, soms eenzijdig tot norm verheffen, dan is ook onder ons het axgument, dat tegen hen wordt gekeerd, het argiiment n, l., dat we den bij'bel niet mogen verknippen, wel eens te veel verstandswerk, te veel memoriepost; want wat de één te veel belicht, daarmee worstelen wij wel eens te weinig; ik denk hier b.v. aan de bergrede. Er zijn er, die over de veronderstelde wedergeboorte, over den samenhang tusschen roeping en wedergeboorte, over infra-en sup ralap sar isme alle synodale edicten kennen, en die heele kolommen weten te vullen ol te doen en te helpen vullen over de werkelijk buitengewone kwestie, of een kerk zuiver is, als zei zegt, dat het „minder juist" dan wel „onjuist" is, te verklaren, dat de doop niet woTdt bediend op veronderstelde wedergeboorte; terwijl dan diezelfde menschen meermalen doof zij'n voor de boodschap van evangelisatie, onto'egankelijk voor een debat over volkerenbond, over internationale roeping van het christendom, over de vraag van „beginsel en meeningen", van den samenhang tusschen psychologie en de leer der geestelijke bevinding van Gods volk. Ook wij hebben ze, die genoeg hebben aan predikers, die Zondag aan Zondag repeteeren: giji hebt gehoord, dat van de ouden gezegd' is.... en wederom, dat van de ouden gezegd is, en ten derden male: dat van de ouden gezegd is maar die daai iedereen, die zeggen wilde, en dan met de Schrift in de hand: „maiar ik zeg u", onmiddellijk rangschikken onder de „ethischen". Het zijn altezamen mensehen, in wie de traditie ongeveer het recht heeft, dat de „halacha" had voor zielige Farizeeërs. Er zij'n werkelijk menschen, die er geen enkel bezwaar in zien, de pasgedolven graven van Kuyper en Bavinck te verontreinigen met gekwijl, maax die alle graven van oude schrijvers tegen de nieuwlichters beschermen met gekweel — uit de verte (!) .
En zoo kunnen we wel door redeneeren. . Ik erken, dat het lijstje voor verdere aanvulling aanstonds in aanmerking komen kan voor ieder, idie langer dan een paar dagen bij' de Gereformeerden thuis is geweest.
En nu: wij hebben gehoo'rd, dat „van de ouden" onder de aanklagers der Gereformeerden geizegd is: wat hebben wij nog getuigenis van noode?
Maar, zonder eenige zelfverheffing, zeggen wijl hun: wie zóó oordeelt, die „o.ordeelt een lichtvaardig oordeel". En tegen zulke verzekerde rechters zeggen wij': „Gij betrouwt uzelven te zijn een leidsman der blinden, een licht 'dergenen, die in duisternis zijii. een onderrichter der onwijzen, een leermeester der onwetenden.... Die dan een ander leert, leert gij! uzelven niet? " (Rom. g).
Want waa.rlij'k, de redeneering der aanklagers, voorzoover wijj ze tot dusver gevolgd hebben, , is verbijsterend goedkoop.
Laat ons allereerst - mogen vaststellen, dat heel wat ziekteverschijnselen, ''die onder de Gerefo-rmeerden voorkomen, als men de diagnose zuiver stellen wil, niets te maken hebben met het wezen van het f a r i z e ï s m e, dodi herleid kunnen worden tot algemeen-menschelij'ke symptomen van defo'rmatie en depravatie! Het klinkt aardig, en het flatteert werkelijik, als men een gerefoi'meerde „farizeeër" noemt, en daarmee uit. Ik' denk daartegenover er niet aan, te opereeren met David Friedrich Strauss, die gelukkig min of meer uitgepraat raakt. Maar hij is toch in ieder geval een onverdacht levera.ncier van citaten, voor het geval, dat hij een gereformeerde kan helpen tegen een heirschare van aanklagers. Laat dan Strauss nog maax eens ten "toO'Uele komen: heeft hij' niet-eens geschreven, dat het duitsche volk bepaalde groepen in zich bevatte, die to't de Duitsche natie ongeveer in gelijke verhouding stonden als waarin de Farizeeërs stonden tot het Jo'dendom? ^) Men kan verder over de uitwerking van die gedachte bij Strauss twisten, zoo'veel men wil: maar voor ons doel is het genoeg, te weten, dat ook deze mensch het farizeisme niet alleen zoekt in een bepaalde secte, in een zeker groepje van achterbaksche dissenters, maa, r dat hij' erin erkent een soort van geestelijke strooming, die telkens in de geschiedenis weer zich baan breekt. Ook Strauss geeft onopzettelijk toe, dat de ziekte Vcin het farizeisme interconfessioneel is, dat ze voorkomt „in de beste families", en niet alleen maar in de behuizingen der gereformeerden, die sommige critici als slopbewoners vermijden, vanwege het illustre feit, dat ze nog nooit hun straatje doorgeloop-en zijn 2).
Laat het waar zijn, dat onder de gereformeerden de clubgeest slachtoffers maakt, en dat er onder hen zijn, die den schat van hun geloof en hun reHgie liever in de kluis houden, dan dat ze er mee naar buiten ga, an, om den vreemde te zoeken, , .. •. is men dan vergeten, hoe in de kunstwereld de clubgeest telkens weer zich laat herkennen, hoeveel kringetjes er daar zijn van wederzijdsche verdoening en verdoeming? Heeft men nooit gehoord van de ko-ffiehuisletterkunde ? En wat denkt men van de loge, en de knusse gezelschapjes v; an phila, nthropie ?
Is er verketteringsvaardigheid onder veel gereformeerden? Maar ik haal maar weer de litteratoren erbij'. Vriend Kloos weet niet alleen tegen de orthodO'Xe theologen te toornen; zij'n pijlen vallen ook op korten afstand. De anathema's vallen ook in 'de kunstwereld bij getalen; en dat ze niet synodaal geijkt worden, is geen verdienste, die ze hebben boven de traditioneele banbliksems der kerk; want om een gemeenschappielijik - anathema te slingeren moét men tenminste nog een zeker getal van gelijkgezinden heSben; hier evenwel gaat het individualisme vaak zóó ver, dat het niet eens tot - een gemeenschapsvonnis komenkan. In zulke gevallen kwam men er dan oo'k niet over heen, doch nog niet eens er aan toe. En nu zwijgen we nog maar van zooveel anderen, als daar zijn: de menschen van wetenschap, de sociale hervormers, de diplomaten en de heel groote rest.
In de tweede plaats: achter alle u i t e r 1 ij' k-heden ligt een innerlijk wezen; en wie niet de moeite neemt, door te dringen tot den achtergrond der verschij'nselen, zal meer dan eens zich vergissen in zijh diagnose. Ook in het onderhavige geding wordt meermalen farizeisme geheeten, wat bij' nauwkeuriger kennisneming er niets mee te maken heeft. We spraken van |de bloedworst-theologie, die ook aan liberale bladen wel eens copie levert. Maar als men meent, dat het preciseeren van het standp'imt des christens ten aanzien van bloedworst „faxizeeuwsch" is, dan vergist men zich gruwelijk. Want: de farizeeër legt de traditie der ouden op aan de exegese van den bij'bel. Maar alle vragenbusbestormers, die met de bloedworst in de maag, of eigenlijk niet in (de maag zitten, denken er niet aan iets anders te weten, dan de opvatting, die de gerefo'rmeerde exegese geeft van de verhouding van den nieuwtestamentischen christen tegenover wettelijke voorschriften van oud-Israël. Daar is dan ook een kwestie achter, die meer dan één gnuiver ^nooit
van zijn leven ook maar geroken heeft. Bovendien is het wezen van het farizeïsme: het opleggen van eigen inzicht a-an anderen. Maar men kent de menschen niet, die de gereformeerde kerkbodes met zulke vraagstukken lastig vallen. Want zij denken er niet aan, een ander iets op te leggen; zijl verdragen de idee der tolerantie; ze willen alleen maar voor zichzelf weten, wat hun plicht is.
En zoo is er meer te noemen. Niet alleen de gereformeerden lijden immers aan het odium theologicum? En ik zou wel eens willen weten, naar welken kant de vergelijking gunstig uitvallen zou, als men eens ging onderzoeken, bij' welke groepen van christenen het odium theologicum (de twistgierigheid der theologen) het meest de keerzijde was y^an den amor theologiae (de liefde voor de vi^aarheid, voor de theologie).
Wie over de gereformeerden het hoofd schudt, als hiji hun uiteenzettingen hoort over „Sabbathskwesties", over tuchtgevallen, over vragen van bijbeluitlegging, die moet zich eerst opwerken tot de hoogte, die hem in staat stelt, de toch wezenlijk belangrijke theologische vragen, die achter deze disputabele pnnten liggen, te bestudeeren. Een gereformeerde, die de kwesties nog niet heeft doorgedacht, en daarom fouten maakt in zijh redeneering, is verder en staat hooger, dan menig criticaster, die van de kwesties nog niets heeft begrepen.
In de derde plaats zouden we willen opmerken, dat de critici, die de gereformeerden zoo' gauw in den kuil der farizeeën werpen, toch eigenlijk de waarde van hun vonnis zelf verminderen en de lichtvaardigheid er van zelf demonstreeren, door een niet onvermakelijke e e n z ij d i g h e i d. Want het is opmerkelijk, dat men wèl den parallel tusschen gereformeerde en farizeeër trekt, ais 't er op aankomt, de schaduwzijden van het farizeïsme te doen zien in het geestesbeeld der gereformeerde zielen, maar dat men niet er aan denkt, dat de farizeeërs in hun optreden en hun werk ook lichtzij'den vertoonen; en als men er nog aan denkt, dan worden die getuigenissen ten gunste van het farizeïsme niet op rekening van de gereformeerden gebracht. Wij hebben er niets op 'tegen; daar niet van. We zijn er zelfs een beetje blij om; want op die manier bewijzen de aanklagers zelf, dat ze ten eerste niet onbevooroordeeld zij'n; en ten tweede, (Jat ze nog niet hebben ajangetoond, dat het WEZEN van het gereformeerde één is met het WEZEN van het farizeeuwsche. Want als dat zoo is, dan moeten niet alleen de donkere, maar ook de lichte part ij'en in het beeld van farizeeër en gereformeerde te herkeinnen zijn.
Werkelijk, de Rechters, die over de gereformeerden ten troon zitten, mogen toezien, dat de bom niet aan den verkeerden kant gaa; t barsten. Want het gaat den Farizeeërs net als Xanthippe, en precies als de vrouw van Job: ze komen er zoo langzamerhand weer aardig boven op: . Reeds herinnerden we er aa, n, 'hoe in Engeland hun reputatie •weer wordt verdedigd; hoe zelfs onze gezegende volksuniversiteit — die het weten kan! — reeds de farizeeërs weer uit het slijk der eeuwen ophalen komt. We kunnen er nog een derde instelling van algemeen erkende wijsheidsuitvloeiïng bij noemen: onze „Nèderlandsche Bibliotheek". Heeft Carolina , Eitje niet veel goeds van de farizeeën verteld ? 3). Hoor, hoe ze de loftrompet steekt: „Elk politiek, •elk nationaal streven was hun vreemd", heet het. Wil men die opinie bestrijden, men zal er wel : gronden tegen kunnen aanvoeren^). Miaar een gereformeerde mag toch wel even daarop wij'zen, om ie vragen, hoe het dan komt, da, t Ds Lingbeek de gereformeerden (pardon: „Gescheidenen") zoo de hegemonie ziet veroveren, en hoe hij' kan meenen, dat tegen hun politiek een andere moet komen, die de rechten der vaderlandsche kerk tegenover hen moet beschermen, aangezien de Gereformeerden hun kerkelijk leven laten inwerken op hun politiek? Een beschouwing, waarin anderen hem volgen... En als Carolina Eitje opmerkt, dat het de Farizeeën eert, dat zij geen poging deden o^m te schip peren, dat hun „instinct onf eilb aar" was, toen het hun ingaf, dat de weg van het vreemde, van het on-joodsche het joodsche leven b e-dreigde, en dat daarin het „reohtvaardig oordeel der historie" hen heeft in het gelijk gesteld tegenover de Sadduceeën, nu, dan mag men, wat ons betreft, deze beschouwing bedenkelijk achten; maar wie ze accepteert, die moet dan niet langer gereformeerden en farizeeërs vereenzelvigen op de oude methode: van de farizeeërs alleen het leelijke overdragen op de gereformeerden, en dan bovendien achter de gereformeerde vasthoudendheid aan dogma en antithese en achter hun opkomen tégen valsche synthese een heel andere mentaliteit en bedoeling zoeken dan Carolina Eitje bij de farizeeën aanwezig ziet. Gereformeerden kunnen rustig zijn: evenals van de vroeger door iedereen gescholden Farizeeërs nu weer erkend wordt, dat zij, binnen de grenzen van hun inzicht, „alles wat zij in zich hadden aan liefde en aan opoffering aan hun eene, geweldige ideaal, gaven", en dat zij daarin , , de waardige opvolgers van de profeten en Godsmannen van vroeger eeuwen geweest zijh" =), ja, de redders van het .lodendom«), zoo kan ook de weegschaal der kritiek nog wel eens ten gunste van de Gereformeerden omslaan. Met nadruk stellen wij' voorop, dat het zooeven geciteerde waardeeringsoordeel over de Farizeeën het onze niet is. Maar met even grootte stelligheid zeggen we tot de modieuse gereformeerdenvloekers: denkt er aan: de papieren van de Farizeeën rij'zen; houdt uw tijd bij'; slikt uw voorbarige klachten in en kijkt uit eigen oogen.
In de vierde plaats willen wij! tegen lalle dergelijke oordeelvellingen aanvoeren, dat gebrek aan congenialiteit menigeen het onmogelijk maakt, het wezen van het gereformeerde denken en doen op zuivere wij'z'e te taxeeren en te peilen. Om maar een voorbeeld te noemen: Van Vloten was een man, zegt iemand'), „die moeilik Christenen van Farizeeërs onderscheidde en alle predikanten voor levensgevaailike parasieten aanzag". Hij ging dan ook formidabel te keer tegen „vermolmde kansels". Maar hi| had dan ook van het christendom niet al te veel begrepen).
En in de vijfde plaats: nu we toch aan Van Vloten bezig zijn, kunnen we heel gevoegelijk aan hem illustreeren onze vijfde tegenwerping: de aanklacht kan heel gemakkelijk worden teruggekaatst tegen velen onder die ze stellen. Wie hebben Van Vloten indertijd ontslagen als hoogleeraar, toen zijn gefulmineer tegen de „sinterklaaschristenen" al te bar werd? Toch zeker niet de „fijnen", en niet de „Gescheidenen", die het spook van Ds Lingbeek, noch de„Kuypieriainen", die het fanloom van Ds Kersten zijn? Want de lijnen hadden toen niets in te brengen (ongeveer 1867). Maar het waren de hooggeleerde enz. heeren Curatoren van het Athenaeum (een plaats — dit in 't voorbijgaan — waar het „schotje" geplaatst is tot ergernis van De Genestet, die het ook tegen do gereformeerden aanvoeren zou). En heeft Van Vloten alleen de „fijnen" tot mikpunt van zijn uitvallen gekozen ? De modernen kregen er niet minder van langs. Ach ja, de historie werkt nóg met knoietslagen op den rug van wie ze aan anderen uitdeelt.
Ds Zaalberg vond uit, dait de „fijnen" farizeeërs waren. Maar Multatuli gal hèm niet minder ervan laiags dan den „fijnen". Het zou ook in het belang der aanklagers zelf zijin, als zie een tikje spaarzamer waren met het étiketje. Het prijkt opi hun eigen rug, terwijl ze 't ons op de mouw willen spelden.
Wil men even goedkoop redeneeren als zij', dan kan men zich van de zaak afmaken naar hun eigen methode. Verwijten ze ons de scrupuleuse leer der Farizeeuwsche constructie, dan kan men antwoorden: maar de Farizeeërs hebben het leven als het voornaamste erfgoed uitgegeven; en dat is in onze dagen bij vele niet-gerefo-rmeerden juist de leus: het leven meer dan de leer! Verwijt men de Gereformeerden farizeeuwsche gezindheid, en als gevolg daarvan een hooghartige afwijizing van den buitenstaander en een konde ziel tegenover den man uit de groote massa, dan kan men zich herinneren, dat „De Hervorming", "bet weekblaid van de moderne richting in Nederland, zich onlangs niet zonder zelfbehagen beriep opi de „impopulariteit van de moderne prediking; waint... 'dat was juist een bewijs van haar hoogstaand karakter! Legt men ons pairtijjvorming ten laistei, dan kan een verwijzing naar de Hervormde Kerk, waar de partij'geest ondanks het karakter van „volkskeric", de verhoudingen buitengewoon verscherpt, tot tegenweer dienen. Dan. kan gevraagd worden: wie nu wel de buitenwereld meer aanraken: de Gereformeerde Kerken dan welke partijl of groep dajn ook uit de Hervoirmde Kerk. Ds Lingbeek, niet zonder eenige (althans objectieve) vermakelijkheid, klaagde, dat de „Gescheidenen" een zeker Farizeïsme vertoonen, maar moest tegeUjk erkennen, da, t zij het volksleven zóó danig beheerschen, dat hij' het noodig acht tegen hen een dam oip te werplen. En tegelijk moest hij de Gereformeerde Kerken aan de Hervormde Kerk ten voorbeeld stellen, omdat ze, krachtens haar leven uit eigen positief beginsel voor den vreemde, voor den buitenlander zelfs, méér kunnen doen dan de verdeelde Hervoraide Kerk vermocht. Hoe deze erkenning van den broeden zin der Gereformeerden te rijtnen is met zijn alweer ongeveer gelijktijdige verzekering, dat Gereformeerden aatn hun kinderen bijl den doop; weldaden van God toebesohikfcen, die aian Hervormde kindertjes dan toch ma^ar niet zoo gemakkelijk in den schoof vallen, is een andere vraiag. Maar in ieder geval geeft hij: stof genoeg voor onze bewering, dat de aanklacht in veel gevallen tegen wie ze stellen is terug te werpen:
En nu in de zesde plaats: de besohuldiging is zóó door en door voos, zoolang zijl de door óns gewraakte redeneermethode volgt, dat ieder, die wil, de aanklagers tegen elkander kan uitspelen.
Hier is er een, die buikpiijln zegt te hebben, vanwege der gereformeerden ongeschokt geloof aan tten 1 de traditie. Maar aan den anderen kant zuchten „Banier" en „Staat en 'Kerk" heele kolommen vol over de Kuyperiaansche zonde van de loslatiu» der vaderen inzake artikel 36 der belijldenis. De klagers vergeten, erbij te zeggen, dat toen de confessie, ook art. 36, werd ingediend bijl de overheid (Verraaninghe tot de Ouerheyt), de vaderen zelf weer de nóg oudere vaderen glaidweg verloochendfen met open oogen. Ze schreven zonder blikken of bloezen, dat „het meeste deel der oude Leeraers" een andere opinie had voorgestalan, dan thans ia art. 36 werd geleerd ^) zoodat wie thajis de verwerpers van art. 36 naar de redactie v; an de laatste eeuwen te lijf gaat, toch kwalijk loochenen kan dat zij eenzelfde elasticiteit vertoonen als de ya' deren; en dat vaderen en zonen beiden bebbeu getoond, dat de overlevering der oudien geen bindend gezag heeft onder ons.
Gereformeerden zij'n Gescheidenen; en Separatisten; en daarom familie van de Farizeeën; aldus vele Hervormde broeders. Maar tegelijk inoesten zij beleven, dat de heer Kersten met zijn Separaf tistische _politiek overal beter terecht kon om voor zijn afscheiding slachtoffers te maken, dan juist in de Gereformeerde Kerken. Terwijl daairtegenovet stond, dat twee Hervormde predikanten zich naiar voren schoven, beiden voor een afzonderingspositie in de Kamerverkiezingen. Waairbij de bedoeling voorzat: tegen Rome en tegen dit en tegen dat!
Gereformeerden zijn farizeeërs, zeggen velen; z« hebben den greep op het volksleven losgelaten. • Maar daar staat tegenover het armoedige figuur van enkele politieke nieuwelingen onder niet-gereformeerde theologen, die men van z'n leven nergens bij kon sleepen, als het ging om po si-' tie f werk voor de doorwerking in het volksleven van het Koninkrijk van God, wanneer tenminste dat werk ook 'maar even buiten de grens ivan preekstoel, „evangelisatie"-lokaal (voor kerkleden!) of catechisatie-kamer lag. Zoodra evenwelüe ontevredenheid, de negatie, de aanklaoht, zich organiseeren ging, werden de heeren ineens wakker en gingen het politieke pad op, ter jaicht.
Gereformeerden zijh farizeeërs, zegt meer dan een: ze verstrikken zioh in geboden en inzettingen van menschen, ze zij'n onmogelijk streng en knechten het leven met hun verboden. Maar tegelijk vindt Prof. Haitjema uit, da; t de leer der „gemeene gratie" van Dr A. Kuyper aanleiding werd , van, de „acute verwereldlijking Van ons leven".
Men ziet: de aanklagers zij'n vele. Maar zoolaïij de slag op soortgelijke wapenen geleverd wordV kan men hen tegen zichzelf verdeelen.
En om alle genoemde redenen komen wij' ei tegen op, dat op dergelijke gronden het stempel van farizeïsme ons wordt opgedrukt. Men moet heusch anders argumenteeren, zoo men iets bereiken wil.
Maar als men dan anders te werk gaat, als ÏÏan in waarheid naar het wezen van het farizeïsme, en evenzoo' naar het wez en va'n het gereformeerde, onderzoek gedaan wordt, houdt dan de beschuldiging steek?
Wijl antwoorden daarop: neen. Oók dan blijM ze nóg onhoudbaar.
Het is ' onze vaste overtuiging, dat waarachtij gereformeerd niet farizeeuwsch is; en evenzoo, dal wezenhjk farizeeuwsch niet gereformeerd is.
Een gereformeerde zal niet ontkennen, dait ^ geest van den farizeeër IN zijh. kerk is. Maar hij; heeft geleerd, onderscheid te maken tusschen wal; IN de kerk en wat VAN de kerk is. Hypocrietffl, zijn IN, maar niet VAN de kerk. En zóó staat M met den farizeeër ook. Hij is er, malar hij hooit; er niet, en komt van buiten in, zoo vaiak hij komt Die Farizeeuwsche zonde is geen gereformeerd ge-' was. Ook niet een uit-was aan den gereformeerdet; stam. Hoogstens is hij een woefcerplant, die vM buiten af den stam bedreigt. D'e ervaring heeft geleerd, dat, als 't erop aankomt, gezond-gereformeerde ontwikkeling in staat gebleken is, zich tegen de woekerplant te verdedigen, beter dan meenigt' andere boom in den geestelijken en kerkelijfei" hof dat veraiocht.
Gereformeerden gaan nooit „kapot", hoorden wi, zeggen. Zij' zijn altijd zoo akelig zeker van li* zaak; en va: n twijltel weten ze niet. Men kent W nog al farizeeuwsch-pedante rijtaipje van De Genestet: „gij strompelt op. uw afgebakend paadj* naar uw eng, fantastisch hemelpoortje voort; ff| zwerven op, des Geestes breede, diep'e stroOiinenj Och ja. Zoo, zoo. Maar een gereformeerde loop evenmin met zij'n geestelijke genezing als me zij!n twijfel te koop. Wie de Farizeeën op str» ziet bidden, zal bedenken, dat een keev^W van dezelfde houding ook kan zijln: lie''* koop loopen met zijn t w ij f e 1 en met zijn onverz^ kerdheid, bijaldien het agnosticisme oï relativism' in de mode is; tijdens de Farizeeërs was hst < ƒ perste weten in de , mode. Een gereformeei* kan daarom toch wel worstelen in de stilte, ƒ brengt hij: naar buiten, niet zijn onwetendheid, < "* niemand helpen en die God a^Heen verhelpen W maar alleen zijn uit God gewonnen zekerhe'' Heeft men nooit van Epaminondas gehoord? , fiÈ minondas had slechts "één majntel met welken hij
op straat verscheen. Wanneer dus die mantel gewasschen moest worden, kon Epaminondas niet op de straat komen vóór hijj zich weder met denzelfden maar nu gereinigden mantel bedekken kon. Evenals deze Thebaansche held z.ij'n wij vaak op de straat voor het oog der menigte, steeds den mantel derzelfde overtuiging dragende; , maa, r wijzelve weten het wel best, hoe dikwijls hij te huis in stilte gereinigd wordt".
Vindt men dit gereformeerd-stiekum, farizeeuwsch, onwaarachtig? Dan bedenke men, dat dit niet een zin van een G-ereformeerde, maar van een ethische is; een man, die door zijn eigen zonen soms op dit punt verloochend wordt en door menigen gereformeerde gevolgd 1°).
1) Das Leben Jesu, Bonn, Emil Straus, 1904, S. 87.
2) Op den Theol. Schooldag te Kampen verklaarde Prof. Dr A. Noordtzij' een criticus te kennen, die van de gereformeerden alles en nog wat wist, maar die dan ook zich er op beroemde, dat hij hun belijdenisschriften nooit gelezen had.
3) De Jeugdgescliiedenis van 'het oude volk, 163,
4) Schürer, Friedlandor, e.a.
5) Eitje, 169.
6) Weilhausen, Die Pharisaer und die Sadduoaer, Ein© Untersuchung zur irmeren jüdisohen Geschichte. Greifswald, 1874, 95.
7) Brom, De dominee in onze litteratuur, Utrecht, Nümegen, z.j. 50/1. '.
8) Kalff, Gesch. Ned. Letterkunde, VII, 1912, 584/5, 640/1.
9) Zie o.m. Acta Generale S-ynode Utrecht 1905, bl. 282
10) J. H. Giuining Jr, Beginsel ea Meeningen, 2e drulï. Utreclit, Gebr. v. d. Post, 1880, 97.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juli 1925
De Reformatie | 8 Pagina's