DE FSYGHGLOGIE DER BEKËERING.
Korte inhoud van de vorige artikelen: 1. D© psychologie van de religie is als vak van wetenschap (jjjgekomen door en na het optreden van de nieuwe filosofie. Men bedoelt met dit vak niet enkel de verschijnselen te bestudeeren, maar ook het wezen der religie te vinden. Bekeering is dan ook voor deze wetenschap elke verandering van levensrichting Ile.t objectieve ontbreekt, ook al is het waar, dat allerlei oorzaken meewerkten, dat de christelijke terminologie veelal behouden bleef. Daar de religie wordt voorgesteld als ©en natuurlijk principe van den menschelijken geest, en de objectieve waardemeter ontbreekt, is er hier allerlei beginsel, dat met de christelijke opvatting ten eenen male in strijd is.2. Met eenige voorbeelden wordt dat be-; wezen. Practisch kwam men er dan ook toe, de bekeering te zoeken in uiterlijke verschijnselen. Waar een goed leven ivas zonder de verschijnsnelen van bekeering sprak men van heiüg-geborenen. Een typische fout van de moderne psychologie van de .bekeering was het verder, dat zij yoorbij zag datgene, wat mogelijkerwijs door God reeds in het kinderhart werd gewerkt. De wijze, waarop men in de laatste jaren de psychologie der bekeering beoefende, moet worden afgewezen. Maar toch ziJn er bij deze wetenschap ook verdiensten, die do_or de .theologie en de _, practijk zuUen 1 . moeten worden erkend en aanvaard.3. Bekeering is de keerzijde van de wedergeboorte. In de wedergeboorte ligt de oorsprong van de bekeering. By de bekeering komt er een erkennen van de waarheid Gods. Maar al moge zekerheid omtrent de waarheid verkregen worden door de ervaring, deze is nimmer grond voor het geloof, noch kenbron van gezag. Dat is alleen het gezag van God. Die , ' spreekt. De befceering heeft alzoo een bovennatuurlijken oorsprong. Dit neemt evenwel niet weg, dat het mogehj'k is, na te denken den weg, dien de bekeerde volgt, of de belevingen, die hij' bü zichzelf ervaart.
IV.
Wanneer we spreken over de bekeering, dan zien we al spoedig, dat we opi twee manieren ons kunnen instellen tegenover ons onderwerp. We kunnen pogen, de ho'Ofdlijnen te zien, die hier TOor het geestelijk leven te trekken vallen, - ^ we kunnen ook trachten, de bizonderheden te bespreken. Heteerste willen we ditmaal doen, terwijl dan het laatste voor een slotartikel bewaard Wijft.
De hoofdtrekfcen van de zielkmide der bekeering worden bepaald door tweeërlei. Hier is het algemeene en het bizondere.
Het al gem e ene is datgene, wat aan ieder fflensch eigen is, en wat ieder, min of meer bewust aocrleven zal; het bizondere is datgene, wat ^'erband houdt met ras en volk, met afkomst en sociale positie, met richting in welke men is op-Esvoed, en met godsdienstige indrukken, die men vroeger ontving.
Wat gebeurt er nu in de ziel bij de bekeering? . Als gezegd, de geboorte v: an het nieuwe leven ligt }i het mysterie van de wedergeboorte', en toch 'S hier mogelijkheid van nadere omschrijving, zootira we over de bekeering zelve spreken.
Toen God den mensch schiep, was hij als mensch aaiigelegd op ~het object, met "hetwelk al de mo^ Selijkheden van zijn geest in relatie konden treden. Hij kon denken en geVoelen, begeeren en wil-'^1-Kiet alsof er een bepaald aantal vermo'gens üem waren gegeven — maar wel zóó, dat héél "e volheid van zijn ziel zich aan het oÊject, dat ^}!^ aan hem aanbood kon geven, en hij tege-•l^frtijd heel dat object in zich kon opnemen. Zijn "''^' was gekeerd naar. ^I ^datgene, wat hij als object voor dat , , ik" mocht kennen. Pus allereerst naar zijn God. Geschapen naar Gods beeld, kon hij niet anders dan hetgeen paste ópi zijn geest en in zijn geest als inhoud van zïjn geest aanvaarden. En zijn ziel was allereerst op zijn Go-d aangelegd.
Daar komt de zonde. De zonde, die steeds een missen is. Door de zonde verloor de mensch de kennis van God — verloor hij ook de juiste insteüing tegenover het object. Niet omdat dat object veranderde, maar wijl hij, als het s\ibjeot, het onderwerp, in anderen staat kwam, en in anderen stand werd gesteld.
Heel zijn geestelijke houding wordt daardO'Or een andere.
Al het object van zijn geest, dat vroeger werd betrokken op' het groote Object zijns geestes, op' God, werd nu betrokken op datgene', wat hij als het eerste nu aanvaardde: op zijn eigen geest.
Maar daar komt de wedergeboorte.
Deze geeft hem nieuw inzicht in de realiteiten, in de werkelijkheden, die er zich aan hem als object voor zijn geest aanbieden.
Voor zijn denken gaat een licht op. Hij kent anders, en zijdelings werkt dit denken op ^ijn willen. Ook wordt zijn w'il O'mgezet door het werk der wedergeboorte. En zoo is er een z e d e 1 ij k e en een b o v e n n a t u u r 1 ; • k e beïnvloeding van dien wil.
Daaruit volgt al weer dadelijk', dat wij' bij' den bekeerde slechts een deel van het anders willen zielkundig kunnen verklaren. Namelijk alleen in zooverre als dat anders willen een zedelijke daad is, tengevolge van het anders denken.
De innerlijke begeerte naar het doen'van 'Gods wil is tegennatuurlijk; tegen datgene, wat de bedorven menschelijke natuur verklaren kan tenminste. ' '• ' I, : { I I • I M l^'f
Alleen: voor het aan Gods Woord onderworpen verstand kan het zedelijk motief voor de daad worden verklaard en begrijpelijk gemaakt.
Nu treden er telkens wanneer de mensch in aanraking komt met iets, dat zich als object voor zijn zieleleven aandient, bepaalde complexen van geestelijke gewaarwordingen en ervaringen op.
Het complex van ervaringen en gewaarwordingen, dat we hebben bij het zien van een mooi landschap is geheel vreemd aan de complexen van geestelijke indrukken, die we hebben bij: het zien van een begrafenisstoet. Maar die eerste gewaarwordingen vertoonen daarentegen wel een zekere verwantschap met de ervaringen, die we hebben bij het hooren van goede muziek, ofschoon we de verschillen ook duidelijk weten aan te geven, wanneer we ons bezinnen. In het eerste geval staat het beeld, dat ons grijpt, op den voorgrond', en in het laatste geval zijn we dadelijk er aan toe, om de eigen bewogenheid in ons te merken. Terwijl toch die bev/ogenheid ook aanwezig is bij het zien van het landschapsbeeld. Indien beide soorten van beweging onzes geestes er een is naar de rust toe, naar het naar binnen zien, zullen we de overeenkomst merken, evengoed als het verschil — en wanneer we de stormachtige zee zien en hooren, zal onze bewogenheid er eene zijn, die verwant is aan het complex van gewaarwordingen bij stormende klanken van een machtig orkestspel.
Die gewaarwordingscomplexen zijn een soort van onontwarbaar kluwen van gedachten, gevoelens, wilsimpulsen, herinneringen, begeerten, besluiten en keuzen.
Nu is er in den menschelijken geest ingesdiapen een behoefte naar het in werking stellen van bepaalde ervarings-complexen.
De hoogste nu van die ervarings-veelheden zijn die, waarbij ontleding niet meer mogelijk is. Waar dus de mensch zichzelf verliest. %aar hij zoo één wordt met het andere, dat dat andere voor hem het ééne wordt.
Religie nu is in zijn wezen een zicli verliezen in Hem, die als de hoogste, als de Eénige wordt gekend en aangebeden.
Daar is de onderwerping, daar is het zich verliezen, zónder redelijk motief, alleen, omdat de ziel niet anders kan. Omdat de ziel weergevonden heeft haar oorspronkelijken stand, waarbij ze geheel ingesteld was op den Eeuwige.
Alléén bij wedergeboorte, bij terugbrenging van de ziel in haar ouden stand, is deze ervaring mogelijk. En men moge al den rand kunnen ontrafelen, en aanwijzen, waar deze, en waar dié functie het meest op den voorgrond treedt, — bij den bekeerde is de kern toch altijd weer de diepe eerbied voor het lieihg wezen: een eerbied, dien hij beleeft, dien hij toont, dien hij ervaart als hoogste werkelijkheid.'
Daarom nu i§^, religieuse ontroering zielkundig zoo moeilijk te benaderen, wijl zij zicli niet leent voor uiteen-zetting, voor uiteenrafeling van de samenstellende deelen.
Wijl 'de aesthetische ' ontroering, met haar zoo schier geheel buiten-onze-Iogica-vallend-motief, met haar door het onzichtbare opgeroepen zijn, ligt vlak naast dci religieuse ontroering, is zij dikwerf ook zoo moeilijk daarvan te onderscheiden. En toch is er verschil.
Bij do religieuste ontroering, die bij den bekeerde als het beste der ervaringen wordt gekend, is er steeds een zich openen van den geest. Aandoeniiag met het andere als object. Het zidh willen verplaa, tsen van het eigen standpunt naar het andere. Het al maar dichter willen aandringen tegen den andere. Hier is de lijn, de weg, in de ontroering.
Bij de aesthetische ontroering evenwel is de stilstand. De punt. Het naar "binnen zich keeren. En het al maar inniger zich-om-ziclizelf-héénwenden. En de uitleving beteekent hier al meer inleving in zichzelf.
Zóó is deze ontroering zonder Tiet „goddelijke", zonder het eeuwigheidsprincipe in zich.
Maar de religieuse ontroering, van den bekeerde, is de bron van de niet alle na te denken en uitéén te rafelen motieven voor het veranderde wilsleven van den bekeerde, inzooverre dat wilsleven intellectueel is gemotiveerd.
Ook valsche religie heeft iets hiervan. Alleen maar bij de valsche religie is het objeat niet de waarachtige God, maar een fantasie-beeld; en deswege kan ook, wijl het daar niet God zelf is, die eerst werkt, niet de rust en de vrede worden gevonden en gegeven, die bij de waarachtige religie het deel is van den bekeerde. Er is daar ten formeele wel het werken van zekere complexen van aandoeningen, die oo'k werken bij de ware religie, maar daar ontbreekt de inhoud. Daar is geen waar object. Dus geen eigenlijke religie. Wanneer men zich uit zichzelf keeren wil naar het andere, dan vindt men slechts iets, dat „geen nut doet".
Maar daarmee is „de bekeering" bij de valsche religie toch ook nog altijd onderscheiden van de houding van hem, die in krmst-genieting opgaat. Ook hier is religieuse en aesthetische ontroering wezenlijk verschillend van aard.
Wamieer nu door de wedergeboorte de bekeering in het leven van den mensch inkomt, is het zóó, dat niet alleen zijn verstand verlicht en zijn wil omgebogen wordt, maar dat hij ook zelf begeert zich te bekeeren, zoo'dat hij een veranderde levenshouding aanneemt en aanvaardt.
Maar, als gezegd, deze veranderde levenshouding is ten principiëele alleen een veranderde houding jegens God.
Vandaar dan ook, dat bij 'de bekeering, de hoiuding van het subject, van den bekeerde tot God allereerst aan de orde wordt gesteld. Bij en na de bekeering kan het zielkundig onmogelijk de éérste vraag zijn, welke nu de verhouding is van God tot de wereld, en van Gods licht tot Gods werk buiten ons; het kan niet in de eerste plaats de bedoeling zijn, nu in de wereld recht te gaan, zonder meer, — er is allereerst het besef, dat
de verhouding tusschen God en de eigen ziel sclieef is. Bij de .aanjaking tusschen God en ons hart bhjkt ons (door het werk Gods zelf) dat wij onzen weg verdorven hebben. Dat het anders worden móét. Maar dat het dan ook verkeerd is.
Zeer terecht is er dan ook Steeds gesproken van de boete en het berouw als onafscheidelijk aan de bekeering verbonden. „Een hartelijk leedwezen, dat wij God door onze zonden hebben yertooi-nd." „Een afsterven vanden oudenmensch."
De eerste daad van den bekeerde moet immers zijn een zich afwenden van zichzielf, en een zich toewenden naar Hem, die weer het object van zijn zieleleven worden wil en worden kan.
Maar die eerste daad wordt gevolgd door, of liever, is al dadelijk verweven met die andere: het zich richten naar het nieuwe levensdoel, naar God zelf.
En het zoeken van God, het „opstaan van den nieuwen mensch", beteekent dan, dat die bekeering beteekenis heeft voor héél het leven, voor héél tie levenshouding en voor alle levensverhoudingen.
Evengoed als zij, die van een persoonlijk berouw en van schuldbelijdenis voor God niet weten willen, geweld doen aan de meest typische karaktertrekken van de ziel van den mensch, afgedacht van hun in-strijd-zijn met Gods Woord — èvetn zoo zijn zij, die de bekeering zoeken enkel in de boete in de binnenkamer of het genieten in een stii hoekske, bezig hun ziel stuk te Icnippen e: n evenzeer de Schrift te breken.
Een ander levensprincipe, een andere instelling van onzen geest tegen alle object, dat we kennen, ervaren, gevoelen of wat ook, kan niet verborgen blijven. En dei bekeering veronderstelt immers zulk een gewijzigde instelling.
Zoo' is de opstanding van 'den nieuwen mensch de naar buiten merkbare nieuwe richting in het leven van den bekeerde.
In dit licht nu is het te verstaan, dat de Schrift onder bekeering zoowel verstaat een intellectueel anders zien, als een anders wandelen, een omkeeren op den levensweg — een anders doen en een anders zijn deswege.
Nu is er tengevolge van de indeeling der menschen in allerlei groepen, tengevolge van de zoo verscheiden opvoeding, tengevolge van allerlei vaalc onnaspeurbare oorzaak ongetwijfeld groot onderscheid in de nuanöeering van het bekeeringsleven.
Niet alsof alles, wat zich voor „bekeering" uitgeeft, ook inderdaad voor bekeering moet worden gehouden. Daarover behoeven we niet eens tespreken.
Maar ook dit element is er, dat niet alles, wat als bekeerings-ervaring bij Gods kinderen als zoodanig wordt aangegeven, inderdaad religieuse waarde heeft.
Er is bij allerlei mysticistische richtingen dikwerf een zich opsluiten met het eigen gevoel, waarbij de typische ervaringen en aandoeningen allerminst een religieus karakter dragen; immers de religieuse aandoening is het aangedaan worden bij het zich naar buiten keeren, naar God; veel zoogenaamd mystieke aandoening is weinig anders dan geestelijke zelfliefde; met zichzelf bezig zijn, en genieten en grabbelen in de eigen aandoening, en aldus voor religie houden, wat feitelijk voor een 'deel kunstontroering zon kunnen heeten, en voor een ander deel soanwijlen wellicht ligt in de sfeer van het erotische en het sexueele — waarom het dan ook zoo vaak is gebleken, dat er wel geen verwantschap', maar dan toch buurschap bestaat tusschen mysticisme en sexueele losbandigheid.
Dat evenwel de verscheidenheid van het leven, de eindelooze variëteit van de belevingen op natuurlijk erf, ook bewerken een als vanzelfsprekende ongelijkheid van de geestelijke ervaringen, behoeft geloof ik niet eens nader betoogd.
Reeds het onderscheiden karakter van de menschen brengt een geheel .Verscheiden geloofsleven en bejceeringsleven mee. De actieve zal zidi geheel anders openbaren óók bij en na zijn bekeering dan de sentimenteele; de man met het karaiter van den geweldige zal een gansch ander kind van God zijn dan degene, die van nature een min of meer apathischen aanleg heeft, en dien nimmer geheel Verliest.
Ook het bekeeringswerk Gods gaat organisch. En ook hier is de veelverwige wijsheid Gods, die medewerkt om volheid van Zijn 'ééne heerlijkheid van verre en als onder een beeld te zien.
Waar nu van biimen uit de bekeering wordt gestuurd en gedreven, is het verstaanbaar, dat ook de uitingen yan het leven van bekeerden zoo Verschillend kunnen zijn, — dat er zoo onderscheiden de nadruk kan worden gelegd, — dat er zioo groot onderscheid kan zijn in de levenspracitijk van de christenen in eenzelfde land, — dat er nog veel grooter differentie kan wezen tusschen hetgeen we als levensuiting merken bij christenen in onderscheiden landen.
Allerlei factoren werken mee, om de toestanden zóó te doen 'zijn als ze zün.
En 'deze groote variëteit zou zeker leiden tot hopelooze verbreking van de eenheid van levensopenbaring, wanneer niet ook Voor de practijk van \het leven van den bekeerde altijd weer het Woord van God de richtsnoer bood.
Naar de normeerende waarheid van de Openbaring Gods zal ook het leven van den bekeerde tenslotte steeds weer „bekeerd" moeten worden.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 februari 1926
De Reformatie | 8 Pagina's