VAN KERK TOT KRING.... EEN AFVAL.
IV.
Het behoort tot de tegenstrijdigheden van onzen tijd, dat tegelijk met den oproep tot gemeenschapszin het verschijnsel der verbizóndering zich afteekent, ook op het terrein der religie. Naast het dwepen met de katholiciteit van kerk en christendom doet zich voor het verschijnsel van de godsdienstige k r i n g-vorming. Gezien in het licht van Matth. 21:26 is dit verschijnsel als teeken van verval te beschouwen; ook is het een eschatologisch moment, zooals het daar ter sprake Iromt.
In den dubbelen vorm van woestijngang (afwijzing van de bestaande gemeenschap) en binnenkamerverblijf (toch weer voor de aanknooping van relatie met de gemceuEchap zichzelf paraat houden) vertoonen de valacli; ; profeten, die Christus voorzegt, een afzonderingsposilie, die tijdelijk bedoeld is, die aanstuurt op ; kern-vorming eerder dan op kerkvorming, en die het religieuse leven zegt te willen dienen door nieuw(om-)bouw. Tijdens Christus' leven op aarde werd de in deze taktiek geldig gemaakte beschouwing door veel factoren voorbereid. En ten slotte heeft zij vanzelf gemakkelijke aansluiting bij het raenschelijke h a r-t.
Want de in Mt. 24 bedoelde valsche profeten zorgen, den schijn voor zicli te hebben; zij' lijken de ])artijzucht, de enghart!ghciJ, het op de spits drijven van de antithese, te ontgaan. En uit den iiilioud lumner loer nemen zijl den „aanstoot" wag; in scliyn hou.leni zij vast aan de , , verborgenheid" des. geloofs, maar het esoterisch geheim van hun kring-leven is toch in wezen iets anders dan wat 1 Cor. 2 leert.
Wie tracht na te gaan, hoe, vóór en na, het geloof in den Messias onder het Jodendom zich de bizonderheden van zijn verschijning heeft ingedacht, kan niet ontkomen aan de gedachte, dat uit het goddelijk woord der openbaring het wezenlijke door hen is weggenomen en het waarachtig geheim werd geschonden. Bij deze psettdoprofeten wordt de vorm en de wijze en de voorzuaarde voor de toelating tot de leerschool hunner messiaansche verkondiging zóó zorgvuldig in stijl gehouden, dat men vergeet te constateeren, dat hun evangelie niet meer het kanonieke, doch 'het apokriefe geworden is. Ook hier spreekt de historie. Men heeft gezegd, dat de Messias plotseling uit zijn verborgenheid te voorschijn treden zou; en daarmee werd de bijbelsche gedachte, • dat de Messias en zijn waarachtige genade langs organischen weg zich uit de ontwikkeling der voorgaande eeuwen zouden laten verklaren, grootendeels losgelaten. Tegenover de bijbelsche prediking van een niessias, die slechts door de vol-wording der oude tijden (reformatie) de nieuwe eeuw doorbreken liet, stelde men de idee, althans praktisch, van een nieuwe eeuw en een nieuw begin, dat zich mechanisch óp de voorgaande tijden plaatsen zou (revolutie, verheerlijking van het individu ten koste van de gemeenschap, en daardoor schisma). Of ook — men leerde, dat de messias op den dag van de verwoesting van den tempel in Bethlehem zou worden geboren, maar dan daarna door een stormwmd aan zijn moeder zou worden onttrokken; en hierin IS weer een afbuiging van de bijbelsche leer, dat zijn menschelijke verschijning die van de anderen „in alles gelijk zou zijn", omdat het „mysterie" in hem niet in het uiterlijke, maar in het innerlijke gelegen is; niet zoozeer in den vorm, als wel in het wezen van zijn persoon en werk; het is dus weer een verlegging van het . mysterie van den inhoud, naar den vorm, de manier, der messiaansche verkondiging. Geheel in overeenstemming daarmee is, dat bij deze' valsche messias-prediking de woj/rfcrejj, die hij doet, meer legitimatie-bewijsen, dan afwikkeling van zijn messiaansch program zouden zijn. Jezus' wonderen hebben de oogen der blinden geopend; de valsche profeet komt de oogen der zienden verblinden: plotseling verschijnt hij, een licht uit duisternis; en het wonder is zeer aristocratisch legitimatiebewijs. •Zelfs het sterven van den messias is bij deze valsche voorstellingen van verblindende pracht. Stond er niet in een van de apokriefe boeken, dat de te verwachten Messias na 4 eeuwen van verkeer met de zijnen zou sterven, alleen maar met het doel, om dan weer blinkend op te staan ? Ach, het is alles apokrief, wat hier de klok der verbeelding slaat. Wie zich herinnert, wat we indertijd in dit blad schreven over het verschil tusschen kanonieke en apokriefe evangelie-beschrijving, herkent hier de onmiskenbare trekken van het apokriefe woord aanstonds: het teeken is er om het teeken; het mysterie wordt vernitwendigd en daarom in ieders mond maar in niemands hart gelegd; de door God getrokken scheidslijn (ergernis en dwaasheid) tusschen kinderen des koninkrijks en barbaren wordt uitgewischt, en een menschelijke treedt er voor in de plaats (pro-, bleem-en mysteriestelling). De legitimatie van den profeet vraagt meer de aandacht dan de priesterlijke en koninklijke daad van den Messias; dus is de persoon in de oogen der leerlingen meer dan het werk; de daad der verkondiging meer dan het verkondigde woord. De religieuse „groot-mensch" meer dan de religie in de ziel der kleinen van God.
En daarom is dit alles valsch, apokrief. Het apokriefe — dat is het menschelijk bedenksel.
Maar de kanon is van God. Hij stelt geen probleem om het probleem; want uit geivildo smart is de „ergernis" weg. Hij vermoeit tot den dood toe niet door de daad der probleemstelling, ma; j, r door het antzvoord, dat hij oplegt. Hij stelt geen „dwaasheid" om de „dwaasheid" en geen , , mysterie" om het mysterie, want gewilde dwaasheid is coquetterie en f riviool gespeel met de waarheid, en een mysterie, waarmee men flirten, maar niet trouwen wil, verslindt geen menschenleven, en kweekt geen ijver, die verteert. Doch de , .dwaasheid" der prediking van Jezus slaat neer en de ijver van zijn waarheidshuis verteert, zoo waarachtig als God leeft. De valsche profeet en zijn leerlingenclub ? De kemelsharen mantel is er, maar ze voelen hem als de zachte kleedij der rijken. En hun gordel is hun gracieus ornament.
Want zij hebben zelfs den dood van Messias tot een blinkende krachtpraestatie gemaakt; ze hebben de problemen vermenigvuldigd omdat ze grooten lust hebben daaraan. Zoo hebben zij gedaan hetgeen Gods is. Want slechts God mag problemen stellen en wij mogen alleen maar er aan werken gaan, wij, totdat het gelooven kornt tot aanschouwen en het zien ten deele komt tot , , de wijsheid eens volkomenen mans".
Dit zijn zoo de dingen, die juist het „hart" des menschen, gelijk het „van nature" is, tot deze valsche profeten overbuigen. Het apokriefe valt gemakkelijker daarin, dan de canones van God.
En omdat het „hart" zich alle eeuwen door gelijk blijft, daarom moeten ook in onze eeuw de slachtoffers vallen van deze aesthetische, maar valsche religie.
Toen de Joden hun Messiasbeeld vervalschten in de richting van hetgeen Jezus hier profeteert, toen was hun religie; hun cultuur, Irun volk, hun stad, tot den ondergang welhaast gekomen. Als wij leeren inzien, dat de geschiedenis van alle volken door den Messias beheerscht wordt, dan wordt het ons duidelijk, dat de Joodsche vervalsching van het messiaansche 'beeld en de constructie van het pseudomessiaansche, er moest komen na de verwerping van den waren Messias. Die aan de kerk ontvallen, omdat zij haar leven niet meer in zich voelen branden, plegen zich daarover heen te werken door een ander ontwerp van religie en een nieuwe constructie van de geloofsleer. Zoo was de pseudomessias de onvermijdelijke fin-de-siècle-candidaat van stervend Jodendom. Hij was, hij móest zijn, de zelf-gewonnen troost over den verworpen Messias; de valsche inaar groote profeet moest wel wezen de troost en bijstand van allen, die de „verdringing" zochten van de herinnering aan een duister uur, en een donkeren tijd, toen een roineinsch centurio gezegd had: waarlijk, deze was een godenzoon, en toen de vrouwen op de borst hadden geslagen en zelfs een groote priesterschare was overgeloopen naar de secte, waarin Galileesche visschers het hoogste woord voerden.
Maar mijn eigen tijd, zoo bedenk ik nu, heeft óók in menig opzicht de „fin-de-siècle-stemming". Het christendom, zoo zeggen ze van alle kanten, heeft fiasco ge leden. Denk aan den oorlog, aan de sociale kwestie, aan de verleugening van het leven, de twisten der kerk, en al, wat er nog meer ergernis zijn kan. Het christendom sloeg failliet, zoo roepen ze van alle kanten; en het is dus wel een teeken van ongoddelijke zelfverheffing geworden, als daar iemand is, die nu nog geen ernstig gezicht zet en niet mee loopt in het koor der begrafenisgasten van wat tot heden toe geweest is.
Het christendom failleerde, is de kreet.
Het dringt overal door.
En nu komt er een afteekening van grenzen tusschen tivee groepen.
Bij de ééne groep is de eschatologische verdieping van het actueel gebeuren. Daar zeggen ze: het einde der EEUWEN komt op ons: maranatha.
Bij de andere luidt hét vvachtwoord, dat men de eschatologische gedachte actueel moet maken: het einde eener EEUW (fin-de-siècle) is er, maar God heeft in hen reeds de herauten geroepen der niemve eeuw. Het verval is eigenlijk de opleving; want de doode takken worden nog niet afgekapt door den Rechter (dan is het gedaan met den tijd), maar uitgedreven door het nieuwuitbottende leven in den boom (als dus de nieuwe lente er is en het nieuwe leven): niet zoozeer de Heere, als wel de nieuzüe religie komt.
Dê eerste groep zegt: het cliristeiidom is-niet failliet; men moet onderscheiden tusschen het christendom en de christenen; de religie, de geloofsinhoud failleert niet, maar slechts zijn daaraan in wezen ontrouw geworden „belijders". Daarom vinden sij de oplossing niet allereerst in de nieuwe vorming, maar in den zvederkeer tot den zuiveren grondslag; want hun eschatologisch woord is geworden: die onrecht doet, dat hij nog onrecht doe, en die vuil is, dat hij nog vuil worde, en die rechtvaardig is, dat hij nog gerechtvaardigd worde en die heilig is, dat hij nog geheiligd worde. De verdieping van het leven naar de zuivere, overgeleverde beginselen, zal, zoo meenen zij, vanzelf wel de scheiding maken tusschen de kinderen des koninkrijks en de honden. Ja, ze durven zelfs het gesmade woorcl „overlevering" in den mond nemen. • Hetgeen overgeleverd is, hetgeen toebetrouwd is, dat moet eerst weer zuiver gesteld worden, eer men begint met uitlsouw en nieuwbouw; en niet aanstonds de verbreeding van den bouw (hoe noodig ook, indien God tijd geeft), maar eerst d& suiverhouding van zijn éénmaal gelegd fundainent, zal doen uiteengaan wat heilig en rechtvaardig en wat onheilig en onrechtvaardig is.
Maar de anderen nemen — naar zij zeggen — het veel ernstiger op. Wie waarlijk bedroefd en bezwaard is, bezwaard van ziel, heeft die nog tijd voor scholastiek geredeneer, of voor punctueele onderscheiding tusschen christendom, dat niet failliet slaat en christenen, die wel failliet slaan ? Het christendom — dat is failliet; dat is de breedste klaagzang, dat is ook de meest dramatische inzet ervan. En wat zullen die anderen? 'Hebben zij de conscientie te keuren? Zullen zij uitmaken, wie de echte, en wie de valsche vertegenwoordigers waren van het zuivere christendom? Ze hebben makkelijk praten van christen„dom" in plaats van christewew; maar dat is eigenlijk roomsch; want men moet niet vergeten, dat tenslotte het „christendom" toch ook maar is, wat het intellect ervan maakte, en toch ook maar is, wat de christenen ervan gegrepen . hebben. Vooral een betere ken-leer laat de relativiteit van dat „overgeleverde" inzien en doet verstaan, dat men nog niet gereed is, als men zegt: het christendom moet niet gezuiverd, maar de christenen moeten ge-reformeerd worden. Want per slot van rekening is dat „christendom" toch niets anders dan het resultaat van den denk-arbeid der christenen. En daarom is de nieuwbouw van God gewild. Fundamenten ontzien? Ja, welke? Zeg nu maar eens, welke fundamenten niet organisch gelegd zijn ? D. w. z. welke fundamenten niet door menschenhand zijn neergelegd? Wie kan precies aangeven, waar de Heilige Geest fundeerde en waar.het menschenwerk begonnen is? Kom, de grens is niet te trekken! Het heeft God behaagd, zoo leeren ze en het is hun wederom diepe ernst — het heeft God behaagd, zich altijd van menschen te bedienen. En daarom mogen wij evengoed als de. pinksterkinderen weer fundamenten leggen en den bodem daartoe omgraven. Charisma's zijn er overal, overal mijn vrinden; 't is de vraag maar, wie ze al, wie ze niet kan vinden.
Zoo reciteeren ze. Men zeide, dat ze bij den laatsten regel e^n bepaalden kant uitkeken. Maar ze bleven broederlijk; daar niet van.
Zoo heeft de ontwikkeling der dingen tot deze dubbele partijgroepeering geleid. Want — het is een wonderlijke ironie — de zonen van den profeet der woestijn en de leerlingen van den engel-achtigen doctor der bindenkanier, zijn begonnen met op hun schilden te slaan — als de Gideonsbende, want rumoer en rumoer zijn twee — en een gansch groote verheffing te maken voor de leuze, dat zij geen partij wilden wezen en het ook nooit zouden willen worden. Maar toch is het er ten leste op neergekomen, dat zij ten aanzien van het reformatorisch program een eigen groep gingen vormen en een eigen program heblaen moeten ontwikkelen.
MOETEN ontwikkelen.
Het ligt natuurlijk aan die anderen. Die wilden niet meekomen.
En ik keer met mijn gedachten tot het Joodsche volk weer, dat Christus moriturus heeft gevangen gezien in de verleiding van het pseudomessiaansche woord. Hij heeft gezien, dat er geesten komen zouden, die zouden tornen aan het machtwoord van alle christelijk-dogmatische fundamentleggers: énmaal. „Éénmaal" is de Messias verschenen, zeggen de fundamentleggers van de apostolische eeuw (Hebr. 9:26); en nog maar „éénmaal" zal de omkeer radicaal zijn (Hebr. 12:26) en maar „éénmaal" kan men de beslissende keuze doen (Hebr. 6:4) en van de zonden zijn gereinigd (10:2) en maar „éénmaal" kan de Messias lijden (i Petr. 3 : 18) en maar „éénmaal" wordt het geloof den heiligen principieel overgeleverd (Judas, 3) en maar „éénmaal" krijg ik een wezenlijken kijk op de geschiedenis der Godsopenbaring en haar geheim, haar verklaringsbeginsel (Judas, 5); en maar „éénmaal" is Christus gestorven en geofferd (Rom. 6:10, Hebr. 9:12, vgl. hfdst. 10). Zoo ligt daar, ik zou haast zeggen, de „ban" van het afdoende woord „eenmaal" niet alleen over het objectieve, MAAR OOK OVER ZIJN VERKRIJGING. Men zegt, dat ik goed begrijpen en onthouden moet dat het objectieve objectief, maar — dat de verkrijging van het objectieve subjectief is, en ik kan er niets tegen zeggen. Maar toch staat er „éénmaal"; en het schijnt mij in de verwarring van mijn gedachten toe, dat God zeggen wil, als ik de Schrift lees, dat óók in het subjectieve toch weer Zijn objectiviteit is, omdat Hij de historie maakt en ook daarin Zich openbaart en dat dus ook de geschiedenis van het fundamentleggen en van de overlevering staat onder den ban en onder den band van het woord „éénmaal". Dus leert Hij mij voorzichtig te zijn in de beoordeeling van wat , .traditie" is; er zijn weliswaar geen scherpe grenzen te trekken tusschen goddelijk en menschelijk werk, maar er is toch dóór het menschelijke heen een goddelijk werk, een voortgaan van feit tot feit; een doen van een ding, dat maar „éénmaal" plaats heeft, omdat God haast heeft om te komen tot het volgende ding, dat maar één maal kan geschieden.
Maar de pseudoprofeten onder Israel, het verstorvene, hebben van dat afsnijdende woord (éénmaal) niets moeten hebben. 'Men zegt mij, dat pseudoprofeten niet houden van dien term , , eene afgesnedene zake". In elk geval hebben zij uit het leven van Jezus van Nazareth en uit de brieven van zijn apostelen het woord , , eenmaal" weggeschrapt. Aan het feit hebben zij niet getornd, maar ze hebben zijn absoluutheid ontkend. Dat in de dagen van den profeet uit Nazareth geschiedenis gemaakt werd, geschiedenis van het heilige volk (later zou dat kerk-geschiedenis heeten), heb1)en ze nooit betwist. Maar die Nazarener moet niet zeggen, dat zijn leer niet te substitueeren is. Zij is niet „de" leer, maar één van haar vormen; zij leert niet , , de" religie, doch één van haar phasen. Het is niet „de" overlevering, noch het „eenmaal" gelegde fundament, maar een modus, een manier van overlevering, een optrek IN het fundament. En ja, het fundament.... wie heeft de gronden van God ontdekt. ? -
Toen kwamen ze op, in den naam van Abrahams God (want dat klinkt toch erg naar de traditie, maar dan niet de door de huidige generatie verknoeide). Toen kwamen ze op, de pseudoprofeten van Israel. Ze gingen de woestijn in en de binnenkamer. Ze waren „xvederom" de atlassen, dragende den wereldlast. Ge hoort hen over alles, ook over Jezus van Nazareth; maar niet over Hebr. 10, noch over het woordeke , , eenmaal".
Zoo hebben zij in den kring van hun eigen Joodsche volk een eigen geschiedbeschouwing voorgedragen. Vlak bij hen, onder hun oogen had God in Galileesche visschers dingen gedaan, die Hij maar „éénmaal" doet; God had geschiedenis gemaakt. Hij had theopneustie gegeven (die geeft Hij maar „éénmaal"), maar sij hadden die op één lijn gesteld met de , .verlichting", en die is een alle-dags-geschenk. Hij had groote mannen gegeven, die historie maakten, apostelen en profeten en herders en leeraars, en die apostelen waren een gave voor „éénmaal" en ook die anderen stonden inzóóverre onder de wet van het „éénmaal", als de charismata, de bizondere genadegiften van den Heiligen Geest in hem maar éénmaal werkten en het geloof aan de heiligen maar ..eenmaal" overgeleverd werd en de „verlichting" maar éénmaal kan geschieden (Hebr. 6). Och ja, het was het , , eenmaal" van de fundamentlegging. Maar de pseudoprofeten, die het volk zouden beroeren, ze zouden toezien en het niet gelooven; en alle Grieken zouden toezien en het niet gelooven, en uit de christenen zouden sommigen afvallen en het niet gelooven; en zoo zou de bodem worden bereid voor de valsche profeten, die oproepen tot woestijn en binnenkamer; want het moet toch allemaal worden overgedaan.
En als ik nu weer bedenk, dat Christus deze pseudomessiassen onder Abrahams zaad tot typen van de laatste eeuw stelt onder allen hemelhoog, waar ^ijn kerk een plaats zal hebben, dan zet Hij mij wederom in vreezen. Als ik dan hoor smalen op de traditie, omdat die vereenzelvigd wordt met haar dragers, dan zeg ik: hier is overeenkomst; want hier is geen rekening gehouden met het „éénmaal" in de historie.
Het verbijsterende is, dat dit alles ook zoo moeilijk erkend wordt; dat de schijn zoo groot is en zoo valsch. Want het is vreemd, dat dit verschijnsel zich juist onder hen voordoet, die den duitscher graag het woord , , einmalig" nazeggen, en die niet zonder grooten nadruk verzekeren, dat de openbaring niet met den Bijbel ophoudt en dat de bizondere openbaring niet met de apostolische eeuw is af-geloopen. Ik meen, dat 'JUIST DEZE menschen met hun kring-vorming dan beginnen moesten met de erkenning, dat, indien dit waar is, . dan ook de kerkgeschiedenis onder het gezichtspunt van het „éénmaal" staat, gelijk heel de heilige geschiedenis. Maar neen, ik bevind ze zeer tegenstrijdig. Want sij jvxist zijn het, die van geen gezag, ook niet van „Epochemachende" tijden willen weten.' Zij juist zijn het, die haast een breuk gaan uitroepen, als iemand zich het woord laat ontvallen: „door Gods genade sijn we er in beginsel"; een woord, dat geen zin heeft, voor wie geen bizondere daad van Gods voorzienigheid erkent, maar dat te dieper zin heeft voor ieder, die meent, dat God ook na de Schrift-gave met het maken van bizondere (dus ook „einmalige") geschiedenis voortgaat.
Nog eens, ik vind die menschen tegenstrijdig.
En ik kan alleen hen en hun woord verklaren, als ik onderstel, dat zij met hun kerNvorming en kerKverlating alleen de fundamenten die ze zelf leggen, met het opschrift , , éénmaal" sieren willen; dat zij, bij-ziende, van verre niet ziende, zegt een bijbelschrijver, slechts hun eigen aangedragen steenen groot vinden en dat ze zich hopeloos vastredeneeren, juist door désen hoogmoed. En als ik hen zie heengaan ter afzondering, in woestijn en binnenkamer, ter conferentie, en naar den cursus, naar hun retraites en hun gezelschap van vertrouwden, dan hoor^ ik hen zeggen: door Gods genade komen we er nu in beginsel. Maar ik vind, dat in de religie , , komen" reeds „sijn" is. Dus hoor ik, dat een ander niet mag zeggen, maar dat ZIJ het WEL mogen doen: door Gods genade sijn we er in beginsel.
En dat vind ik hoogmoediger dan iets.
Ik vind dezen woestijngang en deze binnenkamerretraite, op gezag van Christus' woord erger dan de decadentie van den „fin-du-siècle". Ik vind, dat de , , einden der eeuwEN" nu worden nabijgebracht.
En nu staat mijn ziel open voor het woord van Christus : gaat niet uit; gelooft het niet.
Waarom moet ik niet uitgaan, en waarom niet zien?
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 mei 1926
De Reformatie | 8 Pagina's