Het recht en de plaats der „Kenmerken” in het geloofsleven
Zóó meea ik te mogen formuleeren het onderwerp, waarover onze lezer B, te D, eeii vraag inzond.
De vraag zelve bestrijkt eigenlijk een veel gr.o.o^ veld.
Ze luidt: „Heeft ons intellect een functie in öB geloofsleven te vervullen; en, zoo ja, welke? "
Een vraag, zooals men ziet, die niets minder geldt, dan de plaats en de beteekenis van het verstand in de Religie; die niet te beantwoorden^ is, zonder dat eerst is aangewezen en belicht de
plaats, die het verstand, in onderscheiding vanen in verband mét gevoel en wil, in ons zieleleven heeft; en die een verhandeling zou eisohen, zóó gbreed als we in deze rubriek niet, geven kunnen.
't Is daarom erg gelukkig, dat de vrager tusschen liaakjes een toelichting laat volgen, die bewijst, dat hij heel wat anders, in elk geval heel wat minder wenscht dan zijn vraag doet denken.
, Hij laat volgen: „Ik heb hier het oog iu 't bizonder •pp het toetsen van ons geloofsleven aan de bevinding der heiligen in de H. Schrift, alsook' op de kenmcrken-prediking. Wat is uw oordeel daarover? Mogen wij langs dezen weg o.m. tot ©en sluitrede of conclusie komen? "
Wat onzen vrager bezig houdt raakt dus wel, F'als ik het zoo eens noemen mag, de verstandelijke zijde van het geloofsleven; doch dan niet over haar .fjyo'lle breedte, maar uitsluitend in één bepaalde Itunctie. En dan wel de functie, die 1> estaat in ons |; 0'ets6n van eigen innerlijk leven aan wat we gehoon zijn „kenmerken van genade" te noemen. Nu is ook zóó het veld, waarop onze broedei' nio verzoekt zijn gids te willen zijn, groot genoeg. Doch als ik me strikt houden mag aan de be-, ^, greuzing, die hij zelf maakte, kan ik Irier wel de 'ruimte vinden VOOT het verlangde antwoord. Ik fhoud me dan maar niet op bij de vraag, of de toetsing waarover het hier gaat enkel een veris t a n d e 1 ij k e yerking onzer ziel is, en of — ën in, hoever dan — niet ook het gevoelend en |het willend zieleleven erin betrokken zijn. We jskunnen dat laten rusten. In elk geval toch is de l'werking der ziel daarbij in hoofdzaak van versta, ndelijken aard. '
Om nu verder te komen, moeten we beginnen et de vraag te stellen, - wat we ons denken als liet V o o r w e r p der toetsing waarover we het hehben zullen, m.a.w. wat getoetst moet worden. Onze-vrager laat oars daarover wel wat in het onzekere. Hij spreekt van het toetsen „van ons geloofsleven". Doch dat toetsen kan tweeërlei gelden: ; het kan gelden dè echtheid van wat we ons geloofsleven achten, en ook de gezondheid ervan.
Bij het eerste , gaat het over onzen staat; bij jhet tweede over onzen welstand.
Vrager denkt, naar 'k vermoed, aan het eerste. |: ' 'k'Vermoed dat, buiten wat hij-zelf schrijft om, op gro)id hiervan, dat we steeds, zoodra er sprake valt van zelf-toetsing en zelf-beproieviirg, zoo goed als uitsluitend denken aan beproeving van onzen genadestaat. Zelfs bij de x'egelmatig terugkeerende zcifbeproeving vóór de viering van des Heeren Avondinaal, ben ik overtuigd, dat verreweg den meeseten niets anders voor den geest staat. En 'k ben sgr-niet gerust op, dat onze voorbereidings-of proefpredikaties daar geheel onschuldig aan zijn.
Een' jammerlijk misverstaard en, erger nog, een fërnstige aanklacht.
Het eerste, omdat er bij ons nog o zooveel, haperen kan — ook wat betreft de rechte zielsgestalte voo'r het ontvangen vair het H. Avondmaal — |al is het jnet onzen staat voor G-od in orde.
Stand en s taat waren onze o: ude „Praktizijns" •dan ook gewoon goed uit 'elkander te houden.
En het laatste, omdat het van ergerlijke zelfzucht getuigt, dat we ons wèl bekommeren over den staat, maar niet of uiterst weinig om den stand .onzer ziel.
En buiten dit alles blijkt de zonde ook hier weer dwaasheid; ' want i& ods kindere'n zouden heel wat minder blootstaan aair aanvechtingen en twijfelin-.gen omtrent hun staat, zoo ze meer acht gaven •op-en waakten over den stand hunner ziel.
Doch, ik mag hier niet verder op ingaan.
Dat ik er me even hij ophield, had zijn reden jiiiet alleen in een bedenkelijke praktijk, maar ook |in de toelichting van de mij gestelde vraag.
Want ze sluit zich, naar 't me toeschijnt, bij pdeze praktij'k aan.
Dat: „Mogen wij langs dezen weg p.m. ook tot ken sluiiirede of conclusie komen? " doet me denken, dat ook vrager zich den staat en niet den stand als voorwerp denkt v^ö^^toetsing, waarover hij schrijft.
Nu, laat me dai\, ihet me-zetf en met anderen, p> ok hèm opvsrekken, niet enkel te vragen naai |de echtheid, maar 'óók en niet minder naar de gezondheid van ons geloof en ons geloofsleven. Laat er ons van verzekerd zijn, dat zijn echtheid; overtuigender blijken zal, naarmate zijn gezondheid minder te wenschen overlaat, en dat, omgekeerd, uit zijn gebrek aan gezondheid heel wat twijfelingen aangaande zijn echtheid bij ons opkomen.
Doch hiermee bedoel ik geen oogenblik af te l^ingen op het recht en de waarde van onze 'zelf-' *: iieproeving ten aanzien van onzen genadestaat.
Niemand, die oprecht werd voor Crod en tegenover zichzelf, en in wiens hart de Heilige Geest .waarachtige bekommering werkte over zijn eeul^wige beho'udenis - of de vraag naar zijn genadeaflaat werd hem levensvraag.
Levens vraag — stellig. Want wat is ze?
Is ze het koude redeneeren en het kille rekenen, waarmee praatchristen bij zichzelven vaststelt — want deze uitkomst staat tevoren bij' hem vast — dat hij „lieve kenteekentjes" en „zalige kenmerkjes" — dat zijn bij hem, met al zijn praten van onmacht en verdoemelijkheid, in den grond niets anders dan zooveel vromigheidjes - genoeg in zich vindt, om in het kringetje van , , het volkje" óók een woordje mee te mogen spreken?
Neen, dat is de caricatuur, dat is het sp.otbeéldJ ervan.
De vraag naar "oiizen genadestaat — 3aÉ-'S''de vraag waarmee de heiligheid en de gerechtigheid 'Gods uit de ddnkerten van dood en eeuwigheid op ons afkomen: zijt ge verzoend met uw tjod; weet ge u gerechtvaardigd in Christus; en, in plaats van een kind des verderfs, een erfgenaam des eeuwigen levens?
Vragen, die dan weer allerlei andere vragen in zich sluiten: of ons berouw over de zonde wel oprecht is, of we wel - waarlijk' door het geloof ons betrouwen op Christus stellen, en in Hem op de genade 'G-ods, en op Gods belofte in het Evangelie; .of we, in vijandschap tegen de zonde eu in liefde tot onzen 'God, 'de kenteekenen dragen van een oprecht geloot en van wedergeboorte uit den Heihgejii Geest, en zooveel andere.
Dat met deze 'en dergelijke vragen een geloovige zich gedurig omtrent zij'n genadestaat te beproeven.
Het Woord onzes Gods wekt er ons zelfs met zooveel woorden toe op.
Niet alleen rechtstreeks in een vermaan als dat van, den Apostel P.aulus tot de Corinthiörs in 2 Cor. 13:5: Onderzoekt u zelven of gij in het geloof zijt; beproeft u zelven. Of kent gij u zelve niet, dat Jezus Christus in u is? tenzij dat gij eenigszins verwerpelijk zijt"; doch' ook indirect in woorden als 1 Joh. 3:14: Wij weten, dat wij overgegaan zijn uit den dood in het leven, dewijl wij de broeders liefhebben", 1 Joh. 4:13: Hieraan kennen wij, dat wij in Hem blijven, eai Hij in ons, omdat Hij ons van Zijnen Geest gegeven heeft", en tal van andere plaatsen.
Onze Belijdenisschriften spreken ervan o.a. in den Heidelb. Catechismus Zondag 32, als het daar heet, dat de geloovigen o.m. ook hierom goede werken hebben te doen, „dat elk bij zich-zelven van zijn geloof uit de VTUchten verzekerd zij", en in de Dordtsche Leerregelen Hfdst. T, par. XII, als daar beleden wordt, dat de uitverkorenen van hunne eeuwige en onveranderlijke verkiezing ter zaligheid verzekerd worden, niet „als zij de verborgenheden en diepten Gods curieuselijk doorzoeken, maar als ze de onfeilbare vruchten der verkiezing, in het Woord van God aangewezen (als daar zijn: het waar gelo'of in Christus, kinderlijke vreeze Gods, droefheid, die naar Go'd is over de zonde, honger en dorst naar de gerechtigheid, enz.) in zichzelven met een geestelijke blijdschap en heilige vermaking waarnemen". Zie ook ons Avondmaalsformulier.
Hiermee heb ik reeds mijn oordeel gegeven over wat br. B. „kenmerken-prediking" noemt; ten minste als hij daarmee bedoelt een prediking, die gedurig maant tot zcifbeproeving en zelf-toetsing aan het Woord.
Als het Wo'Ord-zelf er toe opwekt en er leiding bij geeft, kan geen prediking daarzonder volle bediening des Woo^rds zijn.
Denkt br. B. daarbij echter aan een prediking, die opgaat in het voorhouden en a, anleggen van „kenmerke'u", dan is ze stellig nog minder volle bediening des .Woords. Ze zou een prediking van den christen zijn, in plaats van van den C h r i s-t u s.
Overbodig te zeggen, dat we in deze zcifbeproeving ten opzichte van onzen staat voor God, te doen hebben met één der 'teederste dingen waartoe we geroepen worden, en waarin ons méér dan bij iets anders heilige omzichtigheid voegt. En dat geldt dan in de eerste plaats den toets dien we ons aanleggen.
Br B. denkt daarbij, naar 't schijnt, uitsluitend aan „de bevinding der heiligen in de H. Schrift". Dat is, zeer zeker véél te eng genomen.
Behalve de bevindingen der heiligen, die we overigens maar voor zoo klein een deel kennen — en dat geldt dan in hoofdzaak nog alleen voor de Psalmdichters — komen hier óók in aanmerking alle levensopenbaringen bij de vromen des Oudenen Nieuwen Testaments, vo^orzoover ze vruchten des Geestes waren.
Dat laatste moet er met veel-nadruk' aan toe gevoegd, omdat er in wat de Schrift ons van Gods heiligen boekte, ook allerlei is, dat geen vrucht des Geestes, maar werk des vleesches was.
Ook de levensopenbaring der heiligen moet daarom op haar beurt getoetst aan den proefsèeMt^Jdien we ons-zelven hebben aan te leggen.
Daarom is het veiliger met (m7> & kerken, " in" Ti zooeven aangehaalde uit de 5 Artikelen tegen de Remonstranten, alleen van „de oinfeilbare vruchten der verkiezing, in het Woord van God aangewezen", als van den beslissenden keursteen, te spreken.
En of we dan, naar B. vraagt, uit deze kenteekenen van genade, tot een sluitrede ol conclusie' mogen komen?
Zonder twijfel. Schriftuurplaatsen als 1 Joh. 4:13 bewijzen dit overtuigend.
Trouwens, waartoe anders zou dergelijke toetsing van onszelven aan de vruchten des Geestes, anders dienstig zijn?
'Alleen - ^ Iaat ons 'niet vergeten, dat we hier zijn op het terrein der bizoadere genade, en wel meer bepaald op dat van de verzegeling der geloovigen, en dat die verzegeling en verzekering van 'Gods kind het werk is van den groeten Trooster onzer zielen: den Heiligen Geest; dat we-daarom niets vorderen met het opmaken van onzen staat bij' manier van een rekensom; en dat de wettige coaiclusie, die alleen onze ziel vastheid en zekerheid kan geven, vrucht is van de in onze zcifbeproeving invloeiende genade - y-an. , deii Heiligen Geest.
Het is de Geest onzes Gods en Hij allen, die ons uit zijn werkingen en vruchten in ons, van onzen genadestaat vermag te verzekeren.
En alleen de zelfbeproeving, die geschiedt onder het biddend zoeken van zijn leiding, geeft daarom hope van waarachtigheid en zekerheid.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 juni 1926
De Reformatie | 8 Pagina's