Eenige bezwaren tegen professor Visschers „Paradijsprobleem”.
VI.
De slang en de naiuurmensch.
Toch tracht prof. Visscher zijii meening, dat het slangenbeest tot de vrouw opi niet hoorbare wijze heeft gesproken, een schijn van waarheid te geven.
Het bewijs daarvoor 'ontleent hij! niet aan de Schrift, gelijk wi| reeds zeiden.
Wat hij aanvoert is dit: de mensch in het Paradijs leefde veel dichter tij; de natuur dan wij. Daardoor stonden mensch en dier in intiemer betrekking tot elkander dan bij k'ultuurmenschen, zooals wij, het geval is. Alleen bij' natuurvolkeren ontdekt men nog iets dergelijks.
Om ook hier ons tegen alle kritiek te 'vrijwaren, als zouden wij piroif. Visschers gevoelen minder juist hebben vertolkt, geven wij-weer hemzelf het woord, „Zij (n.l. de vrouw) was, zooals uit hare houding duidelijk wordt, gemeenzaam met de haar omgevende natuur, vertrouwd met de paradijs-dieren. Haar harmonisch natuurgevoel leidde haar tot een gemeenscha.psleven met de natuurvrezens, tengevolge waarvan ook bij het bewustzijn van hooger en anders zijn, een contact met deze geboren kon worden, dat den vorm kon aannemen van een uitwisseling van gedachten door de taal. Dit verschijnsel is geene zeldzaamheid bij menschen, wier leven in intiem? betrekking tot de natuur voorbijgaat. Het komt nog voor, dat dieren en mensehen s a-m en spreken. 'Niet bij c ui tuur mensch en der 20ste eeuw, maar wel bij lien, wier ontwikkelingsstadium gekenmer'kt wordt door een armelijk ervaringsleven. Deze kennen eene gemeenzaamheid met de nat uur wezens, die soms leidt tot een uit het oog verliezen der grenzen, die mensch en dier scheiden. En de samenspreking is-voor hen als een spontaan zich uitende funcitie, die strökt tot bewaring en bevordering der harmonie, waaiin zij met de natuur verkeeren. Dat is nu nog zoo. (hl. 88). En tot staving daarvan beroept hij zich in een voetnoot op een geleerde, die het Over de natuurvolkeren in Midden-Brazilië heeft en die schreef: Elk dier, welk gij maar wilt kan verstandiger ot dommer, sterker of zwakker dan de Indiaan, het kan geheel andere levensgewoonten hebben, maar het is in zijn oogen evenzeer ©en persoon als hijzelf, de dieren zijn als de menschen tot families en stammen vereenigd, zij heibben verschillende talen als de menschelijké staramen, maar mensch, jaguaar, ree, vogel, visch, het zijn allemaal-slechts personen van verschillend voorkomen en met verschillende eigenschapipen.
Wij hebben weer enkele wooirden laten spatiëercn.
Laten wij hier gemakshalve meedeelen, dat alle spatiëeringen in de door ons reeds gygefven of nog te geven citaten uit het boek van prof. Visscher van ons zijn, omdat prof. Visscher zelt nooit — uitgenomen den naam Milton — spatiëert.
Dan behoeven wij het niet telkens Ie vermelden. De voorstelling van prof. Visscher, dat er bij kultuurmenschen van de 20sle eeuw geen gemeenzaamheid met dieren voorkomt is zeker niet geheel en al juist.
De oude, beschaafde dame houdt soms lange gesprekken met haar kanarievogeltje. Ooik' met katten slaan sommige dames opi een voet van gemeenschap, welke aan het ongelooflijke grenst. Honden zijn eveneens geliefkoosde dieren om er mee te praten. Schreef Mevr. Spoor, geb. Anna de Savornin Lohmanu niet eens, dat lionden haar dikwijls liever waren dan menschen, niet alleen trouwer, maar ook intelligenter? Een echte boer weet veel te vertellen van de eigenaardigheden en gevoeligheden van zijn paard. Ik weet niet of prof. Visscher, toen hij nog predikant was in een plattelandsgemeente, weleens als hij huisbezoek deed door een zijner gemeenteleden rondgereden heeft. Mij is het overkomen, dat een medeouderling, toch heusoh wel kulluurmensch en ook van de 20ste eeuw, er mij opmerkzaam op^ maakte, dat zijn paard de ooren spitste en langzamer begon te rijden als wij in druk' gespi-ek waren gewikkeld, maar zoodra wij zwegen er duchtig den pas inzette. Het was alsof het hier ; alles wilde afluisteren. Maar hadden we Hebreeuwsch gespiroken, dan zou het gedrag van het beest natuurlijk hetzelfde zijn geweest. Hoe wonderlijk dit echter ook was, aan ons gesprek nam het paard geen deel. Dat kan ik prof. Visscher zwart op wit geven. A^an een samenspreken was geen sprake.
Zou er werkelijk zulk een afstand geik!omen zijn tusschen den kultuurmensch van de 20ste eeuw en het dier? Maar heeft prof. Visscher niet gelezen, hoe in een vermaard stedeke in ons land mensch en vee nog onder één dak vertoeven en door één gemeensohapipelijke deur in-en uitgaan? Och, zoo erg ver leven thans vele kultuurmenschen niet - van de natuur af.
Dat mag waarlijk niet oiverdreven worden.
We kunnen door gebaren en ook door woorden onzen wil nog wel aan de dieren kenbaar maken en het dier kan ons ook door kwispielstaarten of door oogopslag, door mauwen of blaffen of loeien zijn begeerten uiten.
Daarvoor behoeft men niet naar Brazilië te reizen.
Maar niemand zal dat opvatten als een samenspreken, als een konferentie, als een geestelijke konversatie, gelijk die door vrouw en slang werd gevoerd.
De uitwissehng van begeerten beperkt zich hier tot de lagere natuurlijke behoeften.
Van „gedachten", „samenspreken", wederzijdzijdsche „taal"-uitingen kan hier nooit anders dan in overdrachtelij ken zin de rede zijn.
Dat natuurvolken denken, dat de dieren, evenals het woud of de lucht of het water tot hen spreken, omdat zij hen als personen beschouwen, moge misschien zoo zijn, daarom is het nog niet w a a r.
En nu moge prof. Visscher zich den mensch in het Paradijs nog zoo naïef, primitief en ervaringloos voorstellen, dat de onzondige
m o n s c h onwaarheid zou h e 1') b e n g e-claohl, kan toch niet worden aangenomen.
Weliswaar stelt prof. Visscher de natuiirrolkeren en den mensch vcór den val allerminst op' één lijn.
Hi| erkentj , , dat deze verhouding tot de dieren bij dezo stammen samon(hangt) met hun animistisch pantheïstisch natuurgevoel en als zoodanig hemelsbreed verschillend (is) van den mensoh in den staat der rechtheid", (blz. 91).
„Maar" — zoo laat hij er onmiddellijk opi volgen - „het is volstrekt niet onmogelijk, dat deze in nog veel teederder relatie tO't de natuur heeft gestaan".
Het is niet onmogelijk, meent hij.
Derhalve is hij er niet zeker van. En op wat niet zeker is, kan hij onmogelijk een b e w ij s laten rusten.
Als prot. Visscher wat sterker zijn fanlasie had ingebonden en wat minder zijn apart boekje had geraadpleegd, zou hij nuchterder tegenover dit probleem hebben gestaan.
Ue sprong van de natuurvolkeren naar den Paradijsmensdi is toch altijd grooter, dan die van den mensch, welke uit genade bij de bijzondere opienbaiing 'Gods leeft en den mensch vóór den zondeval.
De rechtvaardige kent het leven Van zijn beest, zegt de Spreukendichter.
Ik gelof> f dan ook, dat die het beter zal kennen dan de natuurmensch, die door gemis aan hijzondere genade en door terugtrekking van de algeraeene genade don weg der verdierlijking is opgegaan.
En ik betreur het zeer, dat prof. .Visscher dit niet scherp in het oog heeft gehouden.
Hij stelt tegenover elkander natuur-en kultuurmensch.
Hij had tegenovei' elkander moeten stellen natuurlijk en geestelijk mensch.
En meer speciaal: de menseh, die van de bijzondere openbaring Gods, aan het geslacht van Noach geschonken, zich hoelanger hoemeer verwijderde, zoodat liij de grens tusschen zichzelf en het dier niet meer kon onderscheiden en aan het dier de eigenschappen van zichzelf toekende, tot p'ersoonlijkheid, denken en spreken toe en de mensch, die door de genade van Christus geleerd heeft, dat hij een koningsmensch is en dat in Chiistus aan hem alle dingen, oiok' het dier onderworpen zijn.
Prof. Visscher heeft mensch en dier dichter tot elkander gebracht dan met de Schrift in de hand gerechtvaardigd kan worden.
Het Paradijs verhaal spreekt nergens van ©en „intieme belrekking", van een groote gemoeiizaamheid, van een zeker soort , , geestelijke" verwantscJiap tusschen mensch en dier.
Maar hef legt juist ojp het krachtigst klem o-p den afstand tusschen mensch en dier.
Dit is een niet te verdoezelen waarheiid: En Grod zeide: a; it Ons menschen maken naar Ons beeld en naar Onze gelijkenis en dat zij heerschappij hebben over de visschen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de geheele aarde en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt" (Gen. 1:26).
Natuurlijk was er harmonie in de oorspronkelijke schepping.
Maar een harmonie, die heerschappij niet uitsloot.
De mensch in het Paradijs wist zich hoog verheven boven het dier.
'God had het hemzelf aangezegd. (Gen. 1:28).
Hij stelde hem door het namen geven van de dieren ook in de gelegenheid om deze bewuste meerderheid te doen blijken.
Para-In dit op'zicht keert prof. Visscher het dij s v e r h a a 1 onderst boven.
Het spijt ons zeer, dat wij dit zoo uitdrukken moeten.
Maar de waarheid gaat bovenal.
.Ta, wel beschouwd, neemt prof. Visselier een standpunt in, dal nog beneden dat der natuurvolken wegzinkt.
Wanneer het bij hen gaat over onderhandelingen met dieren - prof. Visscher geeft er op blz. 90 en 91 eenige voorbeelden van, dan laten zij het initiatief toch altijd van den mensch uitgaan.
.Waar pirof. Visscher laat het van het s 1 a n g e n-beest uitgaan.
Het slangenbeest „sprak" hel eerst.
Het dier knoopte onderhandelingen aan.
En dat dier scheen zelfs aardig in de dogmatiek thuis, Prof. Visscher konstateert: „De mensch had in zijne gemeenschap met het goddelijke Wezen van doen met „den Heere God". Maar de slang vermijdt zorgvuldig dien bonds-Naam, als wilde zij den mensch de bijzondere bandsbetrekking, die in den omgang tusschen God teUcens weer opnieuw geopenbaard werd, doen vergeten aan de vrouw", (blz. 94, 95).
Men beproeve zich eens voior^te stelleai, hoe de slang dit verscliil tusschen „Heere God" en alleen „God" voor de vrouw moeten hebben uitgedrukt zonder woorden, zonder hoorbare stem.
Moet prof. Visscher hier niet uitkomen bij de beruchte „hoogere werkelijkheid"?
Even verder leest men: „In negatieven vorm herhaalt de slang nog eenmaal woorde lijk de eens gedreigde straf door tot de vrouw te zeggen: „gij zult den dood niet sterven"." (blz. 97). MSÊ^:
Hoe moet dat toegegaan zijn?
Hoe moet dat toegegaan zijn? Een w o o r d e 1 ij k h e r h a 1 (! n zonde r u i t gesproken w o o r de n !!!
En hoe moet de slang dat negatieve hebb.-n uitgedrukt?
Een tipje van den sluier woidtdoor prof. Visscher opgelicht, als hij zegt: „Het geestelijk oog dezei-slang deed een versteenenden invloed op haar uitgaan, zoodat zij gekluisterd bleef aan de plaats, waar zij deze haai zoO' geheel vreemde taal beluisterde", (blz. 97).
Heeft dan deze slang misschien niet mei den mond, maar met een , , geestelijk oog" gospi-oken?
Was het dus oog en taal?
Was het dus oog en taal? Waar zat dat „geestelijk oog"?
Straalde het door het natuurlijk oog uit of had het een afzonderlijke plaats?
Wij willen den lust tot schertsen, welke bij ons bovenkomt, onderdrukken, ofschooai de gelegenheid als het ware er toe noodt.
Niet gaarne zo-uden wij echter den sdiiju wekken, alsof wij den ernst der zaak uit het oog verloren.
Evenwel moet men zich erover verwondoreai, dat een scherp denker als prof. Visscher zich in zulke ongerijmdheden verstrikte.
En toch kan het weer niet verwonderen. Dat komt ervan als men de Schrift niet haar eigen uitlegster laat zijn.
Dat komt ervan als men voor de oplossing van een machtig Schriftpxobleem alle heidenen te hulp roept en met de diepst gezo-nkenen onder hen het eerst te rade gaat.
Zelfs een hoogleeraar, al is hij nog zoo Gereformeerd, behoort te bidden en te waken om zich onbesmet te bewaren van ongeloofstheorieën, waarmee hij dagelijks omgaat.
Dat zeg ik niet alleen tot prof. Visscher.
Dat zeg ik onder meer en niet in de laatste plaats ook tot mijzelf.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 februari 1928
De Reformatie | 8 Pagina's