Eet Leerboek
IV.
Lijkt het ons een bezwaar, dat het aangeboden Leerboek de dogmatische orde volgt, nog groot'ër wordt het bezwaar, waar het zich naar één bepaalde dogmatiek richt.
Dat dit metterdaad het ge.val is, wordt door Deputaten zelf ruiterlijk erkend.
Zij zeggen in hun begeleidend woord: „Omdat de geheele leer der waarheid moest worden behandeld, kwamen Uwe Deputaten voor Vragen, waarin eene beslissing moest genomen worden, hoewél ons bekend is, dat niet allen onder ons daarover gelijk denken. Zoo hebben wij b.v. bij de indeeling van de eigenschappen Gods en bij de logische volgorde van de weldaden in de orde , 4es heils in hoofdzaak het schema gevolgd, tiat door prof. Bavinck in den eersten druk van zijn Geref. Dogmatiek ontworpen is".
Misschien zou men hieruit afleiden, dat alleen op beide genoemde punten de dogmatiek van prof. Bavinck invloed heeft geoefend.
Dat is natuurlijk niet zoo bedoeld en het is ook niet zoo.
Eigenlijk vindt men haast op iedere bladzijde Bavinck terug.
Wij behoeven dat natuurlijk niet tot in alle bijzonderheden aan te toonen.
Met een greep kan worden volstaan.
Op blz. 5 wordt gevraagd: „Van welke middelen heeft de Heere zich bij Üe bijzondere openbaring bediend"? Antwoord: „Van een drietal; namelijk: verschijning, profetie en wonder. Hier hoort men Bavinck.
Dat de noodzakelijkheid der Heilige Schrift hierin zou moeten worden gezocht, dat wij zonder haar van de genade Gods in Jezus Christus niets zouden weten (bl. 7). is wederom een voorstelling van prof. Bavinck. Volgens anderen is hierin de noodzakelijkheid der bij zondere openbaring gelegen, terwijl de noodzakelijkheid der Heilige Schrift door hen veel meer gepreciseerd wordt.
De indeeling van de namen Gods: eigennamen, wezensnamen en persoonsnamen (bl. 8) is wederom van Bavinck afkomstig. Het zal velen zelfs •onwennig zijn de eigenschappen, hoedanigheden of deugden Gods besproken te vinden onder het opschrift: „de Wezensnamen" (bl. 9—12) en de Drieëenheid Gods onder dat van „de personeele namen Gods". Hierbij is het dogmatische trouwens wel sterk op de spits gedreven. In zijn populair werk „Magnalia Dei" houdt prof. Bavinck zelf niet zoo strak aan deze dogmatische konstruktie vast en benoemt hij een paragraaf „De Drieëenheid Gods".
De Raad des Vredes of het Verbond der verlossing wordt niet bij de leer van den Raad Gods behandeld, maar evenals Bavinck doet hij het genadeverbond (bl. 20).
Bij de Christologie alleen wordt de indeeling van Bavinck voor die der oude dogmatiek prijsgegeven.
Toch komt hierbij een punt voor, dat niet zonder bedenking is.
Dat geldt de nederdaling ter helle.
Op de vraag: „Wat beteekent de nederdaling ter helle? " wordt geantwoord: Dat Christus drie dagen in den staat des doods geweest is en de smarten des doods voor ons gedragen heeft."
Hier hebben de (jpstellers van het Leerboek twee g, edachten willen combineeren, n.'l. die van Bavinck en enkele andere Gereformeerden, dat onder nederdaling ter hel moet worden verstaan het ver keeren in den staat des doods en die van Calvijn, onzen Catechismus en verreweg de meeste Gereformeerden, volgens welke de nederdaling ter hel beteekent, dat „mijn Heere Jezus Christus door zijn onuitsprekelijke benauwdheid, smarten, verschrikking en helsche kwelling, in welke Hij in zijn gansche lijden (maar inzonderheid aan het kruis) gezonken was, mij van de helsche benauwdheid en pijn verlost heeft."
Hier nu wordt vereenigd wat niet kan samengaan.
Immers zou het onjuist zijn te beweren dat Christus gedurende de dagen, dat zijn lichaam in het graf lag, de smarten des doods gedragen heeft. Van het lijden van smarl was toen geen sprake. Zijn geest was in de handen des Vaders en boven alle lijden verheven. En zijn ontzield lichaam kon evenmin pijn gevoelen.
Beide gedachten zijn met elkander in strijd.
Dat is nu voor een Leerboek toch een weinig bedenkelijk.
Dan ware het beter partij te kiezen en óf met Bavinck te leeren, dat „hel" in het onderhavige geval beteekent staat des doods óf met den Catechismus, dat jbet aanduidt de helsche kwelling waaraan Hij in zijn lijden onderworpen was.
En indien men voor het eerste koos, zou de vraag rijzen of een tegenstrijdigheid tusschen lieerboek en Catechismus mag worden opgeroepen en of dan niet liever een gravamen tegen ónze belijdenis in den Catechismus zou moeten worden ingediend.
Maar genoeg.
Dit Leerboek draagt overal zeer duidelijk het stempel van prof. Bavinck's dogmatiek.
Nu mag het van voldoende bekendheid geacht, dat wij voor niemand in waardeering voor Bavinck's dogmatiek onderdoen. Wij verheugen ons in dit produkt van onvermoeid onderzoek en 'logische denkkracht. Wij genieten daarin een rijke vrucht van Gods genade.
Doch we mogen ook weer niet eenzijdig worden
'Wij mogen b.v. ook niet vergeten, dat Dr Kuyper ons dogmatische geschriften heeft nagelaten, welke de voormelde eigenschappen niet rninder vertoonen.
Niet, dat wij zouden willen, dat in een Leerboek der kerken in plaats van Bavinck Kuyper ware gevolgd.
Dan zou men stranden bp dezelfde klip, de klip der eenzijdigheid.
' Heel goed begrijp ik, dat Deputaten geen kans •zagen om een synthese tusschen Kuyper en Baivinck te treffen. Daarmee zouden ze er trouwens nog niet zijn. Want Kuyper en Bavinck zijn wél onze voortreffelijkste dogmatici uit den laats-ten tijd, maar wij hebben toch ook nog andere inannen van God ontvangen.
Al hun systemen in een Leerboek te verwerken is niet minder dan een onmogelijkheid.
Maar wel achten we het een mogelijkheid om 'de geschilpunten weg te werken.
Daarover nader.
Het Vrije Kerklied.
H.
Thans gaat het Rapport na, hoe het in de kerken der Reformatie was gesteld.
Ter vergemakkelijking plaatsen we gespatiëerd éenige punten, welke bijzonder de aandacht trekken aan het hoofd van elk deel.
B. De kerk der Middeneeuwen.
Psalmgezang op den achtergrond. — Gemeentegezang afgeschaft. — Schoone kerkliederen kunnen het gemis niet vergoeden.
Over de Christelijke kerk in de Middeneeuwen kunnen we kort zijn. Niet, dat het niet de moeite zou looneu breedvoerig na te gaan, hoe het kerklied zich in deze tijden heeft ontwikkeld, doch voor dit rapport is zulk een onderzoek van minder' beteekenis, omdat de kerkelijke toestanden in de Middeneeuwen over het algemeen voor onze kerken niet den minsten maatstaf bieden. Bovendien zien wij, dat in deze eeuwen, onder invloed van de besluiten van het concilie van 'Toledo, het psalmgezang als kerklied der gemeente geheel verdwijnt. Echter is dit feit niet alleen aan bovengenoemd concilie te wijten. De achteruitzetting en overheersching van het psalmgezang door het vrije kerklied is mede een gevolg hiervan, dat Gregorius deGroote het gemeentegezang heeft afgeschaft, en daarvoor in de plaats gesteld het koorgezang, dat het lied der gemeente geheel verdrong. Bovendien was de taal van het gezang ook de kerkelijke taal, het Latijn, en het sprak vanzelf, dat dit gezang voor de niet-Latijn sprekende bevolking zijn beteekenis geheel en al ging verliezen. Al spoedig werden in het Brevarium al meer en meer „menschelijke liederen" opgenomen, en het aantal psalmen en kerkliederen, die Schriftuurlijke liederen waren, werd hoe langer hoe kleiner. De schat der psalmen ging voor het volk verloren. Men kende ze niet meer, en 'had er geen belangstelling voor. En wel bezat men schoone kerkliederen, zooals b.v. Te Deum laudamus, — of Dies irae, dies illa, — of O caput cruentatmn — of Stabat mater dolorosa etc., maar al deze zangen konden het gemis van de psalmen niet vergoeden. Ook moesten de vele volksliederen van
religieusen aard, < iie bij processies enz. werden gezongen, verre en verre bij de psalinen achterstaan en zelfs werden deze liederen lilet in den eeredienst opgenomen. Ook in dit opzicht heeft de reformatie een groofen omkeer teweeggebracht, en inzonderheid is het aan Calvijn te danken, dat het psalmgezang weer in eere is hersteld.
C. De kerken der Hervorming.
Liiither naast psalmen ook hymnen. — Het Lutheranisme rijk aan Christelijke .dichters. — Zwingli tegen gezang in den eeredienst. — Calvijn voert psalmgezang in.'-— Berijmt ook zelf. — Is de vader vaai dei „Eenige Gezangen". — Door ÜJobwassêr in het Duitsch vertaald. — Puriteinen wilden psalmen onberijmd zingen. — Onder Koningin Elisabeth ook hymnen in Engeland.
In de reformatie van het kerkgezang, welke leidde tot het gezang der gemeente, is Luther, die zelf een machtig en aangrijpend volksdichter was, vooropgegaan. Hij gaf echter in het nieuwe gezangboek voor de gemeente niet alleen enkele uitgelezen psaJméii, , maar ook andere liederen, deels lofzangen aan het Oude en Nieuwe Testament ontleend, deels vrije liederen, waarbij hij vooral gebruik maakte van den hymnenschat der oude kerk. Dit hing wel saam met zijn opvatting van Col. 3: IGj dat met de •> paX/ioi hier bedoeld waren de psalmen, me Ü/J.VÜI de andere lofzangen van Oud en Nieuw Test ment, met < }/èai de liederen, die „man ausser de Schrift an Gott singet, welche man taglich machen kann". Later is deze gezangenbundel nog zeer uitgebreid. De Luthersche kerk is rijk geweest aan Christelijke dichters (zooals Gerhard, Gellert e.a.) die voor den • Lutherschen gezangenÈundel de kostelijkste bijdragen op het gebied van de Christelijke poëzie hebben geleverd. In de gereformeerde kerken was Zwingli tegen elk gezang in den eeredienst en zoowel te Zurich als in de andere Duitsch-Zwitsersche kerken, die onder zijn invloed stonden, vond aanvankelijk geen gemeentezang plaats. Calvijn heeft daarentegen veel beter dan Zwingli de groote beteekenis van den gemeentezang ingezien i) en daarom van meet af op de invoering van het psalmgezang in de gemeente aangedrongen. Toen hij predikant was bij de Fransche gemeente te Straatsburg, heeft hij dan ook terstond het psalmgezang ingevoerd, daarbij gebruik makende van de psalmberijming van 'Clément Marot, waaraan hij zelf nog enkele psalmen, die onbeiijmd waren gebleven, heeft toegevoegd, welke arbeid later door ëeza is voortgezet, totdat de geheele psalmbundel (in rijm was gebracht. De melodieën bij deze Psalmen' werden geleverd •-door Maitre Bourgeois en Maïtre Pierre te Geneve. Het is wel aan "Calvijn te danken, dat de psalmodie in de gereformeerde kerken de voornaamste plaats heeft ingenomen. Al verbiedt Calvijn niet uitdrukkelijk om gezangen te zingen, hij neemt toch een ander standpunt in dan Luther, want hij stelt de psalmen veel hooger, omdat ze door den Heiligen Geest geïnspireerd zijn. Men moet, zegt hij, in zijn Epistre au Lectear voor de Psalmberijming niet alleen chants honnestes hebben in den eeredienst, maar ook sainctes. „Or ce quedit S. 'Augustin est vray, que nul ne peut chanter choses dignes de Dieu, sinon qu'il ait receu d'iceluy: parquoy quand nous awrons bien circuy p^-r tout pour cercher pa et la, nous ne trouverons meilleures chanons ne plus propres pour ce faire que les Pseaumes de David; lesquelz Ie saint Esprit luy a dictz et faitz. Et pourtant, quand nous les chantons, nous sommes certains que Dieu nous met en la bouche les parolles, comme si luy-mesmes chantoit en nous pour exalter sa gloire"^) Toch heeft Calvijn zich niet alleen beperkt tot de Psalmen ; in zijn uitgave te Straatsburg komen ook voor een berijming van de Wet des Heeren, van het Onze Vader en van het Apostolische symbool, benevens den lofzang van Simeon, die na het Avondmaal gezongen werd 2). 'In andere gereformeerde kerken heeft men hieraan later nog de lofzangen van Zacharia en Maria toegevoegd. Zoo is in de Gereformeerde kerken het psalmboek, zij het dan al vermeerderd met deze berijming van de Wet, hett O n z e V a d e r en het Geloofssymbool en enkele Nieuw Testamentische lofzangen Tiet ofticiëele gezangboek der kerk geworden. Bij de gereformeerde kerken in Frankrijk was alleen de psalmodie in gebruik; al komt in de acta der Fransche Synodes geen enkele bepaling over het psalmgezang voor, of een uitspraak, dat alleen de psalmen mochten gezongen worden, vast staat dat alleen de psalmbundel van Geneve werd gebruikt. In de niet-Fransch sprekende landen werd de psalmberijming van Marot en Beza vertaald en ingevoerd. Zoo geschiedde voor de Gereformeerde kerken in Duitschland door de vertaling van Lobwasser in 1573, en de Duitsch sprekende Cantons in Zwitserland, die jianvanfcelijk onder Zwingli's invloed van den gemeentezang niet hadden willen weten, voerden nu successievelijk in het begin der 17e eeuw deze psalmberijming van Lobwasser in. Wat Schotland betreft, werd reeds in de liturgie van John Knox het zingen van de psalmen voorgeschreven, doch in The first and second Book of Discipline komt geen bepaling voor, dat alleen de psalmen mogen gezongen worden. Eerst op de Westminster Synode, waaraan ook de Schotsche kerken deelnamen, werd de uitspraak gedaan, dat alleen de psalmen zouden gezongen worden. Zelfs wilden de strenge puriteinen in Engeland nog verder gaan en aangezien een psalmberijming toch weer menschelijk werk was; wilden ze, dat de psalmen onberijmd zouden worden gezongen. In Engeland zelf was het aan den invloed van het Calvinisme te danken, dat onder Koning Eduard het psalmgezang werd ingevoerd; aanvankelijk zong men ook hier alleen de psalmen, maar onder de re-, geering van Koningin Elizabeth begon men aan de psalmen enkele hymnen toe te voegen, voor een deel aan den ouden hymnenschat der kerk ontleend, later werd het aantal hymnen steeds meer uitgebreid. In de gereformeerde kerken in Hongarije en Polen werd de psalmberijming van Geneve met de melodieën overgenomen, maar daarnaast had men ook „gezangen". In de Boheemsche kerk had men aanvankelijk alleen een liederenbundel; het was wel aan den invloed van het Calvinisme in deze kerk te danken, dat later daarnaast ook de psalmen in den eeredienst een plaats kregen.
Hier breken wij af.
Een volgend maal over de Nederlandsche kerken.
sereformeerfle beainsÊien. V. (Slot).
Tenslotte nog iets over de hoofdbronnen, waaruit volgens de publikatie van den Senaat in' '1895, de Gereformeerde beginselen kunnen worden gekend.
Er worden er vier genoemd.
1. die beschouwing over de Heilige Schrift en die uitlegging van haar inhoud, waarvan de Belijdenisschriften der Gereformeerde kerken ons getuigenis geven. Hier komen nog bij; maar als bron van tweeden rang: de Liturgische , Formuli eren, de Kerkenordeningen en andere synodale beslissingen, de dogmatische consensus van haar kundigste woordvoerders.
2. polemische geschriften met name tegenover de Roomschen, de Anabaptisten, de Libertijnen, de Socinianen, de Lutherschen, de Arminianen, de School van Saumur, de Independenten, de Cartesianen, de Coccejanen en de Spinozisten.
3. de historie van de Calvinistische kerken en yolkieren en in verband daarmee a. de beschrijving van .toestanden en gewoonten onder invloed van het Calvinisme ontstaan ib. 'de beschrijving van het leven van Calvinistische mannen en vrouwen.
4. wat het Calvinisme op wetenschappelijk en aesthetisch gebied (met name in de poëzie) heeft geproduceerd.
Overziet men nu deze opgave van bronnen, aan valt op, dat telkens als bron wordt genoemd de beschrijving van dit of van "clat. Zelfs wordt als hoo.'dbron niet aangegeven de Heilige Schrift, maar: die beschouwing en uitlegging van haar, welke in de Geref. belijdenisschriften is uitgedrukt. Hieruit volgt, dat de bronnen reeds een min of meer gereeden vorm moeten liebben, zekere formuleering moeten bieden, willen ze voor de Gereformeerde beginselen te gebruiken zijn. En hieruit volgt weer, dat hierbij wordt teruggekeerd naar de opvatting van Gereformeerde beginselen als beginselen van o n d e r w ij s.
Vervolgens kan men uit deze vermelding van bronnen zien, dat de bronnen voor de theologie rijkelijk vloeien maar wat de andere wetenschappen betreft vrij schaarsch zijn. 'Bovendien staan de beschrijving van toestanden en zeden onder invloed van het Calvinisme gevormd en biografieën van Calvinistische mannen en vrouwen als bronnen in waarde ver beneden de belijdenisschriften. En wat het Calvinisme buiten de theologie om wetenschappelijk heeft gepresteerd is betrekkelijk gering, omdat het onderwijs in die andere vakken aan onze landshoogescholen bijna van meetaf onder de diktatuur van het Humanisme stond. Waar is onze Calvinistische filosofie, waar ons Calvinistisch staatsrecht, waar onze Calvinistische nStuurwelenschap? Sinds de oprichting der Vrije Universiteit wordt hieraan gearbeid, maar van vroeger is ons niet zoo heel veel overgeleverd. Daargm moeten 'feitelijk die bronnen van de Gereformeerde beginselen — men vergeve ons de beeldspraak — nog geproduceerd worden.
Elke voorstelling alsof men reeds spoedig een formuleering van Gereformeerde beginselen voor heel de wetenschap' kan tegemoetzien, dient als een illusie te worden afgewezen.
Er moet eerst nog veel en hard, tot in het zweet des aanschijns toe gewerkt worden.
Gelukkig echter, dat achter de reflexieve Gereformeerde beginselen, hier bedoeld, de 'intu'itieve werken.
Anders zou het er treurig uitzien.
Het zijn de gereformeerde voelhorens, welke ook bij de beoefening der wetenschap en niet alleen in het dagelijksch leven, behooren te worden uitgestoken.
Binflend advies". 11. 107
Om de beteekenis van het kerkelijk advies te bepalen, hebben we de Kerkenorde, in deze de beste autoriteit, zelf laten spreken.
En wat bleek?
Dat advies niet gebruikt wordt in den zin van een raad, welken men ter 'harte kan nemen, maar ook ter zijde kan leggen.
Met een advies in independentistischen iin heeft deze uitdrukking in onze Kerkenorde alzoo niets gemeen.
Ge kunt als ge in moeilijke omstandigheden verkeert, den raad van een vriend inwinnen; maar gij blijft altoos vrij om hem op fe volgen of niet
Zoo dachten de Independenten ook over het kerkelijk advies.
Maar de Gereformeerde Kerkenordeningen niet.
Wanneer een plaatselijke kerk een Dienaar des Woords verkiest zonder „advies van de Classe" is zulk een verkiezing onwettig.
Wanneer Dienaren des Woords hun dienst voor een tijd onderlaten zonder „advies des kerkeraads" plegen zij desertie en moeten als deserteurs behandeld.
Wanneer ergens een kerk tot openbaring zou worden gebracht zonder „advies der Classe", kan deze niet als Gereformeerde kerk worden erkend.
Wanneer iemand zou worden afgesneden zonder „advies der Classe" zou die afsnijding ongedaan moeten worden gemaakt.
Zoo zouden we kunnen voortgaan.
Advies is in den kerkrechtelijken zin altijd een bindend besluit.
De Kerkenorde wijst dit onomstootelijk uit.
Slechts één geval schijnt hierop een uitzondering te maken en wel artikel 42, dat bepaalt: „waar in een kerk meer Predikanten zijn dan één, zullen ook zij, die niet volgens het voorgaande artikel afgevaardigd zijn, in de Classe mogen verschijnen en adviseerende stem hebben."
Met adviseerende stem is hier natuurlijk bedoeld dat zij in de Classe mogen spreken, maar dat hun stem in geen enkel opzicht beslissend is.
Adviseerende stem staat hier tegenover keurstem. Daaruit mag echter niet gekonkludeerd, dat in onze officieele kerkelijke taal advies evenzeer een niet bindend karakter draagt.
Want men lette even op de geschiedenis van 'dit artikel.
De tegenwoordige iredaktie 1905. dateert eerst van
Vóór dien tijd stond „adviseerend" er niet in.
Hier wordt deze term dan ook gebezigd in afwijking van het 'doorloop ende kerkelijke spraakgebruik.
En om misverstand af te snijden, zou het dunkt ons overweging verdienen om bij de eerste de beste herziening van onze Kerkenorde dit artikel even onder handen te nemen.
„Adviseerend" behoort o. i. hier door een woord vervangen, waarin „advies" niet ten grondslag ligt.
Niemand moet zich op dit artikel kunnen beroepen om het bindend karakter van het kerkelijk advies te betwisten.
Ook dit raampje, waardoor het Independentisme zou kunnen binnenklimmen, moet stevig gesloten.
Statistiek van aitsebraciite leroepen in 1929.
Een van onze lezers zendt ons een statistiek van de beroepen, welke in onze Kerken in het jaar 1929 op predikanten en candidaten zijn uitgebracht.
Wij stellen dezen arbeid, waaraan waarlijk geen geringe moeite is verbonden, zeer op prijs.
Reeds eer wezen we erop, dat de kerkelijke statistiek onder ons nog niet die plaats inneemt, waarop ze aanspraak heeft.
Al mag naar statistischen maatstaf niet de geestelijke welstand in onze kerken worden gemeten, toch zegt deze voor den geestelijken welstand wel iets.
Van hooge waarde zou het b.v. zijn, indien onder ons een statistisch kerkelijk centraal-bureau kon worden gevormd, waar allerlei gegevens werden biieengezameld, b.v. hoevelen er zich uit andere kerken bij onze kerk voegden, welk percentage daarvan op rekening mag worden gesteld van den 'zegen op den evangelisatie-arbeid, hoevelen er met 'de gemeenschap onzer kerken braken, met hoevelen onze kerken worden vermeerderd door den doop en met hoevelen verminderd door overlijden, hoevelen er kwamen tot belijdenis des geloofs en op welken leeftijd, hoeveel er 'door onze kerken werd opgebracht voor gespecificeerde doeleinden enz.
Indien het geestelijk belang hiervan werd gevoeld, zou dit kerkrechtelijk zeer wel te regelen zijn.
Konden we slechts zoover komen, dat hiervoor in elke classis een korrespondent werd aangesteld, ' die ons de gegevens verschafte, dan zou ons blad gaarne bereid zijn het overige werk op zich te nemen.
Wij spreken deze gedachte nogmaals uit, omdat ideeën zich gewoonlijk eerst door herhaling plegen baan te breken.
Intusschen zijn wij onzen geacliten lezer ten zeerste dankbaar voor wat hij presteerde.
Hij blijkt de ware statistische ader te bezitten. Mocht hij misschien zulke statistieken over de laatste vijf, liever nog over de laatste tien 'jaren hebben opgesteld, dan zal hij ons verplichten, wanneer wij ook die van hem mogen ontvangen.
Vergelijking van 'de statistieken over een niet te klein aantal jaren stelt in staat konklusies van verder strekking te trekken.
Met name zou dit van gewicht kunnen zijn om na te gaan hoe de practijk der nieuwe emeritaatsregelingen werkt.
Geven we nu echter het overzicht, dat ons over het jaar 1929 werd geboden.
Er zijn in 1929 uitgebracht 278 beroepen (vorig jaar:396), waarvan 161 op predikanten en 127 op candidaten. (Vorig jaar resp. 210 en 186). Van de beroepen, waarvan op 31 Dec. de uitslag bekend was, zijn er 87 aangenomen. Wat den leeftijd der beroepen predikanten betreft, de jongste was 25, de oudste 59 jaar.
Eén predikant uit N.-A. (Hills) ontving 3 beroepen. Zijn leeftijd 'is mij niet bekend. Trek ik deze 3 van. 151 af, dan zijn er van de 148 beroepen uitgebracht op een predikant van:
25 jaar:26 „ 27 „ 28 „ 29 „ 30 „ 31 „ 32 „ 33 „ 34 „ 35 „ 1 1 8 7 18 19 14 8 13 10 7 36 jaar:37 „ 38 „ 39 „ 4(1 „ 41 „ 42 „ 48 „ 44 „ 45 „ 46 „ 2 1 1 1 4 5 2 1 5 1 2 47 jaar:49 „ 51 „ 52 „ 53 „ 54 „ 56 „ 57 „ 58 „ 59 „ 2 H 4 2
In hoever het verminderd getal beroepen in verband staat met den verminderden predikantennood, valt niet met zekerheid hieruit af te leiden.
Maar het vermoeden, dat het ermee in verband staat, is alleszins gewettigd.
Ook blijkt hieruit, dat dit jaar predikanten tot in hun 60ste levensjaar beroepbaar werden geacht.
Wij meenen dat dit weleens anders is geweest.
Predikanten tusschen de, , 27 en'35 werden het meest begeerd.
Een bepaalde oorzaak, waarom zij, die tusschen de 35 en 40 stonden, minder in aanmerking kwamen dan die boven de 40 zal wel niet bestaan.
Eerstnadeöl jaar trad stabiele vermindering in.
Maar nog eens: de cijfers over één jaar leenen zich niet tot typeerende gevolgtrekkingen.
Evenwel blijven ze interessant.
1) Zooals blijkt uit hetgeea Calvijn in z(jn Epistro au Lectear vóór de Psalmberijming geschreven heeft.
2) In zijn Epistre au Lecteur, Calvini Opera ed. Baum, Cutiitz, Reuss t. VI p. 170, 171.
5) In de editie van 1545 staat in het Avondmaalformulior: Les graces linies, on chanto la eaiatique de Symeon: Maintenant Seigneur Dieu; Calv. Opera ed. Baum, Cunitz, Reuss t. VI p. 199. '
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 januari 1930
De Reformatie | 8 Pagina's