GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Vrlie Kerklied.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Vrlie Kerklied.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

Vervolgens wordt in liet Rapport de geschiedenis van het kerkgezang in de Nederlandse h e kerken nagegaan.

In den eersten tijd na de Reformatie ool< lofzangen. — Op de Synodes van 1578, 1581, 1586 eea definitieve uitspraak: geen gezangen, die niet in ds Schrift worden gevonden. — Motivecring. — Tocti gezongen. — In de Noordelijke provinciën zelfs Duitsche hymnen. — Remonsirantsclie gezangen. — Deze gezangen hebben het verzet gesterkt. — In de Nfsordelijke provinciën bleven hymnen gehandhaafd.

Wat de gereformeerde kerken in Nederland betreft, zoo vindt men in het oudste Nederlandsche gezangenboek, de souterliedekens van Jhr van Zuylen van Nyevelt (1543) benevens de Psalmen verschillende lofzangen uit het Oude en Nieuwe Testament en een vertaling van de oude hymne Te Deum laudamus^). Het is zeer opmerkelijk, dat men hier het eerst in de gereformeerde kerken een poging vindt, om naast de Psalmen ook de andere lofzangen uit het Oude en Nieuwe Testament in den gemeentezang op te nemen. Reeds in de oude Christelijke kerk was dit, zooals vroeger werd aangetoond, geschied en ook Luther had op deze lofzangen als geschikt voor den eeredienst gewezen. Behalve den lofzang van Simeon, die reeds in den psalmbimdel van Geneve een plaats had gevonden, kwamen nu nog de lofzang van Zacharia en Maria. In de tweede psalmberijming, die van Jan van Utenhove, werden de Oud-Testamentische lofzangen weggelaten en alleen de Nieuw-Testamentische behouden, maar Utenhove voegde er nog twee eigen gemaakte gezangen aan toe: de bedezang voor de predikatie, aanvangende met de woorden: o God, die onze Vader bist, en een dankzegging voor „de drie hoofdstukken onzer zaligheid".

Beide psalmberijmingen die bij onze kerken in gebruik waren, werden echter al spoedig verdrongen door de psalmberijming van Datheen, naar de berijming van Marot en Beza vervaardigd; achter de psalmen volgen hier de berijming van de Wet, het'Onze Vader en de Apostolische Geloofsbelijdenis, de drie Nieuw Testamentische lofzangen en de bedezang voor de predikatie, aan Utenhove ontleend.

Het Convent van Wesel 1568 drukte op deze psalmberijming van Datheen het stempel door te bepalen, dat men bij het kerkelijk gezang in alle Nederig' 'sche kerken de psalmen door Datheen. overgc„ot zal behouden, „opdat niet door verscheidenheid der overzettingen iets dat minder passend is en minder tot stichting dient, tusschen beide kome" (II, 31). Een principiëele uitspraak, dat men alleen psalmen mocht zingen, was daarmede wel niet bedoeld; het ging alleen om de vraag, welke psalmberijming in gebruik zou genomen worden.

De Synode van Emden bepaalde aangaande den gemeentezang niets, maar wel kwam de zaak weer ter sprake op de Synode van Dordt 1574. Blijkbaar waren er ook broeders, die gaarne naast de psalmen ook nog andere gezangen wilden zingen en daarom de vraag hadden gesteld, „of het nut ware, dat men benevens de Psalmen Davids, gedicht door Datheen, eenige andere geestelijke liedekens en psalmen van andere geleerde lieden gemaakt, in de kerken gebruikte? " De Synode besloot echter, dat men met de Psalmen van Datheen mitsgaders hetgeen er bij staat tevreden zal wezen, totdat in de Generale Synode anders besloten zal zijn. (Art. 43.) Een definitieve uitspraak deed de Synode dus niet. Zelfs liet ze aan de vrijheid der Dienaren over om den bedezang voor de predikatie O, God, die onze Vader bist, al dan niet te laten zingen (Art. 41).

De volgende Generale Synode te Dordrecht 1578 gehouden nam eerst een meer definitieve beslissing door te bepalen, dat „de Psalmen Davids van Petrus Datheen overgezet, in de Christelijke samenkomsten der Nederlandsche kerk, gelijk men tot nu toe gedaan heeft, gezongen zullen worden, achterlatende de gezangen, dewelke niet in de Heilige Schrift gevonden worden" (Gap. IV .Art. 24), welk besluit met een kleine wijziging door de Synode van Middelburg 1581 (Art. 51) en 'sGravenhage 1586 (Art. 62) werd overgenomen.

Hetgeen onze Synodes tot dit besluit bracht, kan wel het best gekend worden uit hetgeen Mamix van St. Aldegonde in de voorrede voor zijn nieuwe psalmberijming schreef. „Wij achten het veel sekerder en orboorlicker, schrijft hij, en souden oock van herten wenschen, dat in Godes Gemeynte gantschelick niet en worde ingebracht noch gesongen dan het gene, dat uyt de heylige geloofweerdige Schriften des Ouden ende des Nieuwen Testaments eygentlick getogen is, opdat onzen naekomelingen niet en worde stoffe ende oorsaeke gegeven om een yegelick nae zijnen eygen sin Gebeden ende Lofsangen te dichten, die men in de Gemeynte Godes naar der menschen aelwaerdige (d.w.z. onbezonnen) eygendunckelheyt soude willen inne-voeren, gemerckt ons de ervarentheyt der voor-leden tyden meer dan genoechsaem geleert heeft hoe sorgelid? : dat het zy, in Godes Gemeynte yet in te voeren, dat niet eygentlick opde heylige en alleen geloofweerdige Schriften des ouden ende nieuwen Testaments gegrondet sy".

Toch hebben de besluiten dezer Synodes niet kunnen beletten, dat ook andere dan Schrifcuurlijke lofzangen door de gemeenten gezongen werden. De bedezang voor de predikatie bleef in gebruik; onder de gezangen achter de psalmen werd door de boekdrukkers opgenomen een vertaling van de oude hymne Christus, qui es lux et dies (de Avondzang), die nu in sommige kerken o.a. te Utrecht, werd gezongen.

En nog meer bezwaar ontmoette het besluit der Synodes in Overijssel en de Noordelijke provincies van ons land, waar de boerenbevolking moeilijk kon wennen aan de melodieën der psalmen en bovendien zeer verkleefd was aan de zoogenaamde „Oostersche lofzangen", d.w.z. aan de "Duitsche hymnen, die bij het Avondmaal en bij feestelijke gelegenheden gezongen werden. Op de Synode van Middelburg was dan ook door Overijssel het voorstel gedaan om „eenige uitgelezen lofzangen uit den Oosterschen bundel achter de psalmen te drukken"; de Synode antwoordde hierop wel, dat zij dit „niet raadzaam achtte", maar toonde toch tot een concessie bereid te zijn, waar ze dien van Overijssel, „uit zeker respect toeliet eenige der lichtste psalmen Davids tot XII of meer bijzonder te drukken en daarbij eenige Oostersche uitgelezen gezangen om alzoo de boeren aldaar te gewennen tot het gebruik der psalmen Davids".

Gold het hier alleen de gehechtheid der boerenbevolking aan reeds lang in gebruik genomen „leysen", een veel principiëeler verzet tegen de besluiten onzer Nationale Synodes vindt men bij de Synode, door de Remonstranten te Utrecht in Ï612 gehouden, die besloot nevens de Psalmen en "d» reeds in gebruik zijnde gezangen nu ook lofzangen op te nemen over Christus' geboorte, besnijdenis, doop, lijden, sterven, opstanding, hemelvaart en de zending van den Heiligen Geest. Ia 1615 ver-"scheen deze eerste gezangenbundel, "die 58 liederen omvatte. In de voorrede vindt men een justificatie van deze uïtgave, waarin de argumenten voor het zingen der gezangen vrij volledig te vinden zijn. Er werd eerst op gewezen, dat reeds nu in verschillende kerken gezangen werden gezongen, zooals de bedezang voor de predikatie, - de avondzang en de „Oostersche lofzangen". Men beweert wel, dat in de kerk alleen de psalmea van 'David behooren gezongen te worden, omdat ze door den Heiligen Geest zijn ingegeven, maar de Apostel Paulus spreekt in Ef. 5 behalve van psalmen ook van lofzangen en geestelijke liederen en strekt de vrijheid der Christenen dus verder uit. De oude Christelijke kerk heeft, vóór het Pausdom de kerk bedierf, reeds gezangen gezongen. Wat het argument betreft, dat men alleen zingen moet, wat de

Heilige Geest heeft geïnspireerd, antwoordt de S)'node, dat ook deze gezangen wat de materie betreft, aan de Heilige Schrift ontleend zijn en dus Goddelijk van inhoud. En wat den rijm en het dicht aangaat, die menschenwerk zijn, zoo geldt het zelfde Gok van de berijmde psalriien. Het is voorts nuttig, nevens de Psalmen, gezangen te hebben, die de daden van Christus herdenken, welke niet, of niet dan donker en in schaduwen zijn afgebeeld in de Psalmen. Ook spreekt uit de Psalmen de „geest des Ouden Verbonds". Het is daarom noodig liederen te hebben om Christus te loven en die moer smaken naar den Geest des Nieuwen Verbonds. De poging om dezen gezangenbundel te Utrecht in te voeren mislukte echter, zooals Voetius meedeelt, door verzet der gemeente en ook de latere Remonstrantsche gemeenten hebben dezen gezangenbundel niet in gebruik genomen.

Al zijn niet alle argumenten, die hier voor het zingen van gezangen werden aangevoerd onjuist — ook Voetius heeft ze ten deele overgenomen — toch heeft deze gezangenbundel, dien men van Remonstrantsche zijde poogde in te voeren, het verzet tegen de gezangen eer versterkt en ïs wel mede oorzaak geworden, dat de Synode van Dordrecht in 1619. nu bet besluit nam: „In de kerken zullen alleen de 150 Psalmen Davids, de 10 geboden, het Onze Vader, de XH Artikelen des Geloofs, de lofzangen van Maria, Zacharias en Simeon gezongen worden. Alle andere gezangen zal men uit de kerken weren en daar eenige reeds ingevoerd zijn, zal men die met de gevoeglijkste middelen afstellen". Een uitzondering maakte de Synode alleen voor het gezang: O God, die onze Vader bist (de bedezang vóór de predikatie), waarvan liet al of niet gebruik in de vrijheid der kerken werd gelaten. Toch heeft dit besluit der Dordtsche Synode niet kunnen bewerken, dat in onze Noordelijke provinciën de „Oostersche lofzangen" buiten gebruik werden gesteld. De bevolking was te veel aan deze lofzangen gehecht. En de Synode van Drenthe besloot dan ook in 'hare kerkenordening van 1638, Art. 83 „in de vrijheid der kerken te laten deze geestelijke gezangen, die in sommige kerken nog op de Feestdagen gezongen worden, te gebruiken of na te laten".

„Bindend advies". Ui. (Slot).

Als dan het advies, dat de kerkelijke vergaderingen geven steeds behoort te worden opgevolgd, en niet aan het goeddunken van hen, aan wie het gegeven wordt, wordt overgelaten, waarom wordt het dan „advies" genoemd? Kon er geen beter woord voor worden gekozen?

Het is alleszins 'te verklaren, dat zulk een vraag oprijst.

Men heeft ter verduidelijking er het „bindend" soms 'voorgezet. adjektief

Mooi is die kombinatie niet.

Toch kunnen we begrijpen, dat men er behoefte aan had het karakter van het kerkelijk advies op die wijze aan te geven.

Een geheel passende term is moeilijk uit denken. te

Dit komt hiervandaan, dat het gezag der kerkelijke vergadering gansch en al eigensoortig is.

Het ouderlijk gezag kan als het noodig is, dwingend optreden.

Het overheidsgezag evenzeer.

Maar in de kerk bestaat geen uitwendige dwang.

Heerschappij mag er in geen enkelen vorm worden geduld.

Onze Heiland zelf sprak: Gij weet, dat de oversten der volken heerschappij voeren over hen en de groeten gebruiken macht over hen, doch alzoo zal het onder u niet zijn." (Matth. 20:25, 26).

Zelfs aan het apostelambt wordt geen heerschappij toegekend. Paulus schreef: Niet dat wij heerschappij voeren over uw geloof, maar wij zijn medewerkers uwer blijdschap; want gij staat door het geloof." '(2 Kor. 1:24.)

Petrus hield het speciaal den ouderlingen voor: noch als heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren." (1 Petr. 5:3).

Jacobus vermaande: Zijt niet vele meesters, mijn broeders, wetende, dat wij te meerder oordeel zullen ontvangen." (3:1).

Er is wel een kerk regeering, maar geen kerkelijke heerschappij.

Tegen de heerschappij-idee, tegen het dwang-element biedt het woord j^advies" een uitnemend tegenwicht.

Mits het nu maar van allen independentistischen zuurdeesem vrij blijve.

Aan deze kwestie zit^natuurlijk veel meer "Vast, dat de bespreking zou loonen.

Wij hebben ons echter strikt tot het woord ^, advies" willen beperken.

Het andere komt, wanneer aan deze rubriek zich niet gelijk thans zulk een veelheid van onderwerpen opdringt, D.V. nog wel eens aan de orde.

-^ Tyo H. van Eeglien. t

Als een schok werd het door ons gevoeld, toen wij het bericht vernamen, dat de heer van Eeghen op de' aarde niet meer is.

Niets was er, dat ons dit overlijden deed verwachten.

Tot voor kort hadden we hem bij rerschillende gelegenheden nog ontmoet. Geen spoor van lijden toekende hem.

Het was hem ook niet aan te zien, dat hij den leeftijd der sterken reeds had overschreden.

Hoe noode missen wij hem.

Altijd innemend, altijd nobel, altijd hulpvaardig, altijd bescheiden, zoo hebben we hem gekend en niet anders.

Hij had een ruim hart, doch vooral een onderwijs-hart.

Het Lager Onderwijs genoot'in zijn liefde.

Maar inzonderheid onze Vrije Universiteit.

Wie was in trouw .aan onze Universiteit hem gelijk?

Wij begrijpen 's Heeren weg niet, waarom ^juist hij ons moest ontvallen.

Doch omdat Hij genomen heeft, zij Hij ook geloofd.

God zal aan zijn ontfermen gedenken.

Aan die ontferming bevelen we ook mevrouw van Eeghen, thans vereenzaamd, aan.

Zonde een ellciié ?

„De Standaard" en andere bladen brachten het bericht van de intrede van den ex-minister en ex-hoogleeraar Sloteinaker de Bxuïne als hulp-prediker te Wassenaar.

Volgens deze verslagen zou de nieuwe hulpprediker o.m. gezegd hebben: „Want dit is het eene, groóte, dat ons te gebeuren staat: wij deugen niet! Men kan het ook noemen: onze zonde, maar dat is een afgesleten en ons weinig zeggend woord geworden. Het komt trouwens op hetzelfde neer."

Het is moeilijk te gelooven, dat prof. Slotemaker de Bruine zich zóó zou hebben uitgelaten.

Wij vinden het al erg genoeg, dat iemand het zoo verstaan heeft.

Te bedenkelijker moet dit geacht, w-ijl dit geval niet op zichzelf staat.

Eenige jaren geleden schreef een christelijk dagblad, dat sinds dien een algeheele verbouwing onderging, dat wij het woord „bekeering" niet meer moesten gebruiken, omdat het een afgesleten cliché was.

Er zijn ook predikers, wier gedrukte preeken den merkbaren toeleg verraden om zulke woorden te mijden, al komen ze, gelukkig niet in onze kerken voor.

Waar , moet dat heen?

Ook wij zijn verklaarde vijanden van clicbé's. Maar woorden als zonde en bekeering tunnen nooit tot een cliché, nog minder tot een afgesleten cliché worden.

Anders zou het zelfde gelden van „genade", „verlossing", „Christus", enz.

Ja. de geheele Schrift zou dan uit af; gesleten en ons weinig zeggende woorden bestaan!

Onze God opene de oo^en van die dwazen, die zoo excentriek „frisch" willen wezen en toch zoo intensief „duf" zijn.

Want al wat de Schrift wil overtreffen is duf, muf, bedorven.

Alweer een praatje van Prof. Bouwman.

Het gebeurde ons al enkele malen, dat we tegen scheeve voorstellingen van .prof. Bouwman moesten opkomen.

Het verdriet ons, dat wij dit nu weer moeten doen.

Maar ook het verdrietige mag niet nagelaten, indien de plicht roept.

Prof. Bouwman schrijft in „De Bazuin", dat van candidaten der Theol. School, die aan een andere inrichting wenschen te promoveeren, „zooals de candidaten zelf verklaren, met name voor de dogmatiek, meer gevraagd wordt dan van de candidaten der V. ü. wordt geëischt".

Met die „andere inrichting" moet natuurlijk de Vrije Universiteit zijn bedoeld.

Immers, door geen enkele Openbare Universiteit hier te lande wordt het candidaats-examen in de theologie, hetzij van Kampen, hetzij van "de Vrije Universiteit, erkend.

En dat prof. Bouwman hier een buitenlandsche Universiteit op het oog zou liebben, mag wel als ongerijmd worden uitgeschakeld.

Veilig mogen wij derhalve aannemen, dat dit bezwaar tegen de Vrije Universiteit is gericht.

Zijn bezwaar geldt, gelijk hijzelf zegt, met name de dogmatiek.

Nu treft het, dat wel niemand beter over de gegrondheid van dit bezwaar \wa. oordeelen, dan schrijver dezes.

Welnu, hier sta dan de verklaring, dat van de beschuldiging geen schijn of schaduw aan is.

Zeiseenpraatje.

Meer niet.

Maar, voert Prof. Bouwman aan, de candidaten verklaren het zelf.

Ik moet tot mijn spijt daartegenover stellen: d a t kan niet.

Het eenige doctoraal examen, waarop dogmatiek gevraagd wordt, is het dogmatologische.

De eenige candidaat, die bedoeld doctoraal examen heeft afgelegd en er dus over oordeelen kan, is doctorandus K. Cremer.

Welnu, ik heb mij tot hem gewend met de vraag, of hij iets had ondervonden, wat op de klacht van prof. Bouwman geleek.

Hij stond mij toe het volgende te publiceeren:

Hooggeachte Redactie,

Gaarne voldoe ik aan uw verzoek.

Op grond van eigen ervaring en door samenspreking met candidaten, die hun opleiding ontvingen aan de Vrije Universiteit, kan ik met alle beslistheid tegenspreken, dat er voor het doctoraal examen in de Dogmatiek van 'de candidaten van Kampen ook maar iets meer zou gevraagd worden dan van de candidaten van A.msterdam.

Hoogachtend,

'Uw dw.

K. CREMER.

Soestdijk, Anna Paulownalaan 18.

Hiermee kon volstaan worden.

Wat prof. Bouwman ons ten laste lei is lucht gebleken.

Maar ik wil er nog iets aan toevoegen.

Er zijn ook candidaten , van de Theol. School, die zich voor het doctoraal, waarop ook in Dogmatiek wordt geëxamineerd, voorbereiden.

Indien onze waarde collega onder hen ook maar één kan noemen, die op eenigerlei wijze dien indruk rechtmatig heeft kunnen krijgen, dan noodig ik hem uit, dat wij beiden met dien candidaat, eventueel candidaten, een samenspreking zullen houden en daarvan het resultaat mededeelen in „De Bazuin" en „De Reformatie". Alle kosten daaraan verbonden neem ik voor raijn rekening.

Wil hij liever een anderen weg? Dan stel ik voor, dat Deputaten tot oefening van het Verband tusschen de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Theologische Faculteit der Vrije Universiteit te Amsterdam door ons beiden worden aangezocht, om deze zaak 'te onderzoeken en "de uitkomst te publiceeren. Ik Iaat buiten beschouwing of zij daar in hun kwaliteit van Deputaten niet toe geroepen zijn. Men zou daarvoor kunnen aanvoeren, dat zij het recht hebben alle examens in de theologie, ook de doctorale, bij te "wonen, en dat zij hebben te waken, dat de Vrije Universiteit haar verplichtingen jegens de Gereformeerde kerken nakomt. Nu heeft de Synode van Den Haag in 1914 de - wenschelijkheid uitgesproken, dat de Vrije Universiteit aan hen, die aan de Theologische School het candidaats-examen met goed gevolg hebben afgelegd, zonder vernieuwd candidaats-examen toegang verleene tot het doctoraal examen aan de Theologische Faculteit der Vrije Universiteit. De Senaat der Vrije Universiteit heeft aan dien wensch volledig voldaan. Indien dan het doctoraal-examen voor candidaten van Kampen in eenig opzicht zwaarder werd gemaakt dan voor die van Amsterdam, zou dit besluit niet loyaal worden uitgevoerd en dat zou de kerken te na komen. Maar zoo gemelde Deputaten al niet qua Deputaten zouden kunnen oordeelen, dan zijn zij wel de meest geschikten, die dit qua personen kunnen doen.

Ten overvloede voeg ik er aan toe, dat, hoewel de eischen voor het doctoraal examen met name in de Dogmatiek precies dezelfde zijn voor de studenten van beide inrichtingen, er door mij altijd rekening mee wordt gehouden, dat de overgang van de eene inrichting naar de andere eenige moeilijkheden met zich brengt en daarom alle tegemoetkoming door mij wordt betracht.

Gaarne ontvangen we daarop van prof. Bouwman een afdoend antwoord.

Laat hij nu niet als vroeger jeremiëeren over den toon van dit schrijven.

Hij zelf laat ook niet altijd het geluid van een mak schaap hooren.

In het artikel, waaraan bovenstaande klacht is ontleend, neemt hij een kerkelijk blad aldus on'derhanden: „Doch zulk een taal is onverstandig, onwaar en wekt bitterheid".

Bepaald liefelijk klinkt dit niet.

Ik heb in den toon van mijn schrijven ook eenige ontstemming willen leggen.

Ik hoop, dat die opzet gelukt is.

Ook kome hij niet aan met veel vijven en zessen, die de kwestie niet raken.

Neen, hij ga nu eens op de kwestie in.

Want met zulke praatjes moet het toch eindelijk eens uit zijn.

Ik mag niet rusten, voor prof. Bouwman mét die strijd-methode finaal breekt.

Overigens weet prof. Bouwman zeer wel, dat ik een collegiale verhouding met hem ten zeerste op prijs stel en dat het mij aan waardeering van zjjn persoon en arbeid niet ontbreekt.


1) D« Souterliedefcena gevBü den lofzang van Mozes Ex. 15 en Deut. 32, van Hamia. I Sam. 2, van Josaja 12, van Hiskia Jea. 38, rail Habakiik 3, dcai lofzang van d© one jongtlingen in den vurigen oT'm {uit de apocriofe boekan); den lofzang van Zacharia, Maria en Simaoji ea in' de editie van 1613 hier nog bij: het Onze Vader, tot Ave Maria en het Symbolum Apostolionm.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 januari 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Vrlie Kerklied.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 januari 1930

De Reformatie | 8 Pagina's