Het Vrije Kerklied.
V.
Op dit historisch overzicht volgt in het rapport als tvsreed© hoofdstulc: de gegevens der Heilige Schrift. Verschillende teksten^ waarop men zich beroept, worden nagegaan.
In de Schrift is geen gebod te vinden, dat in de lierltelijlce samenlcomsten psalmen moeten gezongen worden. — Ook niet vrije kerkliederen. — Evenmin kan er voor beide of een van beide een verbod uit worden afgeleid. — Charismatische hymnen. — In de vrijheid der kerken overgelaten.
Een uitdrukkelijk voorschrift, dat in de Christelijke gemeenten de Psalmen moeten worden gezongen, vindt men in het Nieuwe Testament niet.
Het beroep, dat men hiervoor gedaan heeft op 1 Cor. 14: 26, Efeze 5:119 en IColossensen 3:16 is, zooals later blijken zal, onjaist; het woord Psalm heeft daar een andere beteekenis. Wel kan er geen twijfel over bestaan, dat het Synagogaal gebruikl om psalmea te zingen ook in de Christelijke gemeenten is overgenomen. Christus zelf en de Apostelen hebben na het Avondmaal „den lofzang gezongen" (Matth. 26:30j waarmede niet anders bedoeld kan zijn dan de psalmen, die bij den Paaschmaaltijd werden gezongen. Dit voorbeeld door Christus gegeven zal ook later bij de Christelijke gemeenten zijn nagevolgd. Hoe dit echter gescliied is in de Grieksch-Christelijke gemeenten, waarvoor een metrische bewerking der psalmen in het Grieksch vereischt zou zijn, weten we niet. Men heeft wei gemeend in Jacobus 1:17 een overblijfsel van zulk een metrische bewerking van Psalm 68:19, 20; gevonden te hebben, maar dit is toch niet meer, dan een los vermoeden en door niemand bewezen.
Veel moeilijker is de vraag te beantwoorden, of naast de Psalmen ook Christelijke lofzangen In den eeredienst der gemeente voorkwamen, en of de Apostelen het gebruik van zulke Christelijke lofzangen aan de gemeente hebben aanbevolen. Zij, die dit meenen, hebben zich beroepen op de bekende uitspraken van den Apostel Paulus in Efeze 5:19: prekende onder elkander met psalmen, en' lofzangen, en geestelijke liederen, zingende en psalmende den Heere in uw hart, 'en Colossensen 3:16: et woord van Christus wone rijkelijk in u, in alle wijsheid; leert en vermeent elkander met psalmea, en lofzangen en geestelijke liederen, zingende den! Heere met aangenaamheid in uw hart. Ook wat de Apostel in 1 Cor. 14:26 !zegt: unneeï gij samenkomt, een iegelijk van u heeft hij eenen psalm, heeft hij een leer enz., laat alle dingen geschieden tot stichting, zou hiervoor, zegt men, een bewijs zijn, want het is duidelijk, dat hier onder psalm niet te verstaan is een Oud-Testamentische psalm (het opgeven van een psalm, dien men zingen zou) maar een vrij gedicht lied. In de tweede plaats heeft men als bewijs aangevoerd verschillende Schriftplaatsen zooals o.a. Efeze 5:14: aarom zegt Hij: ntwaakt gij die slaapt, en sta op uit de dooden en Christus zal over u Hchten; '1 Tim. 3:16: n buiten allen twijfel, de verborgenheid der godzaligheid is groot: od is geopenbaard in h|> t vleesch, is gerechtvaardigd in den Geest, is gezien van de engelen, is gepredikt onder de tieidenen, is geloofd in de wereld, is opgenomen in heerlijkheid; Hebr. 12:12, 13: aarom richt weder pp de trage handen en de slappe knieën, en maakt rechte paden voor uwe voeten, opdat hetgeen kreupel is, niet verdraaid worde, maar dat het veel meer genezen worde, en andere teksten (zie hierboven het historisch overzicht) waarin men om de metriek meende gedeelten van kerkliederen, althans van toen gezongen geestelijke liederen terug te vinden. En in de derde plaats heeft men gewezen op de lofzangen, die de Apostel Johannes de vier en twintig ouderlingen in den hemel hoorde zingen (Openb. 4:8, 10, 11; 5:9, 10, 11, 12 en Y.v.j, 'want zooals de ouderlingen in den hemel, die de kerk representeeren, het loflied zingen ter eere van het Lam, dat geslacht is en waardig is te ontvangen de kracht, en de rijkdom, en wijsheid, en sterkte, en eere en heerlijkheid en dankzegging, zoo zou ook de gemeente op aarde Christus het loflied hebben toegezongen.
Wat nu de aangehaalde zoogenaamde citaten uit Christelijke lofzangen betreft, die in de brieven der Apostelen zouden te vinden zijn, zoo is de mogelijkheid zeker niet buitengesloten, dat dit regels uit toenmaals bekende liederen waren, maar een stringent bewijs is hiervoor niet te leveren. De Apostelen geven ze niet als „aanhalingen" of „citaten" uit door de gemeente gezongen liederen. Ook het rhythme dezer teksten bewijst dit niet, want de mogelijkheid is even groot, dat dit rhythme geheel onwillekeurig is en alleen bewijst de hooge bezieling, waaronder de Apostelen schreven. Ook in gewoon proza komt dit meermalen voor, zooals bijv. in onze Statenvertaling Psalm 114:5 ovtbedoeld tot een hexameter geworden is. Maar ook al zou men hier met aanhadngen te doen hebben, dan zou daaruit wel blijken, dat destijds reeds zulke Christelijke liederen bestonden, maar nog niet, dat zij als kerkliederen in den eeredienst der gemeente waren opgenomen.
Evenmin ligt een bewijs in 1 Cor. 14:26, want al is het ongetwijfeld juist, dat hier onder een psalm een „vrij lied" is te verstaan en dit lied werd voorgedragen of gezongen in de samenkomsten der gemeente („wanneer gij samenkomt"), toch is hier van een gezang door de gemeente aangeheven geen sprake, maar, zooals duidelijk blijkt, van een bijzonder charisma des Heiligen' Geestes evenals do profetie en de glossolalie. Het was de gave, die de Heilige Geest aan iemand schonk om in het midden der gemeente door een geïmproviseerd lied God groot te maken. En aangezien deze charismatische gaven wel in de Apostolische gemeente bestonden, maar nu niet meer, kan hieruit geen gevolgtrekking voor ons worden afgeleid.
Wat de beide hoofdplaatsen betreft, Efeze 5:19 en Colossensen 3:16, waarop men zich gewoonlijk beroept, zoo komt hier alles aan op de vraag, wat de Apostel met deze „psalmen, lofzangen en geeslelijke liederen" bedoeld heeft. De opvatting, die vroeger wel verdedigd is, dat de Apostel hiermede alleen zou zien op Schriftuurlijke lofzangen, daar de Psalmen van David door de Joden werden onderscheiden .in Shurim, Tehillim en TMizmorim en dit zou overeenkomen met de woorden door Paulus hier gebruikt, kan wel als onhoudbaar worden terzijde gesteld. Er is dan ook niemand meer, die deze opvatting verdedigt. Ook de opvatting van Luther, dat onder de Psalmen de Oud-Testamentische psalmen, onder hymnen (lofzangen) de andere Schriftuurlijke lofzangen uit Oud en Nieuw Testament en onder oden (geestelijke liederen) het vrije lied of de gezangen zouden te verstaan zijn, al wordt ze nog door enkelen als Oflshausen verdedigd, kan niet juist worden geacht. De woorden psalm en hymne hebben in het Nieuwe Testament volstrekt niet de technische beteekenis, die later aan deze woorden is gehecht; het woord „psalm" en „psalmzingen" komt in 1 Cor. 14:26 en Jacobus 5:13 voor van Christelijke liederen, en het woord hymne-zingen wordt in Matth. 26:30 van Christus en de Apostelen gebruikt, waar het zonder twijfel ziet op de Psalmen, die bij den Paaschmaaltijd werden gezongen. Maar wat alles af doet, het tekstverband zelf wijst uit, dat de Apostel hier niet bedoelt Psalmen en gezangen, maar dat de drie woorden: salmen, gezangen en geestelijke liederen aanduidingen zijn van geïmproviseerde liederen, die de Christenen onderling hadden te zingen. Er gaat toch vooraf in Efeze 5:18: wordt niet dronken in w'ijn, waarin overdaad is^ maar wordt vervuld met den Heiligen Geest". De Apostel maakt hier dus een tegenstelling; er is een onheilige bezieling, die door overmaat van wijngebruik ontstaat en bij deze heidensche slemppartijen zich uitte, zooals terecht reeds door Henry wordt opgemerkt, in het zingen van profane en dikwijls obscene liederen; daartegenover nu stelt de Apostel, dat de Christenen vervuld moeten worden door een heilige bezieling, die van den Heiligen 'Geest uitgaat, en die zich daarin uit, dat menj onder elkander psalmen, lofzangen en geestelijke liederen zingt, „psalmende den Heere in hun hart en God en den Vader dankende over alle dingen in den naam van onzen Heere Jezus Christus". Het zijn dus liederen, die door den Heiligen Geest zijn ingegeven cf. Hand. 2:4; 10:46 en 1< 9:6. Dat de bedoeling van den Apostel zou geweest zijn, dat deze liederen moesten gezongen worden in de kerkelijke samenkomsten blijkt niet; Schmidt in Meyer's Kommentaar op het Nieuwe Testament acht dit zelfs „context widrig" en Ewald in Zahn's Commentaar op het Nieuwe Testament verklaart, dat het niet vast te stellen is, of de Apostel hier gedacht heeft aan de agapen of liefdemaaltijden, de huisgodsdienstoeteningen of aan een gemeentelijken eeredienst. Dat hier een bepaald voorschrift van den Apostel zou gegeven zijn om naast de Psalmen ook „vrije liederen" te zingen bij den eeredienst kan dus niet gezegd worden. En in elk geval mag niet uit het oog worden verloren, dat de Apostel hier spreekt van liederen, die tot stand waren gekomen door een bijzondere bezieling of inspiratie des Heiligen Geestes, zooals deze alleen in de Apostolische gemeente voorkwam, maar thans niet meer wordt gevonden.
Wat ten slotte het beroep betreft, dat ook in een adres aan de Synode van Groningen (Bijlage CXXXVIII) gedaan wordt, op de lofzangen door de ouderlingen en de triumfeerende gemeente in den hemel gezongen, „het nieuwe lied ter eere van het Lam", zoo ontkeimen uwe deputaten geenszins 'tgewicht van dit argument, waarop zij later in haar principiëele conclusies nog zullen terugkomen. Maar een bewijs, dat in Johannes' dagen in de toen bestaande Christelijke gemeenten deze lofzangen gezongen werden, ligt hierin niet. 'Alles wat Jofciannes in de Openbaring ons toekent, speelt zich af in het hemelsche heiligdom en het onderscheid tusschen de triomfeerende kerk in den hemel en de strijdende kerk op aarde mag hierbij niet uit het oog worden verloren.
Een bepaald voorschrift omtrent hetgeen in de Christelijke gemeente gezongen mag worden, geeft het Nieuwe Testament dus niet. Er is geen gebod, dat men alleen Psalmen mag zingen en er is evenmin een verbod, waardoor Tiet vrije lied zou worden buitengesloten. Wel blijkt uit de gegevens, die het Nieuwe Testament ons biedt, dat Christus en de Apostelen lofzangen hebben gezongen bij het Avondmaal, dat ook in de samenkomsten 'der gemeente het lied of de psalm een eereplaats innam en dat de Apostel liet zingen van geestelijke liederen zeer aanbeveelt. Hot standpunt van Zwingli, die .den gemeentezang uitsloot van den eeredienst, vindt in de Schrift dus zeker geen steun. Dat in de samenkomsten der eerste Christelijke kerk ook het „vrije lied", d.w.z. een geïm'proviseerd lied, , onder de inspiratie des Heiligen Geestes .tot stand gekomen, voorkwam, staat op grond van 1 Cor. 14: '26 vast, maar hierbij dient wel in het oog te worden gehouden, dat dit een bijzonder charisma was en men daaruit zonder meer dus niet concludeeren mag tot de gemeente van thans.
Ten slotte dient er ook nog op gewezen, dat een verzameling van deze „geestelijke liederen", zooals die destijds onder de Christenen gezongen werden, in het Nieuwe Testament ontbreekt. Een bundel Nieuw-Testamentische psalmen, zooals het Oude Testament ze ons biedt, wordt in het Nieuwe Testament niet gevonden. Ligt hierin niet eene aanwijzing, dat God de Psalmen van het Oude Testament bestemd heeft ook voor de gemeente der Nieuwe Bedoeling, .al is daarnaast het gebruik van het vrije kerklied niet uitgesloten? Maar het feit, dat desaangaande geen rochtstreeksch of positief voorschrift ons in het Nieuwe Testament is gegeven, toont_, zooals Voetius terecht opmerkte, dat dit aan de vrijheid der kerk is overgelaten. Waar de Geest dos Hoeren is, aldaar is vrijheid. (II Corinthe 3:17.)
-^ Kolen ïuurs op liet hooffl van Prof. Bouvfman.
Prof. Bouwman gaat op geen van de beide voorstellen, door mij voor veertien dagen in dit blad gedaan, in.
Hij dient van repliek in een hoogst merkwaardig stuk.
Merkwaardig reeds hierom, omdat hij zijn lezers over wat wij schreven zeer onvolledig en onvoldoende ialicht.
Hij kipt uit ons artikel één passage idt.
Daarmede moeten de „Bazuin"-lezers het stellen.
Wat krijgen zij te hooren van de pertinente logenstraffing van Prof. Bouwmans voorstelhng door doctorandus Gremer? .... Niets.
Wat vernemen zij van ons tweede voorstel om deze zaak ter onderzoek te stellen in handen van Deputaten tot oefening van het verband tusschen de Gereformeerde Kerken en de Vrije Universiteit? Niets.
Wat vertelt hij hun van mijn verzekering, dat door mtj tegenover de candidaten van Kampen aUe tegem.oetkoming wordt betracht? Wel vermeldt hij, dat ik er in de praktijk rekening mee houd, dat de overgang van de eene naar de andere eenige moeilijkheden met zich brengt, maar van mijn nadere toevoeging zegt hij niets.
Toch zijn dit wel dingen, die de „Bazuin"-lezers om een behoorlijk oordeel te kunnen vellen, verdienden te weten.
Doch het merkwaardigste komt nog.
Hoewel de voorlichting over onze tegenspraak zoo uiterst gebrekkig is, verzoekt Prof. Bouwman ons, om, indien het mogelijk is, zijn geheele antwoord over te nemen in ons blad.
Maar dat gaat toch niet, zal men wellicht oordeelen.
Neen, dat gaat zeker niet, indien ik Prof. Bouwman wilde meten met de maat, waarmede hij mij gemeten heeft. Doch dit wensch ik niet te doen.
Liever wil ik kolen vuurs op zijn hoofd hoopen.
Daarom volgt hier zijn stut in zijn volle lengte.
Prof. Hepp schreef in „De Reformatie" een eigenaardig artikel, waarin hij zich ontstemd toont over een uitdrukking door mij gebezigd in een artikel in „De Bazuin" van 3 Januari 1.1.
Ik schreef daarin: „Deze stemming leeft er reeds, omdat de candidaten der Theol. School, wanneer zij wenschen te promoveeren tot doctor in de theologie naar een andere inrichting moeten, waar zij niet alleen een anderen studiegang moeten volgen, maar waar van hen, zooals de candidaten zelf verklaren, met name voor de dogmatiek, meer gevraagd wordt, dan van de candidaten der V. U. wordt geëischt".
Prof. Hepp noemt dit een praatje. Hü is daarvan zóó overtuigd, dat hij schrijft: „Indien onze waarde collega onder hen maar één kan noemen, die op eemgerlei wijze dien indruk rechtmatig heeft kunnen krijgen, dan noodig ik hem uit, dat wij beiden met dien candidaat, eventueel candidaten, een samenspreking zullen houden en daarvan het resultaat mededeelen in „De Bazuin" en „De Reformatie". AUe kosten daaraan verbonden, neem ik voor mijn rekening".
Prof. Hepp voelt zich dus nog al sterk. En toch zal hij wel eenigszins anders moeten oordeelen, wanneer ik hem de zaak precies voorstel.
De kwestie is deze. Wanneer een candidaat der Theol. School aan de Vrije Univ. wil promoveeren, wordt van hem gevraagd, dat hü voor de dogmatiek de dictaten van Prof. Hepp moet bestudeeren, en voorzoover deze nog niet compleet zijn, de dogmatiek van Prof. Bavinck en van Prof. Kuyper.
Dat is op zichzelf beschouwd een recht van Prof. Hepp. Het heeft een goede zijde, dat de candidaten der Theol. School behalve de dictaten van Prof. Honig ook nog al deze dictaten en boeken bestudeeren. Op dit recht van den dogmaticus aan de Vrije Univ wil ik in het minst geen inbreuk maken.
Maar nu zit juist hierin het bezwaar van de candidaten 'der Theol. School. Zij hebben de dictaten van den dogmaticus aan de Theol. School, Prof. Honig, bestudeerd, en wanneer zü na hun oandidaats-examen gaan studeeren aan de V. U., wordt er volstrekt geen rekening gehouden met de dictaten van Prof. Honig, en moeten zij geheel nieuwe dictaten bestudeeren, met een geheel anderen opzet en terminologie, als waarmee zij tot nog toe gewoon waren te werken, en waarvan de bestudeering maanden eischt.
De candidaten der Vrije Universiteit hebben voor hun candidaats-examen reeds de dictaten van Prof. Hepp bestudeerd, zoodt zij in dezen een prae hebben op de candidaten der Theol. School. De candidaten der Theol. School moeten twee stel dictaten doorwerken,
die der Vrije Univ. sloolxts één. Dit is op zichzelf niet kyraad, maar het verplicht toch de candidaten der Theol. School langer voor het doctoraal examen te werken dan de candidaten der Vrije Univ.
Onderscheiden candidaten der Theol. School nebben hierover geklaagd. Natuurlijk laten de candidaten zich hierdoor niet afschrikken, maar het feit bestaat.
Nu moge het formeel waar zijn, dat de eischen voor het doctoraal examen in de dogmatiek voor alle candidaten, zoowel van de V. U. als van de Theol. School gelijk zijn, practisch is het zoo, dat de candidaten der School, naast de dictaten van Prof. Honig, ook die van Prof. Hepp moeten bestudeeren. En dit is het juist wat van de zijde der Theol. School wel eens als onbillijk is gevoeld.
Wat ik schreef is dus geen praatje, maar waarheid. Ik hoop, dat Prof. Hepp dit zelf ook zal verstaan.
Dat Prof. Hepp er ia de practijk rekemng mee ho^udt dat de overgang van de eeine inrichting naar de and«i-e eenige moeilijkheden met zich brengt, wil ik gaarne waardearen. Maar dit neemt niet weg, dat de candidaten der Theol. School het door mij geiiownde bezwaar zeer sterk gevoelen.
Ik moge er overigens nog aan toevoegen, dat ik mi) niet bewust ben op eenigerlei wijze onaaiitgienaam tegen Prof. Hepp te zijn opgetreden. Maar de waarheid mag en moet gezegd worden.
Klagen over de wijze van po-lemisearen door Prof. Hepp wensoh ik niet te doen. Ik laat dit gaarne ter beoordeeling aan den lezer en ook aan Prof. Hepp over.
Indien, het hem mogelijk is zal ik het zesr op prijs stellen, dat liij mijn geheele antwoord ovsrneemt in zijn blad. En hij moge het van mij aanvaarden, dat ik de goede collegiale verhouding gaarne bestendigd zie.
Prof. Bouwman deelt hier mee, dat hiji zich niet bewast is op eenigerlei wijze onaangenaam tegen' mij te zijn opgetreden.
Och, laat hij hierover zich het hoofd niet breken!
Laten wij zuil» dingea toch uitschakslen!
Natuurlijk wil prof. Bouwman evenmin onaangenaam tegeno'Ver mij zijn als ik tegenover hem.
Ik zoek in aja polemiek niets persoonlijks.
Van mijn kant bedoel ik met mijn verweer niets persoonlijks.
Moge dat voor eens en voor altijd vaststaan!
Doch het is, gelijk prof. Bouwman schrijft: „Maar de waarheid mag en moet gezegd worden."
Dit wordt evenwel door mij betwist, dat hij werkelijfc de waarheid in deze gegrepen heeft.
Zelfs het bovenstaande stuk kan ik niet anders; besohioiuwen dan als een praatje als toegift.
Prof. Bouwman ontwijkt weer de kwestie.
Waarover toch liep het?
Ik citeer uit het artikel in „De Bazuin" van 3 Jaaiuari maar weer letterlijk. „Deze stemming leeft er reeds, omdat de candidaten der Theol. School, wanneer zij wenschen tö promoveeren tot doctor in de theologie, naar een andere inrichting moeten, waar zij niet alleen oen. anderen studiegang moeten volgen, maar waar van hen, zooals de candidaten zelf verklaren, met name voor de dogmatiek meer van hen gevraagd wordt dan van de candidaten der V. U. wordt geëischt."
Twee dingen worden hier dus van elkander onderscheiden:
studie loi. het volgen van een anderen gang;
2o. het meer eischen van de candidaten van Kampen dan van de Vrije Universiteit.
Welnu, het laatste kwalificeerden we als een praatje. Indien zoo door één van de hoogleeraren aan de Vrije Universiteit gehandeld werd, zou dat onbiUijk en inhamaan: zijn. Het zou ook ontrouw beteekenen aan het besluit van den Senaat, dat genomen werd naar aanleiding van het verzoek der Generale Synode van 1914. Het zou geen volledige erkenning zijn van het candidaatsexamen van de Theol. School.
Dat echter hierop met name voor de dogmatiek inbreuk zou worden gemaakt, sprak ik, omdat ik meen bet te kunnen weten als niemand anders, zoo kras mogelijk tegea.
Wat doet echter prof. Bouwman in het hier opgeaom.en artikel?
Het punt, waartegen zich de tegenspraak richtte, laat hij rusten.
Hij noemt een sprong en belandt op het andere punt.
Want al wat hij opsoimt vloeit voort uit het volgen van een anderen studiegang. Er moeten andere diktaten worden bestudeerd ©nz.
Daarmee heeft prof. Bouwman een draai nomen, die niet ouopgemerlct mag blijven.
Blijkbaar kan hij dus zijn klacht, dat van de candidaten van Kampen meer gevraagd wordt dan van die van. de V. U., niet handhaven.
Derhalve is dat een praatje geweest.
Maar nu zal ik hem op het geheel andere gebied Tolgen.
Zelf vindt hij het logisch, dat studenten, die naar ©en andere inrichting overgaan, een anderen studiegang hebben door te maken.
Blijkens de woorden „niet alleen" was dat zijn ernstigste klacM niet.
Doch in dit tweede artikel is hot opeens wel de ernstigste, ja de eenige klacht geworden.
Hoe zwaar weegt echter die klacht?
Ware prof. Bouwman op mijn voorstel ingegaan om een conferentie te houlea met die caaJidaten van de Theologische Schoo'., die aan de Vrije Universiteit studeeren voor het dogmatologiseh doctoraal, dan zou hij venvo'nderd hebben opgekeken.
Ik betreur het, dat die gelegenheid mij niet gegund is om zijn gezicht eens te zien.
Want de eisch is zeer zeker, dat de candidaten mijn college-dictaten bestudeeren, maar ik heb eigener beweging meermalen aangeboden hen daarvan dispensatie te verleonen en uitsluitend Bavinck en Kuyper te gebruiken, omdat hun werken gemakkelijker te verkrij gen zijn. Niemand heeft totnogtoe deze dispensatie verlangd.
Sterker nog. Ik heb meer dan eens tot candidaten van Kampen gezegd, dat zij zich gerust van de terminologie van prof. Honig mogen bedienen, want al ken ik de dictaten van mijn hooggeschatten collega in de dogmatiek tot mijn spijt niet, ik meen wel te kunnen beoordeelen of hij op eonig dogmatisch punt iets kan hebben voorgesteld, zooals de candidaten het weergeven, of niet.
Dit zijn privileges, die alleen de candidaten van Kampen hebben.
Aan geen enkelen candidaat van een Universiteit of Seminarie uit het buitenland — en van hen zijn er meer aan de Vrije Universiteit tijdens mijn hoogleeraarschap gepromoveerd dan van Kampen — wordt iets dergelijks gegund.
Dit hangt ook hiennee samen, dat de laatsten zich in Amsterdam vestigen en college loopen, terwijl juist de candidaten van Kampen op een hooge, zeer hooge uitzondering na de pastorie intrekken, met het universitaire leven weinig of geen aanraking hebben en moeilijker diktaten kunnen bemachtigen.
Men zou kunnen vragen: is dit een gewenschte toestand?
Wordt door zulke dispensaties juist niet in de hand gewerkt, dat de candidaten van Kampen zich voor het doctoraal examen in de pastorie voorbereiden?
Van onze eigen studenten zijn er ook wel eenige, die, meerendeels om financiëele redenen, een beroep aannemen voor zij het doctoraal examen hebben behaald (wat ook, tenzij er dwingende noodzaak is, door mij steeds wordt ontraden), doch de meesten studeeren door zonder de praktijk in te gaan.
Zoo staat het in de werkelijkheid.
Wat klaagt prof. Bouwman dan nog?
Waar vinden de candidaten van Kampen zulke faciliteiten als juist aan de Vrije?
Aan de Rijksuniversiteit hebben zij aan hun candidaatsbul niets.
Aan buitenlandsche universiteiten zijn zij gedwongen gedurende een aantal semesters de colleges te volgen.
Zulke zwarigheden ontmoeten zij aan de Vrije Universiteit niet.
En dan dat „prae", dat de candidaten aan de Vrije volgens prof. Bouwman, zouden bezitten, omdat ze reeds voor hun candidaats mijn colleges hebben gevolgd. Het blijkt wel, dat hij er niet van op de hoogte is, dat het doctoraal examen in de dogmatiek geen verlengd candidaatsexamen is, maar naar een geheel andere methode wordt afgenomen, waaraan de candidaten der V. U. zich evengoed hebben aan te passen als die van Kampen.
Waar dan zooveel toeschietelijkheid tegenover de candidaten van Kampen wordt bewezen, verbaast het te meer, dat prol. Bouwman met zulke praatjes kon komen aandragen.
Als hij even de moeite had genomen mij een briefje te schrijven ten einde mij te vragen of de geruchten, welke hij vernomen had, waarheid bevatten, zou hij niet zoo klakkeloos zich hebben uitgelaten en zou deze discussie achterwege zijn gebleven.
En nu nog één verzoek aan onze lezers.
Indien zij in hun omgeving „Bazuin"-lezers kennen, die niet tevens „Reformatie"-lezers zijn, laten zij dan mijn artikelen aan hen ter lezing leenen, opdat verkeerde voorstelling en kwaad gerucht zooveel mogelijk worde tegengegaan.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 januari 1930
De Reformatie | 8 Pagina's